International programme review electrical engineering


Persoonlijke aantekeningen Ben Wilbrink, als voorbereiding op de IPR-EE studiedag 30-9-92


A. I. Vroeijenstijn (rapporteur), B. L. A. Waumans and J. Wijmans (1992). International programme review electrical engineering. IPR-EE Committee. Utrecht: VSNU. isbn 9080101516.


persoonlijke aantekeningen Ben W. bij het rapport van Ton c.s..


Doelen van het projecten (p. 17):
1) To gain experience with the international assessment of the equivalence of programmes.
NB: het gaat hier kennelijk niet om kwaliteit op zich, maar equivalentie in whatever quality deze programma's op dit moment hebben.
2) to arrive at a mutual recognition of the degree programmes for Electrical Engineering, and to see if these programmes come up to the academic and social requirements for the practice of engineering at a professional level.
Aha, hier gaat het dus om aansluiting onderwijs - beroepspraktijk. Toch is hier waarschijnlijk weer uitsluitend van de aanbodkant uit naar gekeken, vgl. 'the terms of reference' (p. 17): "To check whether a faculty meets the minimum requirements set for graduation in Electrical Engineering. If so, the diplomas of the faculty can be recognized at an international level."
3) To stimulate quality awareness in various institutions. Een voorzichtige formulering die langs het schichtigmakende 'evalueren' heen manoevreert. Vgl de opstelling van de Engelse accreditation board IEE zoals beschreven op p. 14! (zij wilden wel meedoen, maar op vooraarde van niet publiceren van het rapport).
4) To determine if a European counterpart for the ABET (Accreditation Board for Engineering and Technology) in the USA is feasible.
De werkwijze en criteria van de commissie ontlenen zij grotendeels aan deze ABET (p. 17).
Interessant is de vergelijking van breed georiënteerde (Gent en Leuven) versus gespecialiseerde (Nederlandse) faculteiten. p. 34:
"During the visits, the Committee observed a diversity in the programmes: very broad, as seen in the faculties at Gent and Leuven, or specialized as in the faculties at Eindhoven, Twente and Delft. Mostly, the structure and content of a programme is defines by the national and historical context. The programmes at Gent and Leuven occupy a special position within the European scene of faculties visited, having in common the first two years for all engineering students with an emphasis on many areas of engineering subjects. The committee appreciates the widely based Belgian programmes, however it wonders whether a greater degree of specialization is required. With regard to the more specialized curricula, the Committee considers that it may be desirable to broaden the programmes. Since graduates have to be able to adjust easily to future changes in science and technology, it would be advisable to broaden the basic courses and to widen the general engineering bases of the curriculum. The Committee considers that integrating non-technical subjects is important to understand the relationship between society and the engineering profession. The Committee supports the necessity of specialization during the study period. However, this specialization must not be considered as a preparation for future activities in the work situation. Rather, it can be seen as the domain in which students can prove their ability to integrate the various disciplines independently."
Wel, bovenstaand citaat is boeiend, vooral de beide laatste zinnen. De tekst leest lekker weg, maar er zitten een aantal vooronderstellingen in die bij empirische toetsing wel eens niet geheel juist zouden kunnen blijken. Wat specialisatie betreft, even afgezien van de mate van specialisatie die de commissie hierbij op het oog heeft, zou het best eens kunnen zijn dat voor een belangrijk aantal studenten de aansluiting op de arbeidsmarkt wel degelijk via de specialisatie wordt verkregen, en zou het ook wel eens kunnen zijn dat de eerste specialisatie in de beroepspraktijk tevens de laatste is, omdat na een eerste research en development periode de ingenieur in andere of althans in meer leidinggevende functies terechtkomt (op p. 36 zegt de commissie dat zelf ook '... the engineer will often stay in the technical field for only a short time and will assume a managerial position after some period.' Voor functies in wetenschappelijk onderwijs en onderzoek (maar hoe weinig afgestudeerden komen daarin terecht) is de door de Commissie verwoorde visie mogelijk wel adequaat. M.i. had de commissie er beter aan gedaan te concluderen dat sommige programma's kennelijk zijn gebaseerd op heel specifieke aannamen over de aansluiting op latere arbeidsvelden, en dat die aannamen enige toetsing behoeven (en wat hebben de faculteiten daaraan dan gedaan?). Op p. 36 blijkt dan dat een deel van de wenselijke verbreding in verband wordt gezien met latere management posities van de ingenieur: '... the engineer will often stay in the technical field for only a short time and will assume a managerial position after some period. Therefore, it is desirable to have subjects like project management, accountancy, economy and planning in the curriculum. The students should be encouraged to take several of the electives in these fields.' Een ook daar is dan weer aan toe te voegen dat de commissie hier kennelijk spreekt voor de werkgevers, maar dat werkgevers misschien in het geheel geen behoefte hebben aan dat soort verbreding van de studie.

Een en ander leidt dus tot de stelling dat dit soort visitatiecommissies dringend de onderzoekmatige ondersteuning behoeft van mensen die enige deskundigheid in dit soort problematiek hebben, en die tenminste kunnen aangeven waar commissieleden teveel veronderstellend te werk gaan waar overigens beschikbare onderzoekgegevens in andere richtingen wijzen. De zwakheid van het soort commissie zoals deze is dat de samenstelling alleen gericht lijkt op het beheersen van de betrouwbaarheid van het commissieoordeel, niet op de validiteit ervan.

student skills (p. 39). De commissie lijkt er vanuit te gaan dat schriftelijke en mondelinge uitdrukkingsvaardigheden door het onderwijs moeten worden aangebracht. Het ligt voor ingenieurs misschien voor de hand te denken dat dit soort vaardigheden vanaf punt nul moeten worden opgebouwd, maar een kleine basiscursus psychologie kan het inzicht brengen dat verschillen tussen studenten in deze vaardigheden in niet onaanzienlijke mate vastliggen, en door het onderwijs niet zijn te veranderen. Dat geldt zeker waar het de verschillen tussen studenten betreft: hoe meer aandacht er in het curriculum aan dit soort vaardigheden wordt besteed, des te groter zullen de verschillen tussen studenten worden, deze worden er a.h.w. door aangescherpt, terwijl over de hele linie het absolute niveau wel degelijk omhoog kan gaan. De problemen die vooral werkgevers hier zeggen te hebben, zijn dus voor een niet onbelangrijk deel een kwestie van perceptie, en van personeelsselectie: het zou zeer unfair zijn onderwijsinstellingen hier verwijten te gaan maken, en het zou voor onderwijsinstellingen een ondoelmatieg inzet van schaarse beschikbare middelen zijn om aan dit type vaardigheden een belangrijke plaats in het curriculum in te ruimen. Zie bijv. de arbeidsmarktonderzoeken Medische biologie, en Economie.

Hoofdstuk 5 en 6 over studenten zijn erg oppervlakkig. Aardig is de situatie van de Belgische faculteiten die als enige een selectieve toelating hebben, maar desondanks vergeleken met de Nederlandse faculteiten een NR dat vrijwel gelijk of misschien een fractie hoger is. Op p. 48: "The committee could not find an explanation for the fact that Gent and Leuven have an entrance examination and still have drop-out rates of 25% and 15% respectively for all engineering freshmen." Fantastisch toch, die menselijke neiging om, eenmaal met selecteren begonnen, dat steeds maar weer te herhalen, ook al is de populatie langzamerhand als een citroen uitgeknepen. Maar wat een maatschappelijk verlies ook, in het zicht van de grote behoefte aan deze categorie academisch opgeleiden. Dat laatste signaleert de commissie dan weer niet.

Het project verschaft een aardig doorkijkje op wat in principe mogelijk is wanneer dezelfde studierichtingen uit soms zo geheel verschillende onderwijsculturen met elkaar worden vergeleken. Maar wanneer dat nogal impressionistisch gebeurt (ik vind eigenlijk nergens in het rapport iets van toetsing aan de in hoofdstuk 3 geformuleerde criteria, dus dat zal allemaal wel intuïtief gebeurd zijn) is het resultaat niet veel meer dan een aardig essay zonder handvaten voor verder beleid.
Misschien kan het voor een dergelijk project moeilijk anders, die beperking tot alleen deze ene studierichting en tot alleen het onderwijs dat daarin wordt gegeven, maar ik mis toch wel de evaluatie van al die zo essentiële relaties tot andere faculteiten, tot grote onderzoekinstituten, tot onderzoek binnen de faculteit, tot ontwikkelingen in de samenleving, tot structuren van overheidsfinanciering en -sturing. Bijvoorbeeld is in het pre-advies voor ARHO/AWT heel belangrijk geweest hoe de technische universiteiten, en dus ook de faculteiten electrotechniek, inspelen op belangrijke huidige maatschappelijke problemen, en dan vooral waar het de behoefte aan multidisciplinaire grootschalige samenwerking in onderzoek betreft (met daarbij behorende onderwijsaspecten). Eén van die probleemgebieden is dat van het vervoer.
Kijk ik alleen naar het onderwijs, dan is hier toch duidelijk weer een groep niet-onderwijskundigen bezig geweest, een commissie die niet in staat is ontwikkelingen in het onderwijs te signaleren en waar zij dat wensen bij te sturen, die niet goed kan overzien hoe het zit met diverse aansluitingen op voorafgaand onderwijs, op alternatieven voor uitvallende studenten, en op de arbeidsmarkt waar het gediplomeerd uitstromenden betreft.
Wat helemaal buiten zicht blijft is de boeiende vraag hoe het verder moet met dit veld waar de ontwikkelingen in de industrie een vlucht hebben genomen die de universiteiten niet meer bij kunnen houden: hoe kunnen de universiteiten nog de kennis en vaardigheden overbrengen voor al die hoog technologische velden waar zij de kennis niet meer van hebben? Vooral op het gebied van micro-electronica vindt de kennisontwikkeling plaats in enkele multinationals, en is deze kennis niet toegankelijk voor de universiteiten. Volgens Stan Ackermans dreigen de universiteiten hun belangrijke functie van hoeder van publieke kennis te verliezen omdat de relevante kennis niet meer publiek is. Een hoogleraar kan niet meer zomaar een laboratorium van bijvoorbeeld Philips bezoeken, omdat wat hij daar ziet vanaf dat moment niet meer in zijn eigen onderzoekprogramma aan de orde mag zijn (afscherming door octrooi etc.), ook al was hij daar zelf al langer mee bezig.


October 11, 2006 \ contact ben apenstaartje benwilbrink.nl

Valid HTML 4.01!   http://www.benwilbrink.nl/literature/electricalengineering1992.htm