J. Ph. de Monté ver Loren (1929). De historische ontwikkeling van de begrippen Bezit en Eigendom in de landsheerlijke rechtspraak over onroerend goed in Holland. Utrecht: Kemink en Zoon.


[gecontroleerde scan van proefschrift-exemplaar. Alleen enkele hoofdstukken die van algemeen belang voor de amateur-historicus zijn. Het proefschrift in zijn geheel telt tenslotte 768 bladzijden, met zeer veel getranscribeerd materiaal. De auteur geeft wel een korte zakelijke index, maar helaas geen index op persoons- en andere namen. b.w.]


 

DE HISTORISCIIE ONTWIKKELING
VAN DE BEGRIPPEN


BEZIT EN EIGENDOM


IN DE LANDSHEERLIJKE RECHTSPRAAK
OVER ONROEREND GOED
IN HOLLAND


 

PROEFSCHRIFT

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR
IN DE RECHTSWETENSCHAP AAN DE RIJKSUNIVER-
TEIT TE UTRECHT, OP GEZAG VAN DEN RECTOR
MAGNIFICUS Dr. A. A. PULLE, HOOGLEERAAR IN DE
FACULTEIT DER WIS- EN NATUURKUNDE, VOLGENS
BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT
TE VERDEDIGEN TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID

OP DONDERDAG 28 NOVEMBER 1929,
DES NAMIDDAGS TE VIER UUR

DOOR

JOHAN PHILIP DE MONTé VER LOREN

GEBOREN TE ZEIST






 
Niet ter voldoening aan een formaliteit, maar ter vervulling van een persoonlijk verlangen, wil ik bij het voltooien van mijn studie een woord van dank richten tot U allen, Hooggeleerde Heeren Professoren der juridische Faculteit en eveneens tot de Professoren Naber, Simons en Suyling, die de Faculteit verlaten hebben, maar van wie ik het voorrecht had, onderricht genieten.
In de allereerste plaats mijn dank aan U, Professor Rengers Hora Siccama voor den niet genoeg te waarderen steun, dien ik steeds van U mocht ondervinden, niet alleen bij de samenstelling van mijn proefschrift, maar ook daar buiten. Hoe dikwijls ik ook bij U aanklopte, geen moeite was U ooit te veel, met de grootste bereidwilligheid hebt U mij steeds ter zijde gestaan en mij den weg gewezen, hoe men wetenschappelijk werk moet aanpakken.
Daarmede hebt U mij voor mijn verdere leven iets meegegeven van onschatbare waarde, dat mij steeds met groote dankbaarheid zal blijven vervullen en nimmer doen vergeten Uw vriendelijke leiding vol hartelijke belangstelling.
Met erkentelijkheid wil ik hier de bijzondere medewerking herdenken van de Ambtenaren der Universiteitsbibliotheek en niet minder de groote hulpvaardigheid, die ik op het Algemeen Rijksarchief heb ondervonden.
De in dit boek voorkomende afschriften van wijlen Mr. Th. van Riemsdijk vereischen een woord van toelichting.
Toen ik eenige jaren geleden mij trachtte in te werken in het mij opgedragen werk van Mr. Th. van Riemsdijk, bleek het, dat aan de voltooiing daarvan, zou deze diens nagedachtenis niet onwaardig zijn, een langdurige studie diende vooraf te gaan. Om dit mogelijk te maken heb ik in overleg met Professor Rengers Hora Siccama een aansluitend onderwerp voor mijn proefschrift gekozen en daarmede tevens voorkomen, dat de algeheele voltooiing van het werk op de lange baan geschoven werd.
Dat ik bij mijn werk nimmer gebruik maakte van conclusies, of aanteekeningen van Mr. Th. van Riemsdijk, spreekt van zelf. Wel heb Ik afschriften, door hem gemaakt van in het Rijksarchief berustende stukken, als zoodanig in mijn boek opgenomen, om ook in dit verband de groote waarde van den veelomvattenden arbeid van Mr. Th. van Riemsdijk te doen uitkomen. Eere zij zijn nagedachtenis!



HOOFDSTUK I.

DE BEGRENZING VAN HET TERREIN VAN

ONDERZOEK.


Evenals bij de meeste rechtsinstellingen bestaat er bij bezit en eigendom continuiteit tusschen het oude en het moderne recht. Historisch onderzoek is dus het eenige middel om te verklaren, hoe de tegenwoordige begrippen bezit en eigendom ontstaan zijn en daardoor het verschil tusschen beide te leeren kennen.
De vraag is nu, welk tijdperk levert hiervoor de beste gegevens; m.i. de periode van ± 1300 tot ± 1500, m.a.w. de latere Middeleeuwen en wel om de volgende reden:
Van ongeveer 1500 tot 1795 heeft ons recht voortgeteerd op het reeds bestaande. De veranderingen door de receptie van Romeinsch recht veroorzaakt, raken op het door mij onderzochte gebied meer den vorm dan het wezen van het oude recht.
We nemen dus als uitgangspunt den tijd omstreeks 1300 omdat er sindsdien voldoende bronnen bewaard zijn gebleven ter verkrijging van een vrij zuiver beeld van het toenmalige rechtsleven.
We zijn voor ons onderzoek naar het ontstaan van bezit en eigendom op de landsheerlijke rechtspraak aangewezen, omdat de stamvormen van onze tegenwoordige begrippen bezit en eigendom zijn: het recht in possessoiren vorm en dat in petitoiren vorm, zooals we die beide aantreffen in de instructie voor het Hof van Holland

2
van 20 Augustus 1531. Deze ordonnantie sluit direct aan bij ons moderne recht, omdat men zich tot aan de Fransche overheersching van deze instructie heeft bediend1).
De rechtstreeksche voorganger van de ordonnantie van 1531 is de instructie voor den Raad van 4 September 1462. Deze instructie is tevens de oudste voor ons doel bruikbare, want de oudere 'commissien' voor de Raden leveren geen gegevens voor ons onderzoek.
De instructie van 1462 is in wezen niets anders dan een opteekening van reeds lang in de landsheerlijke rechtspraak bestaande beginselen. Wij zullen er verderop tallooze bewijzen voor aantreffen.
Nu wij ons uitgangspunt hebben vastgesteld, zouden wij kunnen overgaan tot de bespreking van de iurisprudentie van den Graaf in geschillen over onroerend goed, maar hieraan dient vooraf te gaan een behandeling van de verschillende beteekenissen van de woorden bezit en eigendom.
_________
1) Zie: Mr. Th. van Riemsdijk 'de Oorsprong van het Hof van Holland' blz. 205.


HOOFDSTUK II.

DE VERSCHILLENDE BETEEKENISSEN VAN DE
WOORDEN EIGENDOM EN BEZIT.


Een bespreking van de verschillende beteekenissen van de woorden eigendom en bezit moet noodzakelijk voorafgaan aan onze verdere beschouwingen, omdat deze termen in verschillende bronnen niet steeds dezelfde beteekenis hebben.
Bij het woord 'eyghendom' moeten wij een drietal beteekenissen onderscheiden:
1. 'Eigendom' in de beteekenis van allodium. In dat geval staat het tegenover leen in den ruimen zin van 'heerengoed'1). Het wisselt dan af met het woord

_________
Duidelijk wordt deze tegenstelling besproken bij Winhoff (zie blz. 492 noot 13). Zijn beschrijving van het landrecht van Overijsel levert ons in meerdere gevallen waardevolle gegevens, die bewijzen, dat de door ons in Holland aangetroffen rechtstoestanden ook in het Oosten van ons land voorkomen, hetgeen de waarde van het gevondene verhoogt. Hoewel Winhoff's werk uit 1559 dateert, beschrijft hij in hoofdzaak middeleeuwsch recht. De landbrieven, waaruit hij voornamelijk geput heeft, dateeren uit de 14de en de 15de eeuw, den zelfden tijd, waarover onze bronnen handelen. Met betrekking tot de tegenstelling: eigen goed heeren goed wordt bij Winhoff het volgende gezegd: 'Eigen goederen, werden in de Oude Landbrieven enz. in het bijzonder tegengesteld aan Leengoederen, Tinsgoederen en Hofhoorige goederen, anders genaamd Leengoederen (n.l. in ruimen zin) en Heerlijke goederen (heerengoed). Die benaaming van: Heerlijke goederen heeft hier ter plaatze haar uitzicht tot de bescherming en den rechtsdwang, als een Patrimonieel recht van heerlijkheid, aan een Leen-, Tins- en Hof-heer over het goed toebehoorende. Hierom zijn bloote erfpachtsgoederen, zonder dat een Patrimonieele


4

'vrijeyghen', dat slechts deze ééne beteekenis heeft en waarin de bedoeling duidelijker uitkomt.
2. 'Eigendom' in den zin van petitoir recht, in tegenstelling tot recht van possessoiren aard.
3. 'Eigendom' als naam voor een bepaald zakelijk recht. Het staat dan tegenover de andere zakelijke rechten.

Het woord 'eygen' in den zin van allodium duidt aan, dat men geen 'heer' boven zich heeft, wiens 'man' men wegens het goed is. In de verhouding van 'heer' en 'man' ligt opgesloten, dat de 'heer' rechter is en de 'mannen' het gerecht vormen voor de hun betreffende feodale zaken. Houdt men goed van een ander, dan zijn er dus twee mogelijkheden. Is deze ander geen 'heer' en zijn de houders van het goed niet zijn 'mannen', dan blijft het goed allodiaal, zoo bijv. bij pacht, vruchtgebruik, e.d. Is de ander, van wien men 't goed houdt, echter wel 'heer', dan is het goed feodaal in den ruimen zin van
_________
rechtsdwang daarover aan den Dominus directus toekomt, geene Heerlijke goederen, doch werden ... als eigenlijke goederen aangemerkt. Eigenlijke goederen zijn anders ook genaamd alodiaale goederen ... Zoo bevindt men dat uit veele alodiaale goederen een Tins werd betaald; die echter, in den bepaalden zin, geene Tinsgoederen zijn, omdat de Tinsheer geen Heerlijk recht of Rechtsdwang over die goederen heeft, noch dezelven naar de rechten van eenen Tinshof, in het stuk van erfenis (e.d.) werden geregeerd; anders dan Tinsgoederen, die nevens Leen- en Hofhoorige-goederen, aan eigelijke of alodiaale goederen werden tegengesteld, en welke Leen-, Tinsen Hofhoorige-goederen erven naar nature der goederen (d.w.z. naar Leen-, Tinsen Hoferfrecht).'
De commentaar op Winhoff omschrijft dus leen in den ruimen zin als: goed, onderworpen aan den rechtsdwang van een heer. Als de dominus directus geen patrimonieelen rechtsdwang heeft, is het goed allodiaal.


5

'heerengoed'. Dit is bijv. het geval bij leen (in engen zin), bij dienstgoed en bij hofgoed en ook bij sommige tinsgoederen; er zijn echter ook allodiale tinsgoederen, n.l. die, welke men houdt van een persoon, die geen 'heer' daarover is.
Bij de tinsgoederen, die 'heerengoed', dus leen in ruimen zin zijn, is er sprake van een tinsheerlijkheid, d.w.z. een specialen rechtskring, waarin de tinsheer rechter is en de tinsmannen het gerecht vormen. Bij allodiale tinsgoederen, ontbreekt deze speciale rechtskring en hebben we te doen met een vorm van pacht of erfpacht.
Heerengoed, feodaalgoed in ruimen zin, omvat dus veel meer, dan waaraan wij bij het woord leen gewoonlijk denken. Het leen in engen zin, het militaire leen, of, zooals men het vroeger uitdrukte, het 'leen in manscap', is dus maar één soort van feodaal goed.
Ter staving van het voorafgaande eenige voorbeelden uit de bronnen, waaruit blijkt, dat 'eygendom' het tegengestelde van leen kan beteekenen.
Wij lezen in een verkoopbrief van 27 juni 13761) aan het slot:
'Ende dit voorseyde lant love ic (de verkooper) den kooper te waeren als eigen goede (dit staat hiertegenover leen, want uit het voorafgaande blijkt, dat het een door den leenheer aan den verkooper als leen 'quyt gescouden' goed is) ten eeuwigen dagen.'
Dat 'eygendom' staat tegenover leen, ziet men duidelijk in een brief van 19 Sept. 13862).
'Want Heer Splinter van Loenresloot veel manne ende
_________
1) van Mieris III, 325.
2) van Mieris III, 448.


6

verbande ghecreghen heeft mit dranghe ende mit dwanghe, so sel Heer Splinter alle die manne ende alle verbande claerliken quyt scelden van alre manscap, ende verbande, die si hem gheloeft hebben, ende zal den eyghendom van den goede, daer zi zine mannen of gheworden sijn, weder overgheven in den Gerechte, daer si gheleghen sijn ende mede alle brieven, die hi van manscap ende verbande daer of heeft, overgheven.'
Uit een beleeningsbrief van 26 Augustus 14141) zien wij eveneens, dat eigendom tegenover leen staat. Er wordt daar gezegd:
'behoudelic dat si (de beleenden) alle eigen erven ende lande, hebben, bezitten, ende gebruyken sullen tot hoeren vryen eigen, ende die vercopen, ende anders hoeren vryen wille dair mede doen, geliken mit anderen hoeren eigenen goeden.'
Hierin wordt dus tevens a contrario geconstateerd, dat de leenman, zonder consent van den leenheer, zijn leen niet mag vervreemden. De uitdrukking 'vry eigen' is dus kenschetsend voor de bevoegdheid van den gerechtigde. Immers de allodiaal gerechtigde mag 'vrij' zijn 'eigen' wil met zijn goed doen, de feodaal gerechtigde mag dit niet, maar heeft voor allerlei rechtshandelingen de goedkeuring van zijn heer noodig. Dat deze verklaring van het woord vrijeigen juist is, blijkt uit het feit, dat wij inderdaad naast 'vry eyghen goed' de omschrijving aantreffen: goed, waarmee men zijn 'vry eygen wille' doen mag.
Duidelijk blijkt dit uit een brief van 16 Maart 12852),
_________
1)van Mieris IV, 298.2)van Mieris 1, 448.

7

waarin een gift van land gedaan wordt: 'te vrien eighene ende om sinen wille dair mede te doene'.
Het zelfde vinden we in een brief van 4 April 13861), waarbij Hertog Albrecht land geeft aan de Vrouwe van Zulen: 'aan hoer of hoeren nacomelinghen of hoeren rechten erfnamen, om die landen te houden ende te ghebruken eweliken tot hoeren vrijen eyghen ende hoeren vrijen wille dair mede te doen, het si te vercopen, te versetten of te verhueren of te gheven of anders, hoe dat sij, tot hoeren besten oirbaer, gheliken anders hoeren eyghen goede ende mit alre baten ende scoenessen, die dair off verscinen moghen tot ewigen daghen.'
Nog duidelijker spreekt een brief van 1 April 14332), handelend over de teruggave van in beslag genomen allodiale goederen aan de erfgenamen van den beslagene 'om die te gebruycken tot ewigen dagen en de hairen vrijen eyghen wille dair mede te doen'.
De merkwaardigste bewijsplaats voor onze opvatting vormt een brief van 17 September 1290 3). Daarin wordt gesproken van 'vrije leengoeden', wat op het eerste gezicht onbestaanbaar lijkt. Het stuk is een blanco machtiging van den leenheer aan den leenman, om de leengoederen te mogen overdragen aan een ander, die dan in zijn plaats leenman ervan wordt. De leenman behoeft hier dus voor vervreemding geen toestemming aan zijn heer te vragen. Ten opzichte van de vervreemdingsbevoegdheid staan deze leengoederen dus practisch op één lijn met vrij eigen goed, vandaar dat men ze 'vrye' leengoederen noemt. De brief luidt:
_________
1) van Mieris III, 434.
2) van Mieris IV, 1010.
3) van Mieris 1, 509.


8

'Wy Willem, Ridder, Heer van Striene, maken condt, dat alle dat landt, moer ende gors, dat leghet enz. (volgt omschrijving der grenzen) dat dit voorscr. landt moer ende gors Willem Hugemans sone onse neve ofte syne oudste oir, die nae hem comen mach, kindts kindt te latene, ende ymmer den oudsten oir, mogen vercopen ende wettelycken waeren soo wien, die sy willen, ende haeren wille mede doen, alse met haeren vrijen leengoede.
Ende Wy Willem beloven voor ons ende voor onsen oir, die nae ons comen mach, allen denghenen, die tegens Willem Hugemanse of synen oir voorschreven, landt, moer of gors, binnen desen voorgenoemden palen gecocht hebben of koopen sullen, te houdene ende te doen houden, te vrijen, te wetten, ende te waeren teghens allen menschen, over Heere van desen goeden voorschreven.
Gegeven in 't jaer ons Heeren MCCXC op St. Lambertusdagh.' Dat tegenover leengoed eyghen goed staat, blijkt ook uit den volgenden brief van 23 Aug. 14181) inhoudend een gift van goederen 'om die te hebben, te besitten, ende te gebruyken, geliken andere syn eygelike goede, behoudelic of dair eenige leengoede syn, dat hi die van ons houden sal tot enen onversterflicken erfleen. '
De tegenstelling: 'eyghendom' - 'leen' komt wederom scherp tot uiting in een brief van 1 juni 14162), en wel in het volgende gedeelte:
'ende veel goeder lude Willem Eggart's Manne sijn, van leengoede, die sij van hem houden, dair die eyghen-
_________
1) van Mieris IV, 493.
2) van Mieris IV, 371.

9

dom na alle leenrecht sijn of is, so dat tot sommige tiden sijn goede aengesproken worden tot enen zeventuygh', d.w.z., dat hij op moet treden als zeven.
Hij krijgt in het vervolg van den brief speciale bevoegdheid, om zich daarbij te laten vertegenwoordigen, wat dus blijkbaar anders niet is toegestaan. Bij een zeventuig tellen dus de naastgelegen goederen mee, onverschillig of ze leen of allodium zijn. Het zeventuigsrecht werkt alleen met 'eijgendom' en negeert dus het leenstelsel, vermoedelijk, omdat het zeventuig ouder is dan het leenstelsel en stamt uit een tijd, toen men nog uitsluitend allodium kende. In geval nu een van de betrokken 'tuigende' goederen een leen is, is het de vraag: wie is als 'eigenaar' ervan te beschouwen, de leenheer of de leenman, want de eigenaar moet als zeven opkomen.
In ons stuk, anno 1416, wordt de leenheer nog als eigenaar van het leen beschouwd. Het zeventuigsrecht construeert het eigendom van een leen dus historisch, in overeenstemming met het ontstaan van de leenverhouding. Immers bij een teleologische constructie zou men niet den leenheer, maar juist den leenman aanwijzen om te 'tuigen', daar deze laatste beter van de plaatselijke verhoudingen op de hoogte is.
De tweede beteekenis van eigendom, n.l. eigendom staande tegenover bezit in den zin van possessoir recht, is van jongeren datum. Zij valt geenszins samen met de zoo juist besprokene. Immers vrijeigen goed kan zeer wel slechts possessoir zijn toegewezen en omgekeerd kan het recht op een leen zeer goed petitoir zijn. Men kan dus een leen hebben 'in eigendom' en een allodiaal goed in 'possessie'.

10

Dat deze tweede beteekenis van 'eyghendom' van later datum moet zijn, blijkt onmiddellijk, wanneer men bedenkt, dat oorspronkelijk 'possessie' als afzonderlijk rechtsinstituut niet bestond en dus evenmin haar tegengestelde: 'eigendom'. Daarom treffen we het woord eyghendom ook eerst in jongere bronnen in dezen zin aan. Een duidelijk voorbeeld waarin 'eigendom' tegenover possessie staat, levert ons een sentencie van het Hof van 16 Mei 1460, waarin een possessoire toewijzing wordt gedaan, welke gevolgd wordt door de woorden: 'reserverende aan de tegenpartij zyn actie van den eygen ende proprietijt van den lande'.
Deze tweede beteekenis van eigendom is gemakkelijk te onderscheiden van de beide andere, immers men kan haar afleiden uit het voorkomen van termen als: 'ten eeuwigen dage' e.d. of wel uit het ontbreken van een possessoire clausule. De uitdrukking, die wij zoo dikwijls in onze bronnen aantreffen, dat een goed wordt toegewezen 'in vrijen eyghendom, ten eeuwigen dage', wil dus zeggen, dat het goed geen leen is en dat het ten petitoire wordt toegekend.
Een goed voorbeeld hiervan vinden we in art. 14 van het Handvest voor Zuid-Holland van 9 juni 13031): 'van allen leggenden erve (d.w.z. onroerend goed), binnen den banne, daer dat gelegen is, dat de Ambochtsheer te berechten heeft mitten gesworen van den lande binnen den banne, daer it gelegen is: dat's te verstaen zoo wie die rechter mitten seven Heemraders in den Ambocht, daer dat erve gelegen is, in kennen in vrijer giften, in vryen eigendom, dat dat erve eeuwelyck
_________
1) van Mieris II, 28.

11

(dus ten petitoire) syn blijven sal, totter tyt toe, dat hij 't selver overgeeft met syns selfs hant'.
De derde beteekenis vereischt op zichzelf geen nadere toelichting, alleen bestaat de moeilijkheid, dat tusschen deze beteekenis en de eerste verwarring mogelijk is. Vinden wij echter in plaats van de termen 'eyghendom' of 'eyghen' de woorden 'vryen eigendom' of 'vryeighen', dan kunnen we zeker zijn met de eerste beteekenis te doen te hebben. Het woord 'vrij' wil hier immers zeggen: zonder een 'heer' boven zich. In andere gevallen, waarin de toevoeging 'vrij' ontbreekt, moeten wij uit het verband zien op te maken, wat bedoeld is en soms zelfs is dit onmogelijk, omdat beide beteekenissen in één en hetzelfde woord door elkaar loopen.
Verwarring tusschen beteekenis drie en twee kan men vermijden, door vast te houden aan het beginsel, dat ieder zakelijk recht, dus ook dat van eigendom, petitoir of possessoir erkend kan zijn. Men kan dus het zakelijk recht van eigendom hebben òf in bezit òf in eigendom.
Dat eigendom ook in Middeleeuwsche bronnen gebruikt wordt in zakenrechtelijken zin blijkt o.a. uit de dingtaal van Zuid-Holland1). Daarin staat bijv. 'eigendom' tegenover pandrecht:
'Een man, die vroonen wil, die sal te kennen gheeven, hoe dat hij erff heeft leggen, daer hij aen gepandt heeft nae den rechte van den lande. Ende dan sal hij begeeren, hoe hij met recht sculdich es te comen aen den eygendom'.
Het begrip eigendom in tegenstelling tot het recht
_________
1) Oudste Rechten van Z. H. blz. 303.

12

van gebruik, treffen we aan in het 'Arbitrium Ducis Wilhelmi de litibus inter Dominum et Monasterium Egmundae' van 3 October 14111):
'Item Dominus Egmundensis habebit usum terrarum incultarum, vulgariter dictarum Duynlant, pro nutriendis cuniculis, sed non locabit illas alicui nec ponet custodem, vulgariter scutter, in eisdem terris, nec intromittet se de aliqua proprietate (Hollandsche vertaling: 'in eenige eigendom1) dictarum terrarum, sed habebit simplicem usum (Hollandsche vertaling: 'het enkele gebruik1) pro cuniculis nutriendis, ut dictum est supra.
Sed Abbas praedictus habet proprietatem illarum terranim et potestatem locandi quibus et quando voluerit'.
Verdere bewijsplaatsen, dat ook in Middeleeuwsche rechtsbronnen het begrip 'eigen' voorkomt in den zin van een bepaald zakelijk recht, staande tegenover huur, gebruik, erfpacht en dergelijke iura in re aliena, vinden wij o.m. in de volgende keuren:
Een keur der stad Gouda2) van 1483 stelt duidelijk tegenover den huurder 'den eygen':
'Soe is overdragen by der vroescap, dat alle diegene, die enige huysen hueren, dat sy die niet over en moeten geven buyten consent van den eygen.'
Een dergelijk voorbeeld vinden we in art. XXII van de nieuwe keur van Schiedam 3), waar tegenover elkaar gesteld wordt: 'gheeyghent zyn aan' en 'in huyre' hebben van een huis.
Juist in stedelijke keuren moeten wij aan het woord eigen meestal deze beteekenis hechten, omdat binnen de ste-
_________
1) van Mieris IV, 178.
2) Rechtsbronnen v-an Gouda, blz. 488.
3) Rechtsbronrien 'van Schiedam, blz. 109.


13

den het leenrecht geen, of althans geen belangrijke rol speelde, zoodat de tegenstelling allodiaal - feodaal daar weinig voorkomt.
Ook het woord bezit heeft tweeërlei beteekenis. Het duidt zoowel een feit als een recht aan, n.l.:
De uitoefening van een recht, hetzij terecht, hetzij ten onrechte en:
Voorloopig gerechtigd zijn.
De eerste beteekenis spreekt voor zichzelf, maar de tweede vereischt eenige toelichting.
Men wordt als voorloopig gerechtigde erkend, ingeval er aanwijzingen zijn, dat men de gerechtigde is, maar geen volledig bewijs daarvan. Zoo leidt bijv. het uitgeoefend hebben van een recht tot possessoire bescherming, omdat dit als een aanwijzing wordt beschouwd voor het goed recht van den uitoefenaar. Deze possessoire bescherming geldt, totdat men er later door zijn tegenpartij met beter recht uit gewonnen wordt. Wij hebben bij deze beteekenis van bezit dus duidelijk met een recht te doen, want zonder recht geen beter recht.





HOOFDSTUK VII.
DE LANDSHEERLIJKE RECHTSPRAAK OVER ONROE-
REND GOED VAN WEDUWEN, WEEZEN, EN
ANDERE PERSONAE MISERABILES.


 
Ook in zaken van weduwen, weezen en andere 'miserabile personen' is de landsheer, wanneer zij bij hem een klacht indienen, de competente rechter en wel als uitvloeisel van zijn patronaat over deze personen.
Dit patronaat is, evenals de bescherming van geestelijken, van den Frankischen koning afkomstig1) en rechtstreeks op de landsheeren overgegaan. Het behoort dus niet tot die bevoegdheden, welke de Graven zich in den loop der Middeleeuwen geleidelijk hebben verworven.
De bescherming van personae miserabiles betreft zoowel hun persoon2) als hun goed. Wij zullen echter alleen die zaken behandelen, welke hun onroerende goederen betreffen, omdat deze groep de gegevens
__________
1) Zie Brunner II blz. 73, waar gezegd wordt: dat het Frankische koningsgerecht oordeelt over zaken, waarbij personen betrokken zijn, die onder bijzondere bescherming des konings staan.
2) Een duidelijk voorbeeld, dat personae miserabiles onder 's Graven bescherming staan, wat hun persoon betreft, vinden we in het Handvest voor Amsterdam van 9 Dec. 1342 (van Mieris II, blz. 668 e.v.) dat zegt: 'Worde eenige ellendige man dootgeslagen, daer soude die Baeliu ('s Graven directe vertegenwoordiger ter plaatse), of dien hij 't beval, van onsen weghen mede klagen, ende die ocepenen dair af wijsen. dat recht is'.
Bij doodslag op een persona miserabilis dient dus de Balliu van 's Gravenwege de klacht in ter vervanging van de familie van den verslagene.


142

bevat voor de ontwikkeling van de begrippen bezit en eigendom.
Een voorbeeld, waarin we, den Graaf van rechtswege als beschermer van personae miserabiles, en wel van weduwen en hunne goederen zien optreden, vinden we in den volgenden brief van 19 Augustus 13201).
'Wi Willem Grave enz. ombieden allen onsen Bailliuwen ende Scouten, die nu sien of wesen sullen, daer dese brief toecomen sal, dat si Ver Margrieten, Heeren Jacobs wijf van Moerdrecht, van onsen weghen bescermen, ende niet en gedoghen dat haar ijemand of pande sulke scout, als Heer Jacob van Moerdrecht, haer man, ghemaket hevet1).
Ende dat en gien Bailliu noch Rechter daer over en sie, noch en stae3) daer heer Jacob voorsz. eenighe gifte gheve van alsulken goede, als haer bestorven es van haren broeder, ende willen, dat men haer des vrielike late gebruken, ende haer daer in bescerme, ende rechte doe, ghelike of si sonder manne ware.
Ende alsulc goed, als si nu hevet, het sie van besterfte van haren broeder, of andere goede, ende si besittet, daer en willen wi niet, dat Heer Jacob voorseyd noch an goede, noch an lande, noch an renten, erghend syn handen an sla, jof haer onbruke doe.
Ghegheven in die Hage des Dinxendaghes na Onser Vrouwendach te half Oeste, in 't jaer ons Heeren Mccc ende twintich.'
_________
1) van Mieris II, 238. 2) haar goed is dus niet aansprakelijk voor schulden van haar man. 3) Er wordt hier dus gedacht aan gerechtelijke overdracht van onroerend goed, ten overstaan van den schout, of, wat merkwaardigis, ten overstaan van den Baljuw.

143

Er blijkt hier, dat bezitsstoornis door den Graaf wordt verboden, en evenals later in de instructies 'ongebruik' wordt genoemd. We hebben hier een geval,D waarin tegenwoordig scheiding van goederen zou plaats hebben, want de man maakt kennelijk misbruik van zijn macht over de goederen van zijn vrouw. De Graaf grijpt in zoo'n geval in. Hij treft een regeling, waardoor het goed van de vrouw niet meer aansprakelijk is voor de schulden, aangegaan door den man. Diens vervreemdingsbevoegdheid t.a.z. van zijn vrouws goed wordt uitgesloten.
De Graaf geeft dus dispensatie van het landrecht en wel door middel van een fictie, want hij beschermt hier de getrouwde vrouw, alsof ze weduwe ware. Ook later zullen wij het verschijnsel aantreffen, dat de Graaf het begrip persona miserabilis door een fictie uitbreidt om zoodoende een grond tot ingrijpen te krijgen. De Graaf maakt dus nog niet rechtstreeks uitzonderingen op het landrecht, zooals in later tijd bijv. door het geven van ordonnantie's, maar wijzigt het met behulp van fictie's op dezelfde wijze als ook de praetor deed.
Door zijn optreden als dispensator komt de Graaf geleidelijk boven het recht te staan, waaraan hij oorspronkelijk, als rechter in Germaanschen zin, volkomen onderworpen was. De ontwikkeling van de Grafelijke macht in deze richting gaat verder, steeds meer wordt het als een recht van de Grafelijkheid beschouwd, om geschillen op te lossen met wijziging van het landrecht. Dit uit zich ook daarin, dat de landsheer speciaal rekening houdt met de billijkheid.
Met de weduwenbescherming hangen ten nauwste samen de vele lijftochtszaken, waarmee de Graaf zich

144

bemoeit. Deze bescherming van den lijftocht aan een weduwe gemaakt, is een rechtsplicht, die op den landsheer rust. Dit wordt met zooveel woorden gezegd in een brief van 26 Maart 13241).
,Wi Willem Grave enz. maken cond, want Pieter van den Vlieten onse (bastaard) zwagher, daer God die ziele of hebben moete, ghelovet hadde te maken, voor den Biscop van Utrecht ende voer ons, alle die tiende, die hi hadde van den Heeren van Sente Pieters tot Utrecht, met anders al sinen goede dat hi haer gemaect hadde voer ons, erve, have, roerende, onroerende, uytghenonien syn Ambocht, joncfrouwen Gertruden, sineri wive, toet haren lyftochte.
Ende in deser tienden voirscr. gheloven wi haer te houden tote haren live met desen brieve, als wi Vrouwen ende Joncfrouwen tote haren lyftochte sculdich sien te houdene, na zeden ende costumen van onsen lande.
Ghegheven des Manendaegs na Mitvastene in 't jaer ons Heren Mccc ende xxiv.'
We zien hier, dat de lijftocht gemaakt is ten overstaan van den Graaf, terwijl het gemaakte goed geen, of althans niet in zijn geheel, leengoed is. Tevens bevat dit stuk de considerans, waarom de Graaf zich met zaken over lijftochten en andere goederen van weduwen bemoeit en haar daarin beschermt. De Graaf zegt n.l., dat hij hiertoe verplicht is als landsheer, qualitate qua.
Deze, zelfde bescherming treffen wij aan in een stuk van 23 july 13311). Bij Grafelijk bevel wordt deze
_________
1)van Mieris II, 338. 2) van Mieris II, 520.

145

bescherming overgedragen aan den Balliu, 's Graven ambtenaar en directen plaatsvervanger.
'Wi Willem Grave enz. ombieden U Heeren Janne van Polanen, onsen Balliu van Rynland, jof zoe wie namaels Balliu in Rynland wesen sal, dat ghi Veren Badeloghen, Willems wyf van Leyden, is dat zake, dat Willem stervet eer si, dat ghi hoir helpt, dat hair hoire brieven (d.w.z. de rechten daarin vermeld) gehouden worden, die si hevet, ende dat ghi hair doet dat recht van den lande, des en laet niet.
Ghegheven des Dinxendaghes na Sinte Margrietendach in 't jaer ons Heeren Mcccxxxl.'
In de latere Middeleeuwen duurt deze bescherming voort. In een brief van 1 Aug. 14141) belooft de Graaf, evenals boven, een weduwe in haar lijf tocht 'te houden ende te starcken hoir leven lang durende, na rechte ende custume van onsen lande, dair die goede gelegen sijn.'
Ook in de instructie's van het landsheerlijk Hof, vinden Wij deze bescherming terug.
Zoo zegt art. Lxxxv uit de Instructie van 1462:
'Item dat bij gebreecke van de Balliuwen van den Lande, (deze zijn immers de vertegenwoordigers van den landsheer en hebben dus voor diens beschermelingen te zorgen), indien dat er eenige Edele Mannen of Machtige Personen waren, die Vrouwen, Weduwen, Wesen of andere Landtluyden (de poorters worden dus weer uitgezonderd, voor hun zorgt immers hun stadsregeering) onrecht en overlast deden, of bedwingen wouden, of andere arme onnoosele Menschen vexeer-
_________
1) van Mieris IV, 294.

146

den, soo sullen die van den Raede voor henluyden ontbieden ende doen komen sulcke machtige Personen ende sullen op die overlasten sulcke provisie doen ende by alle behoorlijcke remediën daer in soo voorsien, als daer in behoort gedaen te wesen.'
Bij nalatigheid van de Baljuwen zorgen de Raden voor het 'afdoen van cracht', die aan personae miserabiles gedaan wordt, evengoed als wanneer er direct bij hun geklaagd wordt.
Artikel VIII uit de instructie van 1531, dat een overzicht geeft van de competentie van den Raad, zegt:
'Item sullen de Stadhouder ende Rade kennisse nemen van saecken onbejaerde (d.i. minderjarige) kinderen, Weduwen en Weesen ofte andere miserabile personen aengaende, die aan den Raedt eerst klagtigh komen ende provisie van justitie begeeren, omme aldair in rechte te blijven.
De Raad is dus in zake personae miserabiles bevoegd, als er niet reeds bij het gewoon gerecht een klacht is ingediend. Het is dus competentie bij preventie. Hier geldt de regel, dat bij concurrentie van rechtsmacht, het gerecht, waarbij de zaak het eerst aanhangig is gemaakt, vóórgaat.
Een uitwerking van den algemeenen regel uit artikel VIII vormt art. XII uit de zelfde instructie, dat zegt: 'Item indien by gebreecke, negligentie, faveur oft dissimulatie van den Balliuwen, Schouten, ofte andere groote Officiers, eenige Vrouwen, Weduwen, Weesen, arme Landtluyden of andere, by eenige Edele Mannen of machtige Persoonen overlast geschiede, of ondeuchdelicken by hen gevexeert worden, soo sullen de Stadhouder, President ende Rade deselve ontbieden,

147

ende op de overlasten provisie doen ende bij allen behoorlijcken remedien daer inne voorsien, als daer inne behoort.
Ook in andere artikels uit de instructie's komt de landsheerlijke bescherming van personae miserabiles, met de daaruit voortvloeiende iurisdictie van het Hof, tot uiting.
Artikel IV b.v. uit de instructie van 1462 zegt:
'Item dat in de voorsz. Raedtkamer gheordineert wesen sal een Advocaet-Fiscael, die welcke last hebben en gehouden wesen sal te pleyten alle saecken, ende voort alle materien aengaende myn voorn. Heere.
Ende sal oock mede gehouden wesen te sustineren alle saken en questien van arme ende ellendige personen, sonder daeraf eenigh loon te nemen, ende sal te vrede wesen met sulcke wedden, als mijn voorsz. Heere hem ordineren en geven sal.
De advocaat van den landsheer bij den Raad behandelt dus qualitate qua zaken van personae miserabiles, welke, zooals ook hier blijkt, voor den Raad komen.
Met dit artikel correspondeert art. XXV uit de instructie van 1531, dat luidt:
'd'Advocaet-Fiscael, oft de Procureur-Generaal - alsser geen Advocaet Fiscael sal sijn - sal gehouden wesen te pleyten alle de saecken ende materien ons aengaende.
Ende sal oock mede gehouden wesen te sustineeren alle saecken ende questien Arme ende Miserabele Pesonen aengaende, des versocht synde, sonder daeraf eenigh loon te nemen, maar sal te vreden wesen met sijn wedden. '
's Graven bescherming gaat echter nog verder: niet

148

alleen worden de zaken van personae miserabiles van . s Graven wege bepleit, maar zelfs wordt inbreuk op hunne rechten van 's Heerenwege opgespoord, zonder dat zij zich bij den Raad beklaagd hebben.
Dit blijkt uit art. V van de instructie van 1462:
'Item sal in der voorsz. Kamer van den Rade voertaen wesen een Procureur-Fiscael, de welcke gehouden sal wesen twee-werf 's jaers een ommeganck te doen, overal in de Balliuscappen en Schout-ambachten1) van Holland, Zeeland ende Vrieslant om te ondersoecken die opsetten, die er ghemaeckt mogen wesen tegens die Rechten ende Hoogheyt van mijnen voorsz. Heere, ende de Geestelyke Persoonen, Weduwen ende Wesen, ende oock tegens arme ende onnosele Menschen, om aldair informatie te doen van alle beklachten, die men hun doen sal.
Ende 't gunt by hem aldus bevonden sal wesen, sal hij bij goede verklaringe in gheschrifte stellen ende van alles in der Kamere voor den Raede syn rapport doen; ende voort daerop te vervolgen die behoorlycke provisien die se noodelyck daertoe dienen en behoeven sullen. -
De Procureur-Generaal is dus de Ambtenaar van het O.M.1) in zake alle inbreuken op 's Graven heerlijk-
_______
1) dus niet in de steden, want de Raad heeft oorspronkelijk alleen iurisdictie over het platteland.
2) Dat dit ook vóór deze instructie reeds zijn taak was, blijkt duidelijk uit een stuk van 15 Dec. 1436 (IIde Memoriaal Rosa f. 125 v*, Uitgave blz. 223), waarin wordt gezegd: Aangezien deze zaken 'Ons en de Onser heerlicheyt groltelic tegendragen', worden de delinquenten gedagvaard voor den Raad te verschijnen, om zich tegen den Procureur-Generaal te verantwoorden.

149

heid, waarmee op één lijn wordt gesteld inbreuk op de rechten van personae miserabiles, 's Graven beschermelingen.
Wij hebben hiermee de competentie van den Graaf in zaken, waarbij personac miserabiles betrokken zijn, in groote trekken nagegaan en kunnen dus overgaan tot toepassingen ervan. Wij zullen ons daarbij bepalen tot die geschillen, welke loopen over onroerend goed. omdat deze ons de gegevens verschaffen voor de ontwikkeling van bezit en eigendom.
Ons oudste voorbeeld is te vinden in de stukken, handelend over de nalatenschap van den Burggraaf van Leiden, betreffendë den lijftocht van diens weduwe
Bij brief van 20 September 13361) beveelt de Graaf aan zijn Balliu van Rijnland om bij overlijden van den Burggraaf van Leiden, van 's Graven wege beslag te leggen op al wat tot het Burggraafschap - een leen van de Grafelijkheid - behoort. De Balliu moet dit overdragen aan den bewindvoerder, dien de Graaf en de Burggraaf samen hebben aangewezen, en dezen daadn houden als 's Graven zaakgelastigde. Deze regeling geldt voor alle goederen, die de Burggraaf nu q.q. bezit en welk leengoed hij houden zal tot zijn dood, tenzij zich iemand voordoet, die bewijst, dat hij er meer reat op heeft. We treffen hier dus in eenigszins anderm vorm de clausule aan, die bij beleening gebruikelijk is, inhoudende, dat het recht van den leenman geldt -behoudens een yegelyck syns rechts'.
Voorts beveelt de Graaf aan zijn Balliu, om de weduwe van den Burggraaf te houden in in den lijftocht,
_________
1) van Mieris II, 587.

150

dien deze haar gemaakt heeft ten overstaan van en onder garantie van den Graaf. Hier fungeert dus de landsheer als garant bij een rechtshandeling ten bate van een weduwe, allodiaal goed betreffende. We zien hier 't nut van de gewoonte van aanzienlijke personen om hun rechtshandelingen door den Graaf te doen bekrachtigen, immers ingevolge deze garantie beveelt nu de Graaf speciaal aan zijn Balliu om het aldus gevestigde recht te handhaven en om de weduwe in het haar in vruchtgebruik gemaakte goed te houden. Ondervindt de Balliu hierbij tegenstand, dan mag hij den heerban oproepen om de weduwe met militaire macht in het rustig genot van haar goed te handhaven. leder, die den Balliu hierbij tegenwerkt, zal de Graaf straffen aan zijn lijf en goed, wegens verzet tegen den Balliu en de inbreuk, die hij maakt op 't goed van een weduwe.
Het stuk zelf luidt:
'Willem Grave enz. ombieden U, Heere Jan van Polanen onsen bailliu van Rijnland, jof soo wie op die tyd Bailliu van Rynland es, soe wilke tyd des Burchgraves van Leyden gebreket ende van live te doede comt, dat ghi van onsen weghen ju hand slaet ane al die heerscippen ende ambochten, ende liene, dat ter Burchgraefscip van Leyden toebehoirt.
Ende dat ghi den ghenen, dien wi ende die Burchgrave van Leyden bevolen hebben syn ambochte ende syn heerlichede ende syn goed te bedriven (d.i. te beheeren), houd van onser weghen ende tot onser behoef, in de alle den goede voirscr., dair die Burchgrave in geseten hevet tote deser tijt toe, ende bezitten sal tot siere doit toe, ter tyt toe dat ons yemand mit scoenre

151

redene betoghet, dat hi er beter recht toe hevet1), ende dien willen wij doen, dat wi sculdich sijn te doen.
Voirt dat ghi Veren Justinen, der Burchgravinne, houd in alle hoir lijftochte, die hoir die Burchgrave voirsz. mit onser hant gemaect hevet, ende wi beseghelt hebben, ende ghi se houd in half der eygheliken goede, dat die Burchgrave laten zal na siere doit, boven der scout die hi sculdich es ende kenliken es, na den rechte van den lande, ten waire dat men se mit enen rechte dair uyt wonne2).
Ende woude ju hier in yemand wederstaen, soe ombieden wi u, dat ghi vermaent onse Bailliuwe omtrent u gheseten onse welgheboren lude, poirteren ende ghemeenten3), dat si u dairin also stercken van onsen weghen, dat sij 't vriliken ghebruyken moghe.
Ende ombieden hun allen die ghi er toe vermaent, dat si U also helpen ende stercken, also lief als si ons hebben in desen dinghen1), dat ghy 't U mid redene beloven moghet.
Ende wair yemand, die U hinderde jof wederstonde, dat souden wi houden ane syn lyf ende ane syn goed.
_________
1)Dit is geen possessoire clausule, omdat er geen sprake is van uitwinning door een bepaalde tegenpartij, maar van erkenning van eventueele rechten van derden, zooals ook bij petitoire toekenningen in het algemeen het geval is.
2) Merkwaardig is, dat hier, we zullen dit verschijnsel trouwens meer aantreffen, de welgeborenen individueel verschijnen, maar de huislieden als 'gemeente', evenals de buren van een mark. Het feit, dat de geërfden van de Hollandsche ambachten een 'gemeente' vormen. is dus een aanwijzing voor de juistheid van onze meening, dat de Hollandsche ambachten uit marken ontstaan zijn.
3) De Graaf wijst dus zijn onderdanen op hun plichten tegenover hun heer.


152

Ghegheven tot Sente Gheerdenberghe op Sente Mathaeusavond in 't jaer ons Heeren dusend drie hondert zes ende dertigh.'
Toen de Burggraaf kort daarna overleed, geraakte zijn weduwe in geschil met Philips van Wassenaer over de nalatenschap van haar man. Dit blijkt ons uit een brief van 24 Februari 13391), luidend:
'Dit es dat wi Willaem Grave van Heynnegouwe ende van Holland met onsen ghemeenen rade overeenghedraghen sien tusschen Veren Justinen der Burchgravinnen van Leyden an die ene zide ende Philips van Wassenair an die ander zide.
Ende setten Veren Justinen der Burchgravinne voirnoemt in half den eygheliken goede, dat die Burchgrave van Leyden rumede mitter doot, dat si dat besitten ende ghebruken sal ter tyt toe dat si dairuyt ghewonnen wert (n.l. door Philips) mitten rechte.
Mar wilde Philips recht hebben an desen voirsz. goede, soe mach hi ane spreken jof anespreken doen een stucke erves jof twie jof drie teffens ende also rume dat si ter goeder tyt toit hore were comen mach sonder archlist.
Voert soe wat erve dat Philips voirs. anespreect iof anespreken doet alse voirscr. es ende de Burchgravinne Ver Justine voirsz. die renten dairof opheffen wille, soe mach si se opheffen ende verzekeren, es dat Philips dat erve wint mitten rechte, dat si hem die renten van dien erve uytreken sal.
Ende alle dese voirscr. voirwairden willen wi dat vaste en ghestade ghehouden sien an beiden siden sonder
_______
1) van Mieris II, 604.

153

enich wedersegghen ende hierjeghen en willen wi niet, dat die Burchgravinne iof Philips voornoemt jof yemant van horen weghen doet.
Ghedaen in die Haghe op S. Mathysdach in 't jair XXXVIII.'
De Graaf doet, in samenwerking met zijn Raad uitspraak in het geschil tusschen de weduwe van den Burggraaf en Philips van Wassenaer, loopende over het allodiaal goed, dat zich in de nalatenschap van den Burggraaf bevindt. Graaf en Raden wijzen aan de weduwe de helft daarvan toe in overeenstemming met het in den voorgaanden brief door den Graaf beloofde om die 'te gebruken ende te besitten', totdat zij daar door haar tegenpartij ten petitoire uitgewonnen wordt. De toewijzing door Graaf en Raden draagt dus een possessoir karakter. De Graaf eindigt met het gewone bevel aan partijen en hun medestanders, om in dezen verder vrede met elkaar te houden, want daar is het den Landsheer om te doen.
Wat er gebeurt met het feodaal goed, tot de nalatenschap van den Burggraaf behoorend, waarvoor eveneens in het eerste stuk een regeling was gemaakt, zien wij in een tweetal brieven van 2 April 13391):
,Millem. Grave van Henegouwen van Holland van Zeeland ende Heere van Vriesland maken condt allen luyden, dat wij verleent hebben ende verleenen tot eenen rechten leene Philips van Wassenaer, onsen trouwen Knape, die Burchgraefschap van Leyden en e anders alle leengoet, dat de Burchgrave van Leyden Heer Dierick, die laetst was, Philips Oom voorschre.
_________
1) van Mieris II, 618.

154

ven, liet in zijnen lesten lijve, in allen rechte als 't Heeren Diericx, Burchgrave van Leyden, was ende hy 't hadde in sijnen lesten lijve; sonder alleene die hondert pond Hollants 's jaers, die onse lieve Heere, onse Vader, daer Godt de ziele af hebben moet, gaff Heeren Dierick, Burchgrave van Leyden, voerscr. tot zynen Ridderschap te helpen, doe hij Ridder wert, die sullen wij selfs behouden.
Voort so gheloven wij Philips voorseyt in goeden trouwen in alle dese voorseyde goeden te houden ende te doen houden, hoe dat gheheten is ende waer dat gheleghen is binnen onsen landen, totter tijt toe datter Philips voorschr. uytghewonnen wert mitten rechten van onse landen, daer dit voerseyde goet gheleghen is. Ende omdat wy willen dat alle dese voorseyde voorwaerden wetteliken ende ghetrouweliken ghehouden worden voor ons ende voor onse naercomelingen aan Philips voorschr. ende zijne naercomelinghen, soo hebben wy desen brief open beseghelt met onsen zeghele.
Ghegheven tot Berghen in Heynegouwen des Sonnendachs op ten anderden dach in April in 't jaer ons Heeren duisent driehondert negen ende dertig.
Het antwoord van Philips luidt:
'Ic Philips van Wassenaer maken cond allen luden, want mi myn lieve Heere de Grave van Holland verliet heeft ende verlient die Burchgravescap van Leyden also als die brieve dair of houden, die ic van hem dair of hebbe, so ghelove ic in goeden trouwen, dat ic Veren Justinen Heren Hughen des Gouwers dochter van Coudekerk sal laten ghebruken, also langhe als si levet, alsulke lijftochte als hoir Heer Dierick, Burchgrave van Leyden, die lest was, mijn oem, ghemaect

155

hevet ende dair si brieve of hevet bezeghelt mitten Heren zeghel, dair hi dat goet of helt, dair hi hair die lyftochte of ghemaekt hevet.
Voert van allen eygheliken goede, dat Ver Justine voirscr. opgheheven heeft ende noch hout van des Burchgraven goede die lest was, so sal si twie manne toe nemen ende ic twie manne, als ons dair of te sceyden. Ende waer dat zake dat's die vier niet over een en droeghen, so zal ons Myn Heere van Holland voirsz. setten tot enen overman. Heren Arnd van Gavere of Heren Tielman den Moilnair of Raessen van Liedekercke of Jan den Moilnair, wilken dat hi wil van desen vieren voirsz. Ende mit welken tween dat die overman vallet, dat zal ic houden.
Ende dese zullen hoir segghen dair of zegghen tusken dit ende Sinte Bavendaghe naestcomende, ende zeyden zy 't niet binnen deser tyt voirschr. soe soude ic bliven op myn recht; ende dair heeft nu myn Heere van Holland gheloeft een jonstich Rechter in te wesen ende des ghelijcs van zinen weghen die ghene, die in zine stede zullen wesen.
Voirt so ghelove ic, dat ic der Joncvrouwen uten Wouden, die Florys wyf van Cralinghe was, rusteliken besitten sal laten ende ghebruken al dat goed van Oestgheijst, also groet ende also cleyne als 't myn Here van Holland bezeghelt heeft, tusken dit ende Sinte Bavendaghe naistcomende in dusdanigher manieren, dat myn Here van Holland binnen der tijt voirea, met zinen Rade zal besien die brieve, die bi der Joncfrouwen voirsz. van den goede van Oestgheijst ghegheven heeft, of hi se sculdich is te houden of niet.
Ende es dat zake dat hi se sculdich es te houden in den

156

goede van Oestgheyst na dien brieven, die zire van minen Here of hevet, zoe zal mi mijn Here voirsz. versien met alse goeden goede als dat goet van Oestgheyst es, bi Heren Arnoude, Heren Tielman, Raessen en Jan den Moilnair voirsz. of bi den drien van hem vieren, ende deden sij 't niet binnen desen termine voirscr., zoe zal mi myn Here dat goet van Oestgheyst ghebruken laten ter tyt toe dat ick er mitten rechte uytgewonnen worde (n.l. door de weduwe), ende alle stucken sonder arghelist.
In orconde desen brieve bezeghelt mit minen zeghele. Gehgheven te Berghen in Heynegouwen des Sonnendaghes up den anderen dach van Aprille in 't jair XXXIX.
Bij den eersten brief beleent de Graaf Philips van Wassenaar met het burggraafschap van Leiden en met al het andere leengoed, dat de burggraaf heeft nagelaten. De Graaf belooft Philips in al deze goederen te houden, zooals een leenheer zijn leenman schuldig is te doen. Er wordt echter uitdrukkelijk gezegd, dat het recht, hetwelk Philips aan deze beleening ontleent, slechts geldt, totdat hij ten landrechte en wel volgens het recht van de plaats, waar het goed gelegen is, uit deze goederen gewonnen wordt.
Wordt dus aan den leenman, optredend als vertegenwoordiger van zijn leenheer, den eigenaar van 't goed, ten landrechte dit goed afgewonnen, dan vervalt hierdoor de beleening, zonder dat de leenman rechtsvordering krijgt tegen den leenheer wegens uitwinning van het in leen gegeven goed.
Aan het slot zegt de Graaf, dat de brief is opgemaakt om voor Philips en zijn rechtsopvolgers als titel te die-

157

nen. Immers bij leen is altijd een schriftelijke titel vereischt.
De laatste brief is een contra belofte van den beleende, dat hij de weduwe in het rustig genot van haar lijftocht zal laten, voor zoover deze leengoed betreft. Dit vruchtgebruik is haar gemaakt door haar man, bij brief, medebezegeld door den Graaf, dus onder goedkeuring van den Leenheer van het betrokken goed.
Wat het allodiaal goed van den overleden burggraaf betreft, waarover zij het onderling niet eens zijn, komen Philips en de weduwe overeen, om ieder twee scheidslieden te kiezen met zoo noodig een door den Graaf aan te wijzen overman. Philips belooft zich aan de scheidsspraak te zullen houden. 'Zeggen' de scheidslieden hun uitspraak niet binnen een bepaalden termijn, dan acht Philips zich ontslagen van de arbitrage-overeenkomst. Hij zal dan op andere wijze zijn recht vorderen en voor dat geval heeft de Graaf zich reeds bereid verklaard als rechter te fungeeren.
Aan het eind van den brief belooft hij, ten aanzien van zijn geschil met een andere weduwe, die vermoedelijk ook erfgenaam van den Burggraaf is, dat hij haar het goed in kwestie ongestoord zal laten 'besitten ende gebruken', volgens den Grafelijken brief, dien zij er van heeft. De Graaf met zijn Raad zal binnen een bepaalden termijn de brieven onderzoeken, die de Graaf indertijd aan de weduwe over de goederen van Oestgeest gegeven heeft, om te zien, of hij verplicht is zich er aan te houden. Zoo ja, dan zal hij Philips met andere gelijkwaardige goederen schadeloos stellen. Geeft de Graaf deze schadeloosstelling niet, dan zal hij Philips het goed van Oestgeest laten gebruiken, totdat deze

158

er ten petitoire door de weduwe uitgewonnen wordt, m.a.w. de Graaf zal hem dan het goed ten possessoire toekennen. Men achtte de mogelijkheid van beter bewijs door de weduwe dus niet uitgesloten, vandaar deze voorloopige toewijzing.
Een andere proces over onroerend goed, waarbij een weduwe betrokken is1), vinden wij in een brief van 20 October 13592).
Er is geschil tusschen den Heer van Borselen, een machtig edele, en de weduwe van een ander edelman. De twist loopt over onroerend goed, bestaande uit: dijk, ambacht en hofsteden. 'Ambacht was leen,' zegt Gosses, 'de hofsteden misschien, maar de dijk vrij zeker niet. Albrecht heeft hier dus, evenmin als de keur van 1290, onderscheid gemaakt tusschen 'leen' en 'arve'. Geschillen over 'leen, arve ende ander onberoerlic goed' behooren allen voor de hooge vierschaar, zegt art. 8 van die keur.'
De Heer van Borselen heeft zich van deze goederen meester gemaakt.
Vermoedelijk heeft de weduwe zich hierover bij den Graaf beklaagd, want deze bemoeit zich ermee en brengt de zaak, teneinde ieder te geven, wat hem rechtens toekomt, voor de hooge vierschaar, den ordinaris rechter voor deze goederen. Beide partijen komen vrijwillig voor. De weduwe doet hiermee dus afstand van haar recht van beroep op den Graaf en onderwerpt zich aan het gewoon gerecht.
De hooge vierschaar wijst het goed aan de weduwe en
________
1) Men vergelijke voor deze zaak Gosses: 'de Rechterlijke Organisatie van Zeeland in de Middeleeuwen' blz. 284.
2) van Mieris III, 111.


159

haar kinderen toe. Deze toekenning draagt een petitoir karakter, want het gewoon gerecht, dat werkt met formalistisch bewijs, wijst bij normaal verloop, eigendom toe. De Graaf eindigt met een bevel om aan het vonnis te voldoen, want in zijn qualiteit van 'rechter' in Germaanschen zin, zorgt de landsheer voor de uitvoering.
Het stuk zelf luidt:
'Aelbrecht enz. doen cond allen luden, dat uute dien dat onderlinghe twijende waren heer Heynric van Borsselen an die ene zide, ende Joncvrouwe Marien Gelijs Claeszoens dochter van Ossenate ende hare kindere die si bi Janne van Bassenvelde horen man hadde an de ander zide, om enehande dijc ambochte ende hofsteden die Jan van Bassenvelde haren man hadde in Jans lesten live, ende him hair Heynric voirs. nu ane toech ende in besitte1) of was.
Soe hebben wi om enen ygheliken daer in recht te doen die zake gheset in onser vierscaer, daer si an beiden ziden onverdaecht bi vryeliken wilcoren quamen voir onsen vierscaren ter Ghoes (d.i. de hooge vierschaar van Zeeland).
Ende na dinghethalen2) van beiden ziden so wijsden onse manne mit vollen vonnisse dat Marie voirs. hebben zel ende wesen sel in allen goede half, dat Jan ende si hadden in Jans lesten live.
Voirt wort ghewijst mit vollen vonnisse onser manne dat Jans ende Marien kindere hebben zellen ende hun toebehoirt alle die ander helfte het si dijc, ambochte,
_______
1) Hier is 'bezit' in feitelijken zin gebruikt. 2) het is immers een formabstische procedure voor het gewoon gerecht.

160

iof hofstede, maer wair dat sake dat des yet vertoecht hadde gheweest inden oerloghe als van der kinder deele, dat soude si ghelden, ende betalen daer voir also veel als ter in ons broeders hertoghe Willaems ende onsen oerbaer ghecomen ware ende onse register houden daerof.
Om 't welke wi onse register hebben doen besoeken daer Jan die Scriver bi rekende. Ende hebben ghewonden dat Jan die Scriver daer af ontvanghen hadde ende in der graeflichede oerbair ghecomen is drie pont achtien scellinghe elf penninghe grote ende neghentien miten.
Wairomme wi ombieden ende ghebieden Marie ende haren kinderen voirs. dat si heeren Heynric voirs. uutreiken ende betalen van hore kinder weghen die summe voirs. Ombieden ende ghebieden oec heeren Heynrike voirs. dat hi die voirs. summe ontvanghe so wanner si him gheboden iof gesent wordt van Marien iof horen kinderen voirscr.
Ende hiermede ghebieden wi an beyden ziden bi live ende bi goede te houden ende te voldoen alle dattet vonnisse ghewijst hevet alse voirscr. is. Ende daerentenden doen ende voldoen alle punten voirscr.
Ende hiermede kennen wi Marie ende hore kinder in allen goede voirsz., behoudelic dies dat si immer volbodich ende bereidt zijn te betalen dat voirn. gheld.
Ghegheven in Middelburg des Sonnendaghes na Sinte Lucasdach int jair neghen ende vijftich.'
Een proces over onroerend goed van eenige weezen vinden wij in het Memoriale B. G. f. 104 v*., in dato 27 Mei 13901):
________
1) Volgens een afschrift gemaakt door Mr. Th. van Riemsdijk.

161

'Heyn Loelen kinder hebben ghetoecht minen here dat si hoers vaders erve mit onrecht quyt gheworden syn, dat gheleghen is binder bailiuscap van Medemblijc ende Claes Coppenzoens erfnamen beseten hebben.
Daer Claes erfnamen voers. of segghen, dat dat goet tieghens minen here verboert was ende mit recht aen hem ghecomen is ende Claes ghecoft heeft daer hi mijns heren open brief of heeft.
Hier of heeft myn here een waerheit doen besitten op alrehande woirde die si op beiden siden daerop gheoeit hebben ende nader waerheit ende naden custume van den hove (d.w.z. van de hooge vierschaar van Medemblic) so heeft myn heer gheseit dat Heyn Loelen zoens kinder gheven zullen Claes Coppen zoens erfnamen also vele ghelts als in myns heren oerbaer van desen erve ghecomen is, dat is xxx pont goeds ghelts bi heren Gerijts rekeninghe van Egmonde (de Baljuw van Medemblic), ende waert dat sij 't meer bewisen mochten in mijns heeren oerbaer ghecomen te zyn dan hier ghescreven staet, dat souden Heynen kinderen voers. meer gheven. Ende dit voers. ghelt sal men betalen inden bannen aldaer 't erve gheleghen is voer den rechter aldaer.
Ende als dat voers. ghelt betaelt is, so zullen Claes erfnamen overgheven alsulken brief als si daer of hebben van minen here, ende quyt scelden al recht dat si op dat erve hebben van mijns heeren weghen, ende laten Heyn Loelen zoens kinder dat erve ghebruken.
Ende so wes si gheheven hebben van Heyn Loelen zoens goede, dat in mijns heeren brieve roeret, ende van bruucwaer of van huer dat zullen zij behouden zonder aentael van Heyn Loelen zoens kinder.

162

Ende waer dat zake dat hier yement onwillich in waer van Claes erfnamen voers. dit ghelt te ontfaen ende dit erve quyt te scelden ende myns heren brief over te gheven, die soude die bailiu van Medenblijc daghen in den Haghe te comen ende niet vandaer te sceyden voer die tijt dat hi minen heere ghebetert hadde dat hire an misdaen hadde1) ende nochtans sal die bailiu van Medenblyc Heyn Loelen zoens kinder houden ende vrijen in desen erve voers.
Dit segghen word gheseit des Vridaghes na Pinxster anno xc.'
Eenige weezen klagen dus bij hun beschermer, den Graaf, over het feit, dat aan hen onrechtmatig het onroerend goed van hun Vader in 't Baliuwschap van Medemblic ontnomen is en dat 'Claes Coppen zoens erfnamen' dat nu 'bezitten'. Hier is dus 't woord 'bezitten' in zuiver feitelijken zin gebruikt, want de weezen ontkennen juist alle recht van de 'erfnamen' op dit goed.
De 'erfnamen' brengen hiertegen in, dat het goed aan den Graaf gekomen is krachtens verbeurdverklaring en daama rechtmatig op hen is overgegaan, omdat Claes, hun rechtsvoorganger, het van de Grafelijkheid gekocht had, waarvan hij een Grafelijke koopacte bezat.
De Graaf laat een waarheid bezitten over de beweringen van beide partijen. Op grond van hetgeen bij dit onderzoek blijkt, geeft de Graaf een uitspraak volgens het recht van het Balliuwschap Medemblic, welke een schikking bevat. De door den Graaf opgelegde
_______
1) n.l. door zijn ongehoorzaamheid aan een Grafelijk bevel.

163

dading houdt in, dat de weezen weliswaar het land terugkrijgen, maar aan de 'erfnamen' de geheele koopsom, waarvoor deze laatsten het land van de Grafelijkheid gekocht hebben, moeten terugbetalen. De Graaf behoudt dus de som, die hij indertijd voor het goed gekregen heeft.
De weezen moeten het geld betalen in den ban, waar het goed gelegen is, ten overstaan van den rechter. Daarna moeten de 'erfnamen' de koopacte afgeven en afstand doen van het recht, dat zij van de Grafelijkheid op het land verkregen hebben en de weezen dit voortaan laten gebruiken. De vernietiging van het koopcontract geschiedt dus gerechtelijk, nadat de Graaf den verkoop door de Grafelijkheid heeft teniet gedaan. De genoten vruchten mogen de 'erfnamen' echter behouden, want de erflater had het goed eerlijk gekocht, terwijl het klaarblijkelijk onzeker was, of het goed met recht aan den Graaf was gekomen.
Vervolgens wordt er een sanctie gesteld op het niet nakomen van 's Graven uitspraak. Ingeval een van de 'erfnamen' onwillig is om aan deze uitspraak te voldoen, zal de Balliu van Medemblic hem moeten dagen om in den Haag te komen en aldaar in gijzeling te blijven, totdat hij aan den Graaf gebeterd heeft, voor wat hij misdaan heeft. Het niet nakomen van 's Graven uitspraak wordt dus als een misdrijf beschouwd.
In ieder geval zal de Balliu van Medemblic de weezen in het land zetten, houden en beschermen.
's Graven uitspraak wordt weer 'seggen' genoemd, terwijl het een geval is van rechtspraak door den Graaf op klacht van ééne partij, waartoe de Graaf bevoegd is, omdat de klagers weezen zijn. Ook hier blijkt weer

164

dat 'seggen' ruimer is dan arbitrale uitspraak.
De toewijzing van het land draagt een petitoir karakter, zooals wij kunnen opmaken uit het verloop van de zaak en uit het ontbreken van een possessoire clausule. Het vervolg van deze zaak vinden wij in het Memoriale B. D. f. 12 v*., op den 6den Mei 13951), alleen treedt hier in plaats van de kinderen van Heyn Loelenzoon de weduwe van één van diens zoons op:
'Albrecht enz. doen cont allen luden, dat wy alsulke huysinge ende lant als dair Hille, Dirc Heyn Lolen zoens wijf, ende Claes Coppen zoens kinder om gesceelt hebben ende Heynen Lolen zoen, Dircs voirscr. vader, toe te behoren plach, toegevonden hebben Hillen voirscr. naden besten reden ende bescheyde dat wy dair of aen beyden siden mit onsen Rade gehoirt hebben.
Ende ombieden ende bevelen onsen bailiu van Medenblic die nu is of namels wesen sal, dat hi de voirs. Hillen in der huysinge ende lande voirscr. sowaer dat in sinen bedrive gelegen is, houden ende starke van onser wegen, sodat sij die redeliken gebruken moge als horen eijgenen goede jegen enen ijegeliken die hoir dair in hinder of moynisse doen woude.
Gegeven in den Hage opten VIsten dach in Meye Anno xvc'.
De weduwe heeft waarschijnlijk een klacht ingediend bij den Graaf, als zijnde haar beschermer.
De twist gaat over een huis en land, allodiaal goed, dat aan haar schoonvader heeft toebehoord en waaruit klaarblijkelijk haar aandeel in diens nalatenschap be-
_______
1) Volgens een afschrift gemaakt door Mr. Th. van Riemsdijk.

165

staat. De Graaf wijst het huis met 't land toe aan de weduwe, 'na den besten reden', d.w.z. onafhankelijk van het landrecht en 'na den beste bescheyde', d.w.z. op grond van het beste bewijs, dat Graaf en Raden daarover gehoord hebben. Tusschen partijen was het bewijs dus beslissend.
De Graaf beveelt aan den Baljuw van Medemblic om de weduwe in het goed te houden en te beschermen van zijnentwege tegen een ieder, die haar daarin 'craft' of hinder zou willen doen.
De toewijzing draagt een petitoir karakter, in overeenstemming met het feit, dat het geleverd bewijs afdoende is geweest.
Een volgende procedure over onroerend goed van een weduwe, welke plaats vond in het jaar 1397, treffen wij aan in het Memoriale B. E. f. 281).
Het verslag daarvan luidt:
'Up Sinte Martijns avond anno xcvii soe wart overdragen mit mijns heeren Rade, alse den heer van Arkel, den heere van Gommengijs, den heere van Egmonde, heeren Claes van Cortkeen, den heere van der Merwede, ende andere mijns heeren clerken (n.l. 'van rechte'), van alsulken ghescele alse is twisken heeren Aernd van Ghiesen, ende Heylwijch Vos wedewije, ende Jan hoeren soen, roerende van enen uterdijc, gheleghen twisken Willemswaert van Besoyen, ende heer Aernds waert van Ghiesen.
Aenghesien sulker vonnisse, als mijns heeren manne daer of ghewijst hebben, ende hi goede brieve of heeft, dat heer Aernd voers. in den voers. goede bliven1) sal
_________
Volgens een afschrift gemaakt door Mr. Th. van Riemedijk.
2) Hij is dus blijkbaar in het feitelijk bezit.


166

ter tijt dat hire voer minen heere ende sinen mannen mit beteren recht uutgewonnen worde.
De Graaf en zijn Raad, waaronder ook rechtsgeleerden worden genoemd, doet uitspraak in een geschil over een uiterwaard tusschen een weduwe en een edelman. Het ligt voor de hand, dat de weduwe een klacht bij den Graaf heeft ingediend. Het is dus blijkbaar weer gewone rechtspraak door Graaf en Raden op éénzijdige klacht, waarbij 's Graven competentie voortvloeit uit zijn beschermerschap van personae miserabiles.
Kennelijk was de uiterwaard een leen, want vroeger was er een vonnis over gewezen door 's Graven mannen. Op grond van dit vonnis, waarvan de edelman een authentiek afschrift bezit, wijst de Graaf met zijn Raad hem het goed toe, totdat hij er voor den Graaf en zijn leenbank met 'beteren rechte' uitgewonnen wordt.
Wij vinden in dit stuk dus een scherpe scheiding van 'Raden' en 'Mannen' ten opzichte van hun beider bevoegdheid. Vroeger was er over dezen uiterwaard, die een Grafelijkheidsleen is, geprocedeerd voor de leenbank, den ordinaris rechter voor een leenzaak, zooals ook blijkt uit 't feit, dat de uitspraak 'vonnisse' heet. Nu echter in een ander proces over het zelfde goed een der partijen een weduwe is, die zich op den Graaf beroept, komt de zaak voor Graaf en Raden, die nu de competente rechters zijn. Aan het slot van het stuk wordt gezegd, dat een eventueel volgend proces over het goed weer voor de leenbank komen zal. Er wordt dus blijkbaar gedacht aan een proces, waarbij geen persona miserabilis betrokken is.
Met de toevoeging: 'ter tyt toe, dat hi er voer minen

167

heere ende sinen mannen mit beteren Recht uutgewonnen worde', doelt men dus op een uitwinning door derden en niet door de tegenpartij, de weduwe. Het is dus geen possessoire clausule, maar de bij leen gebruikelijke beperking, dat het recht van den beleende slechts geldt: 'behoudens een yegelick sijns rechts'. Het toegekende recht draagt dus een petitoir karakter; het bewijs door den edelman geleverd, wiens overgelegde schriftelijke titel bestond in het afschrift van een vonnis van de leenbank, was blijkbaar afdoende.
Op 26 October 1399 treffen wij weer een zaak aan over onroerend goed van een weduwe, welke staat opgeteekend in het Memoriale B. M. f. 67 v*.1):
'Albrecht enz. doen cont allen luden, want Vrouwe Aleit heren Willems weduwe van Cronenburch ende Willem van Wendelsnesse, ons onderwyst hebben mit goeden brieven, hantvesten ende betone, dat die visscherie gelegen van Dordrechtsmonde uutwairt ten Wail toe, dair 't ambocht van den Dubbeldam ende van der Mijl gelegen of is aen die Zuytzide, ende Zwindrecht aen die Noirtzide, hun luden toebehoirt ende nyement anders.
Ende ombieden ende bevelen onsen bailiu van Zuythollant die nu ter tyt is of namaels wesen sal, dat hi der Vrouwen van Cronenburch ende Willeni voirn. sette in den besitte van der voirs. visscherie, ende dair in houde ende starcke jegens enen ygeliken, wie hi wair, die him der visscheriën voors., jegen 'VrOuwc Aliden ende Willem voim. onderwinden of aentasten wilde. Ende hunluden of doen willen, crachte ende
_________
1)Volgens een afschrift gemaakt door Mr. Th. van Riemsdijk.

168

gewelt, ter tijt toe, dat si uter voirs. visscheriën voir ons ende voir onsen Rade mit beteren recht gewonen worden. Ende des niet en laet (n.l. de Baljuw van Zuid-Holland).
Gegeven te Dordrecht upten xxviten dach in Octobri Anno xcix.'
De weduwe van Heer Willem van Cronenburch wendt zich samen met een edelman, die mogelijk haar broer is, tot den Graaf en toont dezen aan met in orde zijnde schriftelijke titels, dat een visscherijrecht, een onroerend recht, hun toebehoort. Er wordt niemand genoemd, die daar inbreuk op maakt. Vermoedelijk weten zij echter, dat iemand van plan is hun visscherij aan te
tasten. Mogelijk is dit reeds gebeurd, maar willen zij dien persoon hiervoor niet bij den Graaf aanklagen. De requestranten hebben zich klaarblijkelijk tot den Graaf gewend, om van hem een erkenning van hun goed recht te verkrijgen en deze verklaring tegen hun anonieme
tegenpartij uit te spelen. De Graaf geeft deze erkenning. Zij draagt een possessoir karakter, want zij geldt 'ter tijt toe, dat si uter voirsz. visscherien met beteren recht gewonnen worden,' waarbij gedacht wordt aan uitwinning door hun anonieme tegenpartij. De reden voor het voorloopige van deze toekenning, ofschoon er goede titels zijn overgelegd, ligt in de afwezigheid van de tegenpartij. Het door de requestranten geleverd bewijs, hoewel oogenschijnlijk afdoende, geeft slechts een éénzijdige belichting van de zaak, en bijgevolg is de mogelijkheid van beter bewijs door de anonieme tegenpartij niet uitgesloten. Er is dus slechts grond
voor een possessoire toewijzing. De eventueele petitoire uitwinning moet ook plaats vinden 'voir ons ende

169

voir onsen Rade'. De Graaf kent zich hiervoor dus competentie toe, en wel omdat het proces gaan zal tegen een weduwe.
De Graaf beveelt aan den betrokken Baljuw om de requestranten te stellen 'in den besitte' van de visscherij en ze daarin te handhaven en te beschermen tegen een ieder, die hun daarin 'cracht' wil doen. We zien dus, dat de possessoire bescherming zich hier uit in een 'afdoen' van 'craft'.
Een geschil over onroerend goed van een weduwe, dateerend uit later tijd, is de zaak 'Roerende Joncfrouwe Pieter Gheryts weduwe, contra Aelbrecht van Raephorst' van 4 januari 1427, te vinden in het XVII Memoriale f. 16 v*.1)
'Philips enz. doen cond allen luyden, want Pieter Gherijts weduwe van den Poele ons oitmoedelic ende clagentlic te kennen gegeven heeft, hoe dat Aelbrecht van Raephorst, hair broeder, haer ontweldicht ende mit crafte (doorgehaald: mit onrechte hant) ontneemt alsulke goede als hair van haren ouderen achtergebleven sijn, die sij x of xij jaren rustelic ende vredelic gebruyct ende beseten heeft2) (doorgehaald: boven dat hy se noch mitten lantrecht noch niet dair uytgewonnen en heeft) sonder yemants wederseggen.
T welke ons zeer vreemde (d.i. bevreemd) heeft ende wij in geenrewijs van hem lyden willen.
Bevelen dairom mit sonderlingen ernste Aelbrecht van Raephorst voirscr.. dat hy syn hande van den goede voirscr. trecke ende alle gewelt aff doe ende haar die
_________
1)Volgens een afschrift gemaakt door Mr. Th. van Riemsdijk.
2) hier is bezitten kennelijk gebruikt in den zin van rechtmultoetening zonder meer.


170

voirscr. goede rustelic ende vredelic voirtaen late gebruken ende besitten, sonder hem dier in enigerwys meer te onderwinden also lief als hem onse hulde is1), ter tijt toe dat hij ze mitten lantrecht naden custume van den lande (n.l. waar het goed gelegen is) dair uutgewonnen sal hebben.
Ontbieden voirt ende bevelen enen ijgeliken, die die selve goede gebruyct off in pachte onder hem heeft ende elken van hem bysonder mit groten ernste, dat sy in die voirscr. goede niemant en kennen noch enich gelt van pacht off van renten en geven dan der selver Pieters weduwe voirgen. off hair gewairden boden, ter tyt toe dat Aelbrecht voirscr. se uut die voirscr. goede mitten lantrecht gewonnen sal hebben als voirscr. is.
Want wair 't dat sij hier en boven yemant anders enich gelt geven van den voirs. goede, dat en soude ons niet te wille wesen mer wouden hem dat ander werve tot behoiff Pieters weduwe voirscr. weder doen affnemen ende betalen, ende hem dairtoe dat doen beteren tegens ons van der Overhoericheyt sonder verdrach.
Gegeven tot Leyden nu dage in Januario Anno xxvij secundum cursum.
Er is dus geschil tusschen de weduwe van Pieter van den Poele en haar broer Aelbrecht van Raephorst over allodiaal onroerend goed. Beide partijen zijn vermoedelijk edelen.
De weduwe dient een klacht in bij haar specialen beschermer, den Graaf, inhoudend, dat Albrecht van Raephorst haar het onroerend goed, dat haar ouders aan haar hebben nagelaten, met geweld heeft ontnomen
__________
,small> 1) 'hulde' is volgens Verwijs en Verdam: goede gezindheid.

171

en haar daar dus 'craft' aan heeft gedaan. Deze goederen heeft zij vóórdien tien of twaalf jaar rustig en ongestoord bezeten, zonder dat iemand daartegen op is gekomen en ook zonder dat Aelbrecht van Raephorst ooit getracht heeft haar deze ten landrechte af te winnen. Dit vormt een aanwijzing voor haar goed recht op deze goederen.
De Graaf berecht dus ook deze zaak weer als uit zichzelf competent rechter, op klacht van ééne partij, waartoe hij bevoegd is, omdat het een geschil betreft, waarbij de verontrechte een weduwe is.
De Graaf decreteert, dat hij een dergelijke gewelddadige bezitsontzetting, en dat nog wel aan het goed van een weduwe, niet zal dulden. Hij beveelt daarom Albrecht van Raephorst ten strengste, om hiermee op te houden, zijn handen van het goed in kwestie af te trekken en de weduwe deze goederen voortaan rustig en ongestoord te laten bezitten. Weigert hij dit dan verbeurt hij 's Graven 'hulde'.
Het goed in kwestie wordt dus aan de weduwe toegewezen op grond van haar veeljarig ongestoord bezit. Zij heeft hierdoor haar recht echter niet afdoende bewezen, zoodat de mogelijkheid van beter bewijs door de tegenpartij nog openstaat. Daarom wordt het goed haar ten possessoire toegewezen. Haar recht geldt, totdat Aelbrecht haar ten landrechte, dus voor het ordinarie gerecht, het goed afwint, m.a.w. tot hij er haar ten petitoire uitgewonnen heeft.
Vervolgens beveelt de Graaf aan alle derden betrokkenen, zooals bijv. pachters van het goed, om alleen de weduwe als de gerechtigde te erkennen, en aan haar alleen de pacht te betalen.

172

Handelt iemand hiermee in strijd, dan zal de Graaf zich daar niet bij neerleggen, maar hem de aan een ander betaalde pacht ten tweeden male - maar nu aan de weduwe - laten betalen. Bovendien zal de Graaf de overtreders daarvoor doen beteren 'tegens ons', omdat zij ongehoorzaam zijn geweest aan een Grafelijk bevel, en wel 'sonder verdrach', d.w.z. zonder dat de straf op een accoordje gegooid zal worden. De Graaf heeft dus weer vele pijlen op zijn boog, om zijn uitspraak ten uitvoer te leggen.
Een proces over het vruchtgebruik voor een weduwe, dat uit denzelfden tijd dateert, en wel van 6 November 1428, wordt beschreven in het 1e Memoriaal Rosa, f. 201):
'Gerijts van Keylesteyns wijf duwarije roerende.'
'Item upten visten dach in Novembri (1428) is overdragen biden raide van der duwarye van Foeysen Geryts wive van Keylesteyn, van sulken geschille als heer Jan die bastairt van Bloeys ende hi (n.l. haar man) onderlinge dair aff uutstaende hadden, te weten:
Want heer Jan voirs. mit Gerijts quitancien ende syns wijfs bewyst van xx jair lang off meer, dat Foeyse mit xv nobelen tsjairs betailt is, ende sij heeren Jan dair mede quijtgeschouden hebben na inhout derzelver quitancien, so sal heer Jan dairom wezen ende bliven in sulken besitte, als hi voir dairin geweest is, toter tijt toe dat Gerijt off syn wijf heeren Janne mit beteren recht biden rechte van den lande dair die goede gelegen sijn, mogen uutwinnen.'
's Graven Raad doet hier uitspraak in een geschil over
_________
Uitgave blz. 13.

173

den lijftocht voor een weduwe, bestaande uit allodiaal goed. De tegenpartij is een machtig edelman, die beweert, dat hij, tegen betaling van een bepaalde som, een gebruiksrecht op het goed heeft. De zaak is waarschijnlijk voor den Raad aanhangig gemaakt door een klacht van Foeyse, want van een 'geblijf' blijkt niets. Het is dus gewone rechtspraak, waartoe de Raad bevoegd is van 's Gravenwege, als waarnemer van diens functie's.
Merkwaardig is, dat wij hier weer een uitbreiding vinden van het begrip persona miserabilis, want de vrouw, aan wie de lijftocht gemaakt is, wordt door den Raad behandeld alsof zij reeds weduwe ware, immers op klacht van haar berecht de Raad het geschil over de haar gemaakte goederen.
De edelman, die het recht op 't goed uitoefent, levert bewijs door kwitanties, loopende over meer dan 20 jaar, inhoudend, dat hij aan zijn jaarlijksche verplichtingen jegens Foeyse en haar man voldaan heeft en zij hem daarvoor gekweten hebben. De edelman had het goed blijkbaar in erfpacht of in een dergelijke rechtsverhouding. Hij bewijst dus, dat hij meer dan twintig jaar het recht ongestoord heeft uitgeoefend.
De Raad beslist op grond hiervan, dat hij in het bezit blijven zal, totdat zijn tegenpartij hem daar 'mit beteren rechte' uitwint. De toekenning door den Raad is dus possessoir.
De petitoire uitwinning, die nog volgen kan, zal plaats vinden voor het landrechtelijk gerecht, waaronder de goederen gelegen zijn, n.l. voor het ambachtsgerecht.
De Raad beveelt hier aan Foeyse om haar eventueele actie in te stellen bij het gewoon gerecht en zich niet

174

bij preventie op den Raad te beroepen. Zij zou dit laatste kunnen doen, omdat de Graaf het begrip weduwe dikwijls uitbreidt ten bate van met een lijftocht begiftigde vrouwen, om den haar gemaakten lijftocht te beschermen, door te fingeeren, dat zij reeds weduwen zijn. We zien hier duidelijk de differentiatie in possessoire en petitoire rechtsmacht opkomen. De Raad voelt zich de possessoire rechter, in tegenstelling tot de gewone gerechten, die ten petitoire rechtspreken.
Ons laatste proces over onroerend goed van een weduwe dateert van 11 januari 1431 en is te vinden in het 1e Memoriaal Rosa, f. 74 v*.1):
'Roerende Willems Weduwe van Pollanen.'
'Philips enz. doen cond allen luden, want joncvrouwe Godelt, weduwe Willems van Polanen langetijt ootmoedelic vervolgt heeft onser liever ende geminder suster van Hollant (d.i. Jacoba) ende onsen getrouwen Guvernoirs Tresorier ende Raide, clagende over onsen getrouwen den Burchgrave van Montfoirde van dat hy hair soude veronrechten an die ambochtsheerscappie, renten, thienden, ende anders horen toebehoren van den Nyewenveene ende haer ende haren kinde aenbestorven sijn by dode Willems voirn.
Om welc vervolgs wille wy mit onsen brieven ontboden hadden den voirgen. Burchgrave dairomme te comen by onsen Guvernoirs Tresorier ende Raide voirscr. om him te verantwoirden up die voirs. beclaechten, die des verseten heeft.
Soedat onse Rade voirscr. dair omme ontboden hadden
_________
1) Volgens een afschrift gemaakt door Mr. Th. van Riemsdijk.

175

bij hun te comen die ondersaten van den Nyewenveene die die voirscr. goede besitten ende gebruyken die dair aff gethuycht hebben by horen eede, dat sy nye verhoirt noch geweten en hebben, dat die Burchgrave voirn. him die voirs. goede onderwonden, beseten, noch gebruijct heeft, mer die beseten ontfangen ende gebruijct heeft Willem van Polanen, rustelic ende vredelic syn leven lanc, ende nae synre doot joncfrouwe Godelt mit haren kinde twe jare lanc ende ter tyt toe dat die zoene tusschen onser liever suster van Hollant ende ons wtgesproken wart, ende nae der selver zoene sy mit haren kinde die voirscr. renten ontfangen ende gebruijct heeft van enen helen jare. Des dair nae die voirs. burchgrave him die voirs. goeden en renten heeft willen onderwinden ende gebruycken.
Soe ist dat wij dair om met onsen Rade overdragen ende gesloten sijn ende willen dat die voirgen. joncfrouwe Godelt die voirs. ambochtsheerscappie renten ende goeden weder aenvaerden, hebben, besitten, ende gebruijken sal, mit haren kinde rustelic ende vredelic gelyken sij die beseten, ontfangen ende gehadt heeft als voirscr. is, ter tyt toe dat die Burchgrave voirn. hair mitten rechte dair uutgewonnen sal hebben.
Ontbieden dair omme ende bevelen den scout, scepenen ende gemenen goeden luden van den Nyewenveene, dat sij Joncfrouwe Godelt voirn. ende haren kinde in die voirs. ambochtsheerscappie renten ende goeden houden ende stercken ende hair die laten uutreyken ende gebruyken inder manieren voirscr., sonder yemant anders betalinge dair aff te doen, ter tilt toe dat die Burchgrave voirn. hair mit beteren rechte ende besceyde dair uutgewonnen sal hebben, gelyck voirscr. staet,

176

Ende des niet en laten, want wy 't also gedaen willen hebben.
In oirconde gegeven xi dage in januario anno xxxi secundum cursum.
Hier by ende over waren heer Philips van Borselen en Florens van Borselen, Guvernoirs, die heer van Egmonde, heer Willem van Egmonde, heer Jan die bastert van Bloys, Boudyn van Zwieten, Tresorier, broeder Jan van Neck, prior, Helmich van Doirnick ende Florens van Kijfhoeck, Raide van Hollant'
De weduwe van een aanzienlijk edelman dient een klacht in bij de landsvrouwe en de Raden tegen den Burggraaf van Montfoort, wegens onrecht haar gedaan aan de ambachtsheerlijkheid en de ambachtsgevolgen van Nieuwenveen, m.a.w. wegens inbreuk op onroerende rechten aan haar toebehoorend. Wij hebben hier weer een geval van rechtspraak door Graaf en Raden op klacht van ééne partij, waarbij de beklaagde met of zonder zijn goedvinden door den Graaf en zijn Raad wordt berecht.
Op grond van deze klacht ontbiedt de Graaf den Burggraaf voor zijn Raad om zich te verantwoorden over het hem ten laste gelegde. De Burggraaf geeft echter geen gehoor aan dezen oproep. Hij is dus contumax, want hij was verplicht om in dezen voor den Raad terecht te staan.
De Raad ontbiedt nu de onderzaten uit het ambacht, die de goederen in gebruik hebben. Het is dus een geval van volkomen moderne bewijsvoering, waarbij de rechter allerminst lijdelijk is. De rechter roept op eigen initiatief getuigen in modernen zin op, d.w.z. personen, die van de zaak op de hoogte zijn, om zich een eigen

177

oordeel over de waarheid in deze zaak te verwerven. De onderzaten van Nieuwenveen getuigen onder eede, dat de betwiste goederen bij hun weten vroeger nooit in het bezit van den burggraaf zijn geweest, maar dat integendeel Willem van Polanen zijn leven lang, en na diens dood zijn weduwe, in het rustig genot van deze goederen is geweest tot in 't jaar 1429. Pas daarna heeft de Burggraaf zich van die goederen meester gemaakt.
Uit deze getuigenis blijkt dus, dat de weduwe en haar rechtsvoorganger gedurende langen tijd het recht ongestoord hebben uitgeoefend. Dus heeft de weduwe, op grond van deze langjarige ongestoorde uitoefening, recht op possessoire bescherming.
Daarom beslissen Graaf en Raden, dat de weduwe in let genot van deze goederen hersteld zal worden, en deze ongestoord zal bezitten, totdat de burggraaf er haar 'mitten rechte', dat wil hier zeggen: ten petitoire, uitwint.
Het petitoir proces zal vermoedelijk plaats hebben voor schout en schepenen van Nieuwenveen (voor zoover de goederen ten minste allodium zijn) als zijnde deze de ordinaris rechter voor onroerend goed, behoudens de mogelijkheid, dat de weduwe zich weer bij preventie op haar specialen beschermer, den Graaf, beroept.
Aan het slot van het stuk gebiedt de Graaf het gerecht van Nieuwenveen om mee te werken aan de uitvoering van deze beslissing.
Ook in later tijd treffen wij talrijke zaken aan, waarbij weduwen en weezen betrokken zijn. Zoo vinden wij in het 1ste Memoriaal Rosa, f 185 v*. een proces van

178

4 October 14341), waarbij de eischeres een weduwe is. Het stuk is getiteld:
''t Gescheyt tusschen joncfrouwe Belije van Haerlem, ende Pilgrom Loefs zoen' en luidt:
'Alzoe joncfrouwe Belije van Haerlem, Philips Hugenszoons weedwij, beclaicht hadde Pilgrom Loefszoon voor den Rade myns genadigden heren gecommitteert ten saken van Hollant, dat die selve Pilgrom hair mit foirtze onthielt enen tijende, gelegen tot Heylo, die sij van den voirnoemden Pilgrom sculdich was te leen te houden, ende die selve tyende beseten hadden rustelic een deel jaeren, totdat sij mit Philips Hugenszoon, haren man, uut den lande getogen was, om des oorlogs wille, seggende dat sij na uutwijsingen der zoene, gemaict tusschen mynen genadigen heren ende mynren genadigen vrouwen van Oistervant (d.i. Jacoba), sculdich was te comen in den besitte van den voirsz. tijende.
Wairup Pilgrom voirn. antwoirde, dat die voirsz. tijende hem mit rechte toebehoirde, alsoe die an hem bestorven was na uutwijsinge der hantvesten, die dairaf waren van outs. Ende seyde voirt: al was 't, dat sy den voirsz. tyende een wyl tijts bezeten ende gebruyct hadde, dat sij dat mit onrechte gedaen hadde, want de voirsz. tiende na den ouden brieven up hair nyet besterven en mochte van haeren broeder, dair sij hair af vermat, dat hy (n.l. de tiend) haer anbestorven was.
Welke beclachte ende antwoirde gehoirt, myns genadigen heren Raide hebben gewijst:
Alsoe joncfrouwe Belye voirsz. den voirsz. tyende
__________
1) Uitgave blz. 122.

179

besat voir den oirloge, gelyc Pilgerom voirnoemd selve bekent heeft, dat sij, nae uutwysinge der zoene voirsz. wesen sall in sulken bezitte van den voirsz. tijende, als zij was eer sij mit Philips Hugenszoon, hoeren man voirsz. uut den lande toich, ende dat sall wesen, behouden Pilgerom voirn. sijns rechts ende enen ijegeliken sijns rechts.
Dit is gedaen bij mijnen heren van Santez (den Stadhouder) ende de Raden upten IIIIden dach in Octobri Anno Mcccc vier ende dertich.'
De weduwe klaagt dus bij den Raad, dat Pilgrom Loefszoon haar gewelddadig een tiend onthoudt. Zij meent n.l. recht te hebben om deze tiend van Pilgrom Loefszoon te leen te mogen houden. Zij heeft deze tiend dan ook eenige jaren rustig en ongestoord bezeten, hetgeen een aanwijzing vormt voor haar recht daarop en een grond is voor possessoire bescherming. Dit bezit heeft geduurd, totdat zij wegens den oorlog tusschen Philips en Jacoba gevlucht is. Zij stelt nu, dat zij volgens het zoenverdrag van Delft recht heeft om op haar goederen terug te keeren, en dus ook de tiend weer te bezitten.
Pilgrom voert hiertegen aan, dat deze tiend hem rechtens toebehoort, aangezien deze krachtens erfrecht aan hem gekomen is, zooals blijkt uit de bestaande schriftelijke titels. Verder betoogt hij, dat de weduwe, al heeft zij de tiend een tijd lang bezeten, dit onrechtmatig gedaan heeft, zoodat haar beroep op langdurige, feitelijke uitoefening geen waarde heeft. Immers de tiend mocht, volgens de oude schriftelijke titels, niet van haar broer op haar vererven,
De Raden wijzen, dat de weduwe, aangezien zij de

180

tiend vóór den oorlog bezat, zooals de tegenpartij zelf erkend heeft, ingevolge de bepaling uit het zoenverdrag van Delft, hersteld zal worden in het bezit van de tiend. Dit alles zal echter gelden 'behouden Pilgerom voim. syns rechts'. De toewijzing aan de weduwe draagt dus een possessoir karakter, want er wordt rekening gehouden met de mogelijkheid van beter recht van haar tegenpartij. Tevens worden eventueele rechten van derden voorbehouden. De uitspraak van den Raad werkt dus alleen tusschen partijen, evenals onze tegenwoordige gerechtelijke beslissingen, welke ook aan derden noch nadeel, noch voordeel kunnen toebrengen. Een dergelijke zaak, ditmaal echter een wees betreffend, vinden we op fo. 189 v*. van het eerste Memoriaal Rosa1), in dato 12 October 1434:
'Also Bertout Janszoon van Alcmair, van Pouwels Rollen outste zoens wege (blijkbaar een minderjarige wees), dair hy een oom of is, geelaecht heeft myns genadichs heren Rade over Jacob Jan Melyszoens wijf van Hoirne, die een oude moeye is van Pouwel Rollen voirn., overmits een stuck lands van omtrent 4 mergen, gelegen tot Wognem, dat men van outs te leen te houden plach van der hofstede van Cronenborch, dat Jacob Janszoens wijf mit onrechte besitten soude, als Bertout Janszoen van sijns nevenwegen claechde.
Ende hebben dairom beyde partiën upten XIIsten dach van Octobri anno xxxiiii, uut scryven van mynen genadigen here geweest in den Hage tegen malcanderen ter andwoirde voir den Raide myns genadichs heren, gecommitteert ten saiken van Hollant, te weten Bertout
________
1) Uitgave blz. 128.

181

Janszoon, gemachticht van sijns neven wegen Pouwels Rollenszoon ende Jacob Janszoon wyfs zoen, gemachtigt van sijnre moeder wegen. Ende hebben elc hoir bethoon ende brieve, die sy seggen hebbende van den lande voirsz., getoont voir den Raide voirsz., die vaste den eenen brief over den anderen ende oic den eenen tegen den anderen gegeven sijn bij den leenheer. So is 't dat die voirn. Raide up die aensprake ende geschillen van beiden der partiën voirsz. geoirdineert ende gewijst hebben, dat sij voir hoiren leenheer, te weten heren Heinrick van Cronenborch hoir bescheyt ende betoon bringen sullen ende dairof recht voir him nemen ende geven1) als dairtoe behoren sal. Behoudelic, ist dat myn genadige heere eenige brueken, dairof roerende, te heesschen heeft2), die houden die Raide voirn. an him om die te verhalen als tijt ende wyle wesen sal.
Ontbieden dairom ende bevelen die voirsz. Raide van mijns genadigen heren wege den voirsz. heren Heynrick van Cronenborch, dat hij mit syn leenmannen den voirsz. partiën, so wanneer hy hoir besceijt ende bethoon duersien sal hebben, een onvertogen recht ende vonnisse doet, als hy van rechtswegen bevijnden sal, datter toe behoirt gedaen te wesen.
Er wordt dus bij den Raad een klacht ingediend door den voogd van een minderjarigen wees tegen de vrouw van Jan Melijszoon, die een oudtante is van den pupil. Het geschil loopt over een stuk land, een leen van de hofstede van Cronenburg. Volgens de klacht van den
_________
1) 'recht nemen ende geven' wil hier zeggen: te recht staan. 2) n.l. wegens mogelijke 'craft'.

182

voogd zou de oudtante dit land onrechtmatig bezitten. Door een Grafelijk bevel worden beide partijen voor den Raad ontboden; het is dus weer een dagvaarding op klacht van ééne partij. De Raad is in deze zaak competent, omdat de bezitsontzetting een minderjarige wees treft, welke zich bij den Raad beklaagt. Beide partijen verschijnen voor den Raad, voeren hun mondelinge argumenten aan en leggen de titels over, die beiden van het land in kwestie hebben. Immers, daar het proces een leengoed betreft, moeten beiden in het bezit van schriftelijke titels zijn, want zonder titel heeft men bij leen geen kans op toewijzing, zelfs niet ten possessoire.
Er blijkt, dat de brieven van beide partijen, welke deels gelijkluidend, deels tegenstrijdig zijn, alle afkomstig zijn van den Leenheer. De oorzaak van het geschil ligt dus bij hem. De Raad weet er geen weg mee en verwijst partijen naar hun leenheer, om voor diens leenbank te procedeeren. Dit kan, omdat het een echt leengeschil is, en de Raad weet op die manier van deze netelige zaak af te komen.
Indien echter mocht blijken, dat een der partijen jegens den Graaf gebreukt heeft, bijv. omdat hij 'craft' heeft gedaan, dan behoudt de Raad zich voor om boete te eischen ten bate van den Graaf en de breuk te berechten. De Raad is hiervoor competent met uitsluiting van andere gerechten, omdat boete vorderen wegens een breuk tegen den landsheer ''s Graven heerlijkheid roert'.
Tenslotte bevelen de Raden uit naam van den Graaf, die tot taak heeft te zorgen, dat ieder krijgt, wat hem rechtens toekomt, aan den Heer van Cronenburg, om met zijn leenbank de partijen 'een onvertogen recht'

183

te doen, op grond van beider mondeling en schriftelijk bewijs.
Hoewel de leenbank van Cronenburg het ordinaris gerecht voor deze zaak is, zien wij hier weer, dat de Raden zich in principe competent achten, nu er over deze zaak door een persona miserabilis een klacht bij hen is ingediend. Hier blijkt duidelijk, dat de bevoegdheid van den Raad in deze zaken een competentie bij preventie is, zooals wij die ook later aantreffen in de instructie's t.a.z. van zaken van personae miserabiles. Weer een bewijs, dat de instructies in wezen de opteekening zijn van beginselen, die reeds lang in de rechtspraak van Graaf en Raden golden.
Een andere zaak, waarbij weezen betrokken zijn, vinden we in het IIIde Memoriaal Rosa, f. 191). Zij dateert van 27 April 1435 en luidt:
'Roerende Heijnric Janszoon, den goudsmit, over een zijde, ende Geryt Pieterszoon, heeren Evert die bastairts knecht, up d'ander zijde.'
'Also Gerijt Pieterszoon mitten leenrechte aengesproken heeft voir Dirc van Santhorst, als leenheer, ende den Mannen, een deel lants, dairof die voirsz. Geryt Pietersz. meijnt, dat hy toe gericht is, overmits dat dat leengoet wezen soude, als hy seyt.
'Ende Heynric Jansz., die goutsmit, van synre broeder kinderen wegen (die weezen zijn) hierom vervolcht. Ende den Rade myns genadichs heren te kenne gegeve heeft, dat dit voirsz. lant toebehoeren soude, als hij seyt, den voirsz. kinderen, die dat in erfpachte houden, ende meynt dat dat dairom eygen goet is.
_________
Uitgave blz. 307.

184

So sijn hierom up enen benoemden dach voir den Rade ontboden geweest Dirc van Santhorst ende Gerijt voirnoemt, ter antwoirden tegen Heynric Jansz.
Mer want die partijen in geschille syn om die kennisse1) van deser sake, ende men die tot deser tijt so haestelic niet en heeft bescheiden konnen, overmits dat myn, heer van Santes wechvairdich is, (d.w.z. op het punt staat om af te reizen), ende die zake wail tyt eijsschet, so is deze zake heerlike (?) uutgeset, behoudelic enen yegeliken sijns rechts, tot Sinte Jacobsdage toe naistcomende.
Gedaen by minen here van Santes, den heere van IJselsteyn, meester Henric Uten Hove, Boudyn van Zwieten, Jan van der Mye ende Jan die Witte, in den Hage XXVII dage in April.'
'Hierup is gescreven den mannen, dat sij t recht hierup laten staen ten dage toe voirsz., overmits dat partijen in geschille syn van der kennisse, ende dit weeskinderen ancleeft, ende om te voirhoeden, dat men in gheen pleyten en valle.
De kwestie is dus als volgt: Geryt Petersz. heeft een stuk land ten leenrechte aangesproken voor de leenbank van Santhorst, omdat hij meent, dat het een leengoed daarvan is en hij er recht op heeft. Deze actie is gericht tegen eenige weezen, vertegenwoordigd door hun voogd, Heynric Janszoon.
De voogd dient nu een klacht in bij den Raad, zeggende dat dit land allodiaal goed is en aan de weezen in erfpacht toebehoort. De Raad ontbiedt den Heer van Santhorst en Geryt Pietersz. om zich te verweren
_______
2) d.w.z. over de vraag, welk gerecht competent is.

185

tegen het door den voogd gestelde. Het geschil loopt over de vraag, of de leenbank, of wel de Raad bevoegd is, hetgeen weer afhangt van het feit, of het goed leen of allodium zal blijken te zijn. Een onderzoek eischt dus veel tijd. Daarom stelt de Raad de zaak uit tot een lateren datum. Tevens schrijven zij aan de mannen van de leenbank van Santhorst om geen recht te doen, voordat de competentievraag is opgelost.
Uit het feit, dat de Raden dezen brief niet aan den leenheer, maar alleen aan de leenmannen richten, blijkt, dat zij beseffen, dat een leenbank een ouderwetsch gerecht is, waarin de mannen de vonniswijzers zijn, terwijl de heer geen invloed heeft op de beslissing. De Raden motiveeren dit bevel met de woorden: 'overmits dat dit (n.l. deze zaak) weeskinderen ancleeft'. Zij willen voorkomen, dat de behandeling van de zaak voor de leenbank een aanvang neemt, daar dan de Raad niet meer zou kunnen optreden, omdat hij slechts bij preventie bevoegd is in zaken van weduwen en weezen.
Ons laatste voorbeeld, waarbij de eischeres een weduwe is, dateert van 9 December 1445 en komt voor in het laatste Memoriaal Rosa f. 66 v*.:
'Phillips enz. doen cond enz. also wij mit openen brieven bevolen hebben den duerwaerder van der Camer van onsen Rade van Hollant te trecken ter woenstede van heeren Henrick van Cronenburch, van Jan van Nyenrode ende van Boudijn van Zwieten, om die voers. personen te dagen ende dach te teyckenen om te trecken in den Hage voir onsen President ende Rade van Hollant, ter antwoirde tegen der Vrouwe, heeren Jans weedewij van Cronenburch, alse van lyf-

186

tochte die zij seecht hair te gebreken up zekere landen, die die voirs. personen gebruycken.
Ende die voirs. duerwaerder up dese tijt van onser voirs. Camere niet weg wesen en mach om zonderlinge saken, soe hebben wij in die stede van hem geoirdeneert ende bevolen, oirdeneeren ende bevelen mit desen brieve Jan van der List onsen messagier om te trecken ter woenstede van die voirs. drie personen, ende die noch eens te dagen ende dach te beteyckene van onser wegen om te trecken ende te wesen in den Hage voir onsen President ende Raden voirs. upten XXIIIen dach van deser tegenwoirdige maent van Decembri, ter antwoirde tegen der voirs. Vrouwe of tegen hoeren procuratoir des gemachtigt in hoeren name, van der sake van hoire douwarije voirs. Ende onsen President ende Rade weder an te brengen 't gunt dat hij dair af gedaen sal hebben.
Actum ixen dach in Decembri Anno xiilic xLv.'
'Al is 't dat die voirs. plackait spreect up Jan van der List, nochtans so heeft die duerwairder die daginge angenomen te doen, gelijc voirs. staet.'
De landsheer beveelt aan den 'duerwaerder van der Camer van onsen Rade van Hollant' om een exploit te doen. Duidelijk blijkt hier, dat anno 1445 de inrichting van den Raad, met een eigen deurwaarder enz. reeds geheel gelijk was aan die van het latere Hof. m.a.w., dat het Hof feitelijk reeds lang bestond, vóórdat het formeel werd ingesteld. De deurwaarder moet achtereenvolgens een drietal Hollandsche edelen dagvaarden voor den Raad om zich te komen verweren tegen de klacht aldaar ingediend door de weduwe van

187

Heer Jan van Cronenburg. Haar klacht houdt in, dat de genoemde edelen onroerend goed bezitten, behoorende tot haar lijftocht. Hoe deze zaak is afgeloopen, blijkt niet uit het stuk, maar wel zien wij eruit, dat een persoon, waarover een weduwe zich beklaagt, van 's Graven wege wordt berecht.


HOOFDSTUK XIII.
DE RECHTSPRAAK VAN DEN LANDSHEER OVER
FEODAAL ONROEREND GOED.


 
AFDEELING I.
In dit hoofdstuk worden behandeld die zaken over leen, welke de Graaf als rechter in modernen zin met zijn Raad berecht, in tegenstelling tot de zaken, welke voor de Leenbank komen, waar de Graaf optreedt als rechter in Germaanschen zin.
Om hetgeen volgt goed te kunnen begrijpen, moet daaraan voorafgaan een bespreking van de verhouding tusschen Raad en Leenbank.
De leenbank is een ouderwetsche vierschaar, waarin de leenheer als rechter in Germaanschen zin fungeert en de leenmannen het gerecht vormen.
De Raad daarentegen is geen gerecht in den ouden zin, want hij bestaat uit ambtenaren van den landsheer en niet uit vertegenwoordigers van een 'gemeente'.
Raad wordt men krachtens benoeming door den Graaf, terwijl men lid is van de leenbank op grond van beleening met een Grafelijkheidsleen. De leden van de leenbank vertegenwoordigen de gezamenlijke Grafelijke leenmannen.
Hoewel Raad en lid van de leenvierschaar dus twee in principe verschillende functie's zijn, vindt men ze in de praktijk echter dikwijls in één persoon vereenigd, omdat 's Graven Raden meestal ook zijn leenmannen zijn.

453

Omgekeerd echter zijn de meeste van 's Graven leenmannen geen Raden van den landsheer.
De leenbank wordt gehouden als een echte vierschaar, d.w.z. streng formalistisch, de Raad als een gewone vergadering met een meer vormvrije, moderne wijze van behandeling der zaken.
Ook hun beider competentie is - althans aanvankelijk - scherp gescheiden.
Over leenzaken oordeelt dan uitsluitend de leenbank.
Echter kan ook in een leenzaak worden afgeweken van de ordinaris procedure door een arbitrage overeenkomst. Partijen kunnen bijv. 'blijven' aan het 'seggen' van Graaf en Raden. Oorspronkelijk treden dus de Raden hoogstens als scheidsrechter op in een echte leenzaak.
Wij treffen meerdere voorbeelden hiervan in onze bronnen aan. Veelal zijn het zaken, die door de machtige positie van partijen een politiek karakter aannemen, en daarom beter door den regeeringsraad van den landsheer berecht kunnen worden, dan door de niet politiek georiënteerde leenvierschaar. In zoo'n geval wordt het geschil gewoonlijk ter omzeiling van het ordinaris gerecht langs arbitralen weg opgelost, door een 'geblijf' aan Graaf en Raden.
Later zijn er echter ook gevallen, waarin zelfs zonder geblijf een leenzaak om zijn bijzonder, gewoonlijk politiek, karakter voor den Graaf en zijn Raad komt.
Een goed voorbeeld hiervan vormen de geschillen over het recht op de heerlijkheid van de Leck, een leen van de Grafelijkheid van Holland1).
_________
H. van Wyn, 'Huiszittend leven', zegt het volgende over deze zaak (deel II, stuk 1, blz. 229, noot):
'Hertog WilIem had de Heerlijkheid van de Leck aan Jan van Polanen


454

We hebben hier met een echte leenzaak te doen, want beide partijen zijn vroeger met het goed in kwestie beleend.
Om hetgeen volgt goed te begrijpen moeten wij de familieverhouding tusschen de genoemde personen laten voorafgaan:
Peter van de Leck († 26 Nov. 1338) tr. Jonkvr. van Polanen,
waaruit:

Op 27 April 1342 verkoopt Graaf Willem IV de aan hem vervallen heerlijkheid van de Leck ten rechten leene aan Jan II van Polanen. De acte van dezen verkoop is te vinden bij van Mieris1):
'Willem Grave enz. maken cond enz., dat wi vercoft hebben ende vercopen, voir ons ende voir onse nacomelingen, Heren Janne van Polanen, Heren Jans soen van Polanen, hem ende sinen nacomelingen, die heerlicheden van der Lecken also groot ende also clyne alse Heer Heijnric heer van der Lecke, die nu lest starf, houdende ende besittende was in sinen lesten live ende si der heerlichede van der Lecke toebehoerd ende hi ende sine voirvorders beseten ende gebruuct hadden tot up den
_________afgenomen en Heer Willem van Arkel daarmede verlijd op den 2den Grasmaand 1351. Eerst eenigen tijd na de verzoening op den 2den van Bloeimaand 1355, verlijdde hij Jan, Heer van Kuilenburg met de zelfde Heerlijkheid. Het geschil over dit goed werd eerst op Woensdag na Sint Lamberti 1358 tusschen Heer Jan van Polanen bovengemeld en de Heeren van Arkel en Kuilenburg door Hertog Albrecht ten voordeele van Polanen beslist.'
1)> van Mieris II, 655.


455

dach dat heer Heynric van der Lecke voirscr. van live te doede quam; ende mit al der heerlichede, alse dair toe behoeren, dat es te weten: 't gherecht van Riederkerke enz ... ende mit alle der heerlicheden, renten ende ghoede, hoe dat si dair binnen gheleghen zijn, es 't in tienden, in veren, in vischerien, in huysen, in water, in erve, uutghenomen eyghen erve. Wilke ambochten, heerlicheden, renten ende ghoeden Heer Jan van Pollanen voirscr. van ons ende van onsen nacomelingen houden zal ten rechten lene. Ende gheloven voir ons ende onsen nacomelingen Heren Janne van Polanen ende sinen nacomelingen in alle dese voirscr. heerlicheden, ambochten, tyenden enz., vryliken te waren, ende recht warand dair of te zyn voir enen yegheliken mensche, die dair yet up te zegghen mochte hebben.
Ghegheven te Condeyt, 't Saterdaghes na Sinte Marcus dach, anno XLII.'
Uit dit stuk blijkt dus, dat de heerlijkheid van de Leck met alles wat erbij behoort, een leen is van de Grafelijkheid van Holland.
Het volgende stuk, dat op deze zaak betrekking heeft, is een brief van 23 Mei 13501), waarbij Graaf Willem V met de edelen en steden, die zijn partij houden2), het volgende overeenkomt: 'Voorts soo gheloven wij onsen lieven ghetrouwen vriend'en ende hulperen voirsz. voor ons ende voor onse nacomelingen, dat wij dese voornoemde luyden (waaronder heer Jan van Polanen en zijn broeders), onse
_________
1) van Mieris II, 778.
2) Tot 's Graven medestanders behooren: Jan Heer van Arckel, Ridder, Jan van Arckel, Knape, en Jan Heer van Culenborch.

456

vyanden, ende haer hulperen en hare kinderen uut onsen Graefscippen ende landen voorsz. houden sullen. Ende nimmermeer met ons te laten soenen noch in onsen landen te laten comen noch op alsulck goet, als hemluyden plach te wesen, eer dat zij die teghens ons verbeurden, ten soude 't wesen by volcomen goetduncken en rade onser liever en ghetrouwen Ridderen ende Knapen ende de Steden voornoemt.
Ghegheven des Sonnedachs opten beloken Pingsteren dach, opten drie ende twintichsten dach in Meye in 't jaer ons Heeren duysent drie hondert ende vyftich.
Jussu Comitis per consensum prenominatorum Dominorum et Villarum.'
Wij zien hieruit, dat Jan van Polanen zijn goederen jegens de Grafelijkheid verbeurd heeft, doordat hij strijdt tegen zijn leenheer.
De Graaf belooft, dat hij zich alleen met goedvinden van de edelen en steden, die hem trouw gebleven zijn, eventueel met van Polanen zal verzoenen.
De kwestie over de goederen van de Leck heeft dus een politieken achtergrond, vandaar de medewerking van wat men later een Statenvergadering noemt.
Het derde stuk, dat op deze zaak betrekking heeft, dateeert van 21 April 1351 en staat opgeteekend in E.L. 33, f. 4 no. 301):
'Willem Hertoghe enz. maken cond enz., want wi wael ghevonden hebben by onsen ouden hantvesten die onse lieve Neve die heere van Arckel heeft, ende bij conden ende wairheden, die wi er oec wairaftelijc of verstaen hebben, dat onse lieve Neve die heere van Arckel voirscr. verontrecht heeft gheweest an die heer-
________
1)Volgens een afschrift, gemaakt door Mr. Th. van Riemsdijk.

457

licheden ende de goeden van der Lecken met de tienden, die dair toe behoeren, uutghenomen alsulke tienden alse binnen desen voirscr. palen gheleghen syn ende ander lude met rechte of verleent syn of met rechte toe behoeren, soe hebben wij met goeder voersienicheijt bij rade ons ghemeens raets, ende1) onser steden van Hollant, te weten Dordrecht, Delf, Leyden, Hairlem ende Aemsterdam, onsen lieven neve den heere van Arckel voirscr. dese voirnoemde heerlicheden ende goeden verleent ende verlenen hem ende sinen nacomelinghen die te houden van ons ende van onsen nacomelinghen tot enen rechten erfleen, niet te versterven.
Ende gheloven hem dair in te houden ende te bescermen voir alle dieghene, dies voir ons ten rechte comen willen.
Hier waren over onse trouwe manne te weten die heer van Egmonde, heer Gheryt van Eemskerc, heer Gheryt van Marxen ende heer Jan die Moelnair, ende anders vele goede lude.
Ende omdat wi willen dat hem dit vast en ghestade si ende onverbroken blive, soe hebben wij desen brief open gezeghelt mit onsen zeghele.
Datum xxi daechen in Aprille anno Li*.'
Om dit stuk te kunnen begrijpen moet men weten, dat de Heer van Arkel op 2 April 1351 ten erfleen beleend was met de tot de heerlijkheid van de Leck behoorende ambachten, die bezuiden de Leck gelegen zijn.
________
1) In dit stuk worden dus de Stedelijke afgevaardigden wel op één lijn gesteld met de Raden, maar nochtans niet tot de Raden gerekend, ma.w. zij fungeeren wel als Raden, maar worden hier niet zoo genoemd.

458

Het stuk houdt dus een bevestiging in van het recht van den Heer van Arkel als leenman op 'die heerlicheden van der Lecken'. Deze bevestiging is gegrond op overgelegde schriftelijke titels, moderne getuigenverklaringen en bezeten waarheden, alles dus modern bewijs, zooals de Graaf bij voorkeur gebruikt.
Deze bevestiging wordt gegeven, omdat de leenman in zijn leen 'verontrecht' is geweest. Zij geschiedt in den vorm van een nieuwe beleening 'bi rade' van 's Graven 'gemene Raad' en van eenige groote steden. Vermoedelijk heeft 's Graven Raad bestaan uit de voornaamste edelen, die hem trouw zijn gebleven, zoodat de hier genoemden overeenkomen met: 'onse getrouwe Ridderen, Knapen ende Steden', waarmee hij beloofd heeft in dergelijke zaken te zullen samenwerken. De Graaf verricht hier dus een beleening, een gewone regeeringshandeling met medewerking van zijn Raden en stedelijke afgevaardigden. Soms worden deze laatsten nog afzonderlijk van de Raden genoemd en dus als quasi Raden beschouwd, zooals in het voorafgaande stuk het geval was. In dezen uit denzelfden tijd dateerenden brief worden zij echter reeds onder de Raden gerekend.
We zien hier dus, hoe zich uit 's Graven Raad een Statenvergadering ontwikkelt1), doordat de Raad wordt uitgebreid met stedelijke afgevaardigden. Dit voorbeeld is te merkwaardiger, omdat het hier een beschikking over Grafelijk domein betreft, waarin naast
_________
1) Vergelijk Hoofdstuk IV. Tevens lette men er op, dat deze Statenvergadering door den Graaf naar eigen inzicht, uit zijn getrouwen, is samengesteld, hetgeen weer een bewijs vormt voor de daar ontwikkelde theorie over het ontstaan en wezen der Staten in Holland.

459

de Raden, stedelijke afgevaardigden gekend worden De medewerking van deze laatsten werd dus niet meer alleen bij buitengewone Grafelijke handelingen ingeroepen.
We hebben hier een duidelijke voorlooper van de latere Statenvergadering. Deze medewerking van een Statenvergadering is te verklaren uit de politieke zijde van den twist over de heerlijkheid van de Leck.
De toekenning van het leen is definitief, zooals te verwachten was, na het volledig bewijs, dat geleverd is om het goed recht van Arkel aan te toonen.
Dat de toewijzing petitoir is, blijkt duidelijk uit de woorden: 'ende sullen hem dair in beschermen tegen allen diegenen, die er over voor ons ten rechte comen willen', welke woorden lijnrecht staan tegenover de possessoire toewijzingsformule.
Zooals gewoonte is, garandeert de Graaf hem het leen tegen uitwinning. De beleening geschiedt, als altijd, ten overstaan van 's Graven Mannen van leen, terwijl de toewijzing door Graaf en Raden heeft plaats gevonden.
Vervolgens werd op 8 Mei 1355 de Heer van Culenborch ten erfleen met de heerlijkheid van de Leck beleend.
De beleeningsbrief is te vinden in het Register xviii f. 481) en luidt als volgt:
'Wi Willem Grave enz. maken cond enz., dat wi verliet hebben ende verlien mit desen openen brieve Johanne here van Culenborch die heerscip van der Lecke, opcominghe ende verval, al, also als si gheleghen is mitten allen haren toebehoren als heer Henric here
_________
1) Volgens een afschrift, gemaakt door Mr. Th. van Riemsdijk.


460

van der Lecke, daer God die ziele af hebben moete, in besitte of was, ende heer Johan van Pollanen des in bruceweer1) af gheweest heeft, tot enen rechten erfleene Johanne vors. ende sinen rechten nacomelinghen van ons ende van onsen nacomelinghen te houden erflijc.
Ende hier waren over onse manne: heer Boudewyn here van Praet, heer Gheraerd van Marxem, heer Gherard van Eymskerken, ende onse steden alse: Delf, Leyden, Haerlem, Amstelredamme, als onse ghemeene raet.
Ende omdat wi willen, dat dit stade ende vaste sij voer ons ende voer jemant die is of na ons comen mach, so hebben wi desen brief beseghelt met onsen zeghele.
Ghegheven te Leyden des achten daghes in Meye anno quinquagesimo quinto.'
Merkwaardig is weer bij deze beleening de medewerking van 's Graven 'ghemeene Raet', hier bestaande uit een drietal van 'sGraven Raden en vier groote steden. Deze 'ghemeene Raet' is weer anders samengesteld, dan die in het vorige stuk, zoo ontbreekt bijv. de stad Dordrecht. Dit vormt wederom een bewijs voor onze stelling, dat de Graaf een dergelijke Raadsvergadering naar eigen inzicht samenstelde en dat bijgevolg de Staten in Holland oorspronkelijk geen gesloten college waren en niet bestonden uit afgevaardigden, die
___________
1) De gemaakte tegenstelling is dus, dat de één in het 'bezit', de ander in de 'bruucweer' van het leen geweest is. De bedoeling van den Graaf is vermoedelijk er op te wijzen, dat Heer Heynrick van de Leck deze goederen te recht bezat, maar Heer Jan van Polanen 49, onrechte, omdat hij een vijand van zijn leenheer is gebleken' De Grad' noemt waarschijnlijk daarom de rechtsuitoefening van Jan van Polanen 'bruucweer' in tegenstelling tot het 'bezit' van Heer Heynrick van de Leck, om zoo te doen uitkomen, dat Polanen het leen gehouden heeft, ondanks zijn felonie, dus onrechtmatig.

recht hebben om te verschijnen, zooals elders bij de landdagen wel het geval was.
De reden van de medewerking van de 'ghemeene Raet' aan deze beleening, is natuurlijk de zelfde als boven.
Later heeft Graaf Willem V zich verzoend met Jan II van Polanen, Heer van Breda, en vergeeft hem alles, wat hij tegen de Grafelijkheid misdaan heeft.
Dit blijkt uit een brief van 5 December 13561).
Deze bevat, onder meer, het volgende over de heerlijkheid van de Leck:
'Voort zo zullen wy an ons houden die heerscappie ende renten ghelijc van den goede van der Lecke ende wy sellen binnen drie weken na onser comste in Holland den Heere van Breda, den Heere van Culenburch, en den Heere van Arkel eenen dach legghen binnen eenre zeker stede in Hollant mit onsen Rade, elc mit sinen betoghe by ons te wesen up allen tijden, van ouds ende van nieuwes.
Ende vinden wij dan mit onsen ripen rade na betoech des Heeren van Arkel ende van Culenburch, dat Heere Heinric Heere van der Lecke ende zine voorvorderen die Heerlicheit van der Lecke ende goede van onser Graeflicheyt te houden plaghen tot enen erfleen, so zullen wij den Heere van Breda af slaen also veel ghelts van den ghelde, dat hy ons gheven sal, als hij ons wittelijc bewisen mach, dat hij onsen lieven Oem Grave Willem, dien God ghenadich zij, daer of ghegheven heeft.
Ende connen wij na enich betoghen van brieven of anders wittachtich betoech ghevijnden bij onsen Rade,
________
1) van Mieris III, blz. 11.

462

dattet goet ende Heerlicheyt voersz. een recht leen was, ende wy onse eer daer in verwaren moghen in allen haercomen, zo sal die Heere van Breda dat goet hebben ende ghebruken ende vry sullen hem daar in houden in allen manieren, als die brieven houden die hij daer of heeft.
Ghegheven in den Haghe op Sinte Nyclais avont anno Lvi.
Nu Polanen weer in genade is aangenomen, zijn er dus twee partijen, die elk met de heerlijkheid van de -Leck, beleend zijn en die er beiden aanspraak op maken. Het is dus een echte leenzaak.
Partijen zijn edelen met groote politieke macht. Daarom, sequestreert de Graaf de heerlijkheid van de Leck en houdt de beslissing van dezen twist aan zich en zijn Raad met voorbijgaan van de Leenbank.
Graaf en Raden'leggen' partijen -een dag van recht-, om ieder met hun bewijs te verschijnen. Dit bewijs moet o.a. geschieden door overlegging van schriftelijke titels, welke hier 'wettachtich betoech- genoemd worden, want het geschil gaat over leen en daarbij is overlegging van schriftelijke titels rechtens vereischt.
De aard van het bewijsmateriaal is zoodanig, dat het volledig bewijs oplevert. De toewijzing zal dus definitief zijn. Uit het slot van den brief volgt dan ook, dat hetleen door Graaf en Raad ten petitoire zal worden toegewezen, want een possessoire clausule ontbreekt.
Uit een brief van 19 September 13581) weten wij, waar, en wanneer de aangekondigde rechtsdag plaats vond.
'Aelbrecht enz. doen cont enz., want een twist ende
van Mieris III, 56. 465
gbenen, daer sy 't sculdich syn vor uut te winnen.
Ende heer Jan van Pollanen sal van nu rechte voert syn hant moghen slaen aan die heerscap van der Lecke, .renten ende goede, die gheleghen sijn tusschen die Lecke ende die Ijsel ende hef fen ende boren tot sinen -besten profite alle die renten ende afterstal, die in den lande onder die luden sijn ende ghestaen tot yeghelycs Techt ten daghe toe van huden.
Ende want wi deze zaken ghedaen hebben bi goeddencken ende met open rade ons Neven van Beloys, ons raets van Heynegouwen, van Hollant van Zeelant, ende vele ons liefs broeders manne uut Hollant ende -uut Zeelant, soe hebben wi desen open brief bezeghelt tot Sinte Gheerdenberghe des Woensdaghes na Lamberti ( 19 Sept.) int jaer Lviii.
jussu domini ducis Alberti:
S. Petrus Camerouer de Haytsteyn. Per consilium Hannonie, Hollandie, Zeelandie, tunc presens et per consilium villarum Dordrecht, Delf, Leyden, Aemsterdam 1).
Theodericus Vopponis.' Dit stuk geeft ons vele waardevolle inlichtingen.
In de eerste plaats vermeldt het de reden, waarom de Graaf zich met een dergelijk geschil bemoeit. Deze komt neer op: het handhaven van den vrede in het landsbelang en tevens zorgen, dat ieder krijgt, wat hem rechtens toekomt. De Graaf wijst er uitdrukkelijk op, ,dat een dergelijk geschil tusschen zulke machtige partijen allicht politieke gevolgen zal hebben en tot een binnenlandschen oorlog kan leiden. Vandaar dat een Statenvergadering aan de berechting ervan meewerkt.
Vergelijk 'Tresorte en Kanselarij', blz. 126. 30
466
Er wordt door den Graaf, met goedkeuring van zijn Raad en van de steden van Holland, aan partyen een rechtsdag 'bescheyden', om hun, op grond van het door ben geleverd bewijs, 'recht ende reden' te doen. De medewerking van de Staten wordt verklaard: 'angesien dat van desen discorde den lande van Hollant grote onruste op comen mach.
Op deze vergadering ontbiedt de Graaf de volgende personen: Jan van Bloys, zijn Neef, zijn Raadslieden, afgevaardigden der steden, -ende Mannen'. Het is niet duidelijk of met deze laatsten 'Mannen van leen- bedoeld zijn, of, dat de uitdrukking: -steden ende mannen- als één term moet worden beschouwd, waarmee de stedelijke afgevaardigden aangeduid worden1). Het is dus een naar 's Graven eigen inzicht samengestelde vergadering van machtigen.
In het slot van den brief wordt deze vergadering nog nader omschreven. Hier blijkt, dat de 'dachvaert' bestaat uit: Jan van Bloys, 's Graven Raadslieden, niet alleen van Holland en Zeeland maar ook van Henegouwen en vele mannen uit Holland en Zeeland. Hier krijgen wij den indruk, dat er mannen van leen bedoeld zijn, onder welke 'Mannen- vermoedelijk ook gerekend worden de stedelijke afgevaardigden, die in het begin genoemd zijn.
De reden, waarom de Statenvergadering eeri gecombineerde is van Holland en van Zeeland, is te verklaren uit het feit, dat beide gewesten evenzeer belang hebben bij het voorkomen van een oorlog tusschen den Heer
______
<1) Gosses: ---Welgeborenenen Huislieden' (blz. 97) wijst op een geval, ook uit de 14de eeuw dateerend, waarin de stedelijke afgevaardigden op een Statenvergadering als 'mannen' worden aangeduid.

467

kL1-, -
van Breda en den Heer van Arkel. Dezelfde combinatie zagen wij ook bij een twist over goederen van de heerlijkheid Putten, welke twist zich eveneens op de grens van Holland en Zeeland afspeelde.
Graaf en Staten beraden zich over het geleverd bewijs en komen 'eendrachtelic' tot de conclusie, dat van Polanen het beste recht heeft volgens het bewijs, dat zij tot nu toe van beide partijen gehoord en gezien hebben. De mogelijkheid van nog overtuigender bewijs door Polanen's tegenpartij wordt dus niet uitgesloten geacht. De Graaf zegt, dat hij met de genoemde personen tot deze beslissing 'overdraghen' is. Hun medewerking
was dus meer dan een advies aan den Graaf.
Het door Polanen geleverd bewijs bestaat in 'goede' Grafelijke brieven, waarbij 's Graven voorouders hem het goed van de Leck garandeeren. Albrecht is dus, als hun rechtsopvolger, verplicht deze garantie na te komen. Ook is daaronder een brief van 's Graven broeder, waarin deze Polanen belooft, hem in het goed van de Leck te zetten en te houden, omdat hij daar beter recht op heeft dan de heeren van Arkel en van Culenborg tot nu toe aangetoond hebben, n.l. bij vroegere moeilijkheden over dit goed.
Daarom zet de Graaf den Heer van Polanen in de goederen van de Leck met goedvinden van de Statenvergadering. De Graaf zegt nogmaals, dat het altijd zijn bedoeling is ieder te geven, wat hem naar recht en billijkheid toekomt.
'Orn die meerre ruste wille-, waar het den Graaf kennelijk om te doen is, maakt hij een regeling om te voorkomen dat partijen bij de ten uitvoerlegging van deze uitspraak aan het vechten raken. Tevens dient het
468
uitstel van de executie om de tegenpartij gedurende dien tijd nog gelegenheid te geven om beter bewijs, bestaande in schriftelijke titels, te leveren. Doet de tegenpartij dit niet, dan beveelt de Graaf zijn Balliu van Zuid-Holland, de sequestratie van de heerlijkheid van de Leck op te heffen en heer Jan van Polanen deze ongestoord te laten gebruiken.
Uit hetgeen volgt blijkt, dat de toewijzing aan Polanen een possessoir karakter draagt, zooals trouwens te verwachten was, omdat er steeds den nadruk op is gelegd, dat hij tot nu toe van beiden het beste recht bewezen heeft. Er wordt n.l. gezegd, dat van Polanen's recht zal gelden, totdat zijn tegenpartij er hem ten petitoire uitwint, hetzij voor den Graaf, hetzij voor den ordinaris rechter, dit is de Grafelijke leenbank.
Wij zien hier dus weer, dat su ier bewijs leidt tot possessoire toewijzing.
Een Grafelijke brief, die aansluit bij deze uitspraak, dateert van 13 October 13581) en luidt:
'Albrecht enz. doen cont enz., want onse ghemene raed van Heynnegouwen, van Hollant, van Zeelant, ons ghewijst hebben, dat wi mit rechte sculdich syn onsen lieven ende getruw'en heeren Janne van Pollanen, heere van der Lecke ende van Breda, te houden in den goede van der Lecke ter tijt toe, dat hi daer mit rechte uutghewonnen wort (n.l. door zijn tegenpartij), soe hebben wi heeren janne vors. machtich gemaect ende maken, dat hi bevelen mach ende setten, soe wi hi wille, ghewaert rechter te wesen in den lande van der Lecke. Ende soe wien hi set ende met sinen openen brieve


_________
van Mieris III, 64.
469
beveelt, dien gheven wi volcomen macht sijn recht te voeren in allen manieren of hij 't zelve dede, ende die mach hi vernuwen alsoe dicke, als hem orbarlic duncken sal1).
Voert soe hebben wi heeren janne van Pollanen voirs. ende denghenen, die van sinen weghen syn recht voeren zellen [toegestaan dat], waer dat yement quame in den lande van der Lecke, die hem of sinen boden onghelijc doen woude jof die heerlicheit jof goede aentasten, dat heer Jan van Pollanen vors., jof dieghene dien hij 't beveelt, an dien die hant slaen mach ende houden.
Ende waer 't dat him mesviele, dat sy se doet sloeghen jof wonden, des en zouden wi an ons niet trecken vorder dan oft van onsen weghen ghesciet waer, want wi heeren Janne voirsz. sculdich syn tLhouden in der heerlicheyt ende goede van der Lecke vors., na den brieven1) die hi hevet van onsen voervorderen Graven te Hollant, ende na wisinghe onser rade ende stede voers.


_________
Merkwaardig is, dat, terwijl de persoon van den gewaarden rechter in het land van de Leck wordt aangewezen door den Heer van de Leck, de Graaf den gewaarden rechter machtigt om zijn ambt uit te oefenen, m.a.w. hem de commissie gecEt, zooals men dat later noemt. We treffen hier dus een verhouding aan, analoog met die bij het collatierecht. Vergelijk Mr. D. G. Rengers Hora Siccama: 'de kerkelijke goederen onder het canonieke, het gereformeerde en het neutrale rechtblz. 91 e.v. Ook daar is degeen, die den persoon van den ambtsdrager aanwijst een ander dan die, welke hem de ambtsopdracht geeft, immers de collator kiest den persoon van den pastoor, maar deze oefent zijn ambt uit niet in naam van den collator, maar namens de kerkelijke overheid.
Het ambt van gewaard rechter is dus kennelijk een bediening, die van . s Gravenwege wordt uitgeoefend, men vergelijke hetgeen daarover in Hoofdstuk IV gezegd is.
2) De Graaf denkt hier aan de garantieclausule.
470
Ghegheven tot Sinte Gheerdenberghe des Saterdaghes na Sinte Victors dach int jaer Lvin.'
Het stuk vangt aan met een bevestiging van de possessoire toewijzing van de heerlijkheid van de Leck aan Jan van Polanen. Daarom machtigt de Graaf hem om een gewaard rechter in het land van de Leck aan te stellen.
Vervolgens staat de Graaf aan Jan van Polanen toe, om, ingeval iemand zijn goed aantast, hier met eigen richting tegen op te treden. De Graaf zal dit optreden beschouwen, alsof het van zijnentwege ware geschied. Het is dus een dispensatiebepaling, waaruit is af te leiden, dat men anders bij aantasting van zijn goed niet zelf daartegen mag optreden. De Graaf keert hier terug tot het oorspronkelijk beginsel: partijen zooveel mogelijk zelf laten uitvechten. In later tijd wordt dit beginsel, zooals gezegd, door den Graaf uitgeschakeld en wordt niet alleen het aantasten van, onroerend goed, maar ook het eigenmachtig verweer van den aangetaste beschouwd als een strafbaar feit.
Niet lang daarna heeft de landsheer zich verzoend met Pollanen's tegenpartij, Jan van Arkel, die, zooals we boven zagen, op zijn beurt in ongenade gevallen was bij den landsheer. Deze verzoening vond plaats op 29 Mei 1359.
De zoenbrief1), die toen werd opgemaakt, bevatte ook bepalingen over de heerlijkheid van de Leck, welke ik hier laat volgen:
'Voort van den stote ende ghescille dat is tusschen den heere van Breda ende ons (Arkel is aan het woord)


_________
van Mieris III, 94.
alse van den goeden van de Lecke, zijn wij ghebleven an dese zes seggheren, die hier nae ghescreven staen.' Deze zullen hun uitspraak doen 'nae allen ouden brie' ' ven ende betone, dat beide den seggheren ane brenghen moghen jof dat de seggheren bi goede waerheyt vinden moghen, uutgheseit alsulke brieven alse vercreghen moghen wesen in den oorloghe twischen Onser Vrouwen, der Keyserinnen, ende Onsen Heere Hertoghe Willem, horen zone.
Ende waer 't zake, dat si dit so claer niet ghevinden ,en conden, dat sy 't met den rechten ghesceiden conden, also dat si hor*e ere daerin bewaren mochten, so hebben zij macht een ghevoech ende ghescheide daer en twischen te segghen, als hem bescheydelixst dunken zal -nae allen ouden harcomen, alse vorschreven is.
Voort is 't zake, dat de Heere van Culenborch van den ,goede van der Lecke voorscreven ende [van l alle ander ghebreecke, dair him Onse Heere die Hertoghe, die Graeflicheit, steden, ende lant van Hollant in beschuldighen moghen, an desen seggheren naegeschreven blijft, ende dat wael verzekert te houden, so mach hy -Cuienborg) mede in der zoenen wesen, ende Alaert van Bueren desghelijcs, tot der seggheren segghen. Ende dese zekerhede zullen zij doen tot der seggheren segghen, als hun redelick duinckt met goeder zekerheid twischen hier ende Pinxsterdach naestcomende. Deden sij 't niet (n.l. van Culenborg en van Bueren) so en souden wy Ons, Here van Arkel, mit him niet bewinden.
Ende van allen voorschreven zaken zullen atggheren zijn:
Die Heere van Barbenchoen, die Heere van ljoelsteyn,
4
472
die Heere van Bredenrode, die Heere van Abcoude,. Heer Arent van Arckel, Heer Gherrit van Heemstede, e-de Pieter Camerouwer van Haytsteyn.
Ende die sullen dachvaerd maken ende vergaderen oni hoir segghen te segghen tot Scoenhoven, ende ymmerte uuten mit goeden trouwen twischen hier ende Onser Vrouwen dach Assumptio nu naestcomende.
Ghedaen ter Goude, op den neghen ende twintigsten, dach der maent Meye, in 't jaer neghen en vyftich.'
Het stuk bevat dus een arbitrage overeenkomst tusschen den Heer van Arkel en den Heer van Breda in zakehun ge•schil over 'den goeden' van de Leck. Zii 'blijven' aan zes scheidslie-en, die uitspraak zullendoen op grond van brieven en dergelijk bewijs, hundoor partijen aangebracht, of op grond van hetgeen. zij bij inquisitie vinden zullen. Uitgezonderd worden de brieven, tijdens den oorlog verleend, kennelijk omdat, deze, gegeven uit politieke overwegingen, partijdigzijn.
Ingeval het bewijsmateriaal tot een non liquet aanleiding zou geven, verleenen partijen aan de scheidsrechters, de bevoegdheid om het geschil door een schikking te. beëindigen.
Mocht de Heer van Kuilenburg, Arkel's medestander in het geschil over de heerlijkheid van de Leck, bereid zijn aan de scheidslieden te 'blijven', dan wordt hij mede in de verzoening begrepen, en eveneens Arkel's derde bondgenoot, Allaert van Buren.
Uit het slot van het stuk blijkt, dat de commissie van., scheidslieden, die hier optreedt, uit 's Graven Raden.bestaat, althans de meeste leden tref fen wij als zoodanig aan. In wezen hebben wij hier dus met een 'segghen`
473
van 's Graven Raad te doen, al is dit formeel niet het geval.
Het laatste stuk betreffende het geschil over de heerlijkheid van de Leck, is een brief van 4 juli 13591).
Deze bevat de uitspraak van de bovengenoemde scheidslieden en luidt:
-Wi Johan heer van Barbenchoen, Aernd heer van Ijselsteyn, Dirc heer van Brederode, Ghisebrecht heer van Abquoude, Aernd van Arkele, Ridderen, ende Pieter Camerouwer van Haytstein, Knape, doen cond allen luden:
Want wi beladen zijn mit eenen segghen van der stote ende ghescille, dat gheweest heeft tuschen heeren janne, heere van Arkel, ende heeren Janne van Polanen, heere van der Lecke ende van Breda, als van den goeden van der Lecke, nae allen ouden brieven ende bitone, dat men ons van beyden siden aenbrenghen mochte, of dat wi bi goeder waerheyt vinden mochten, in zulken manieren:
` dat wij 't soe claer niet ghevinden en conden,
waer . dat wire onse eere in bewaren mochten, dat wi dan macht hebben een ghesceit ende een ghevoech daer tusschen te segghen alse ons besceidelic duncket na allen ouden haercomen, alse die zoenbrief begrypt tuschen onsen lieven ende gheduchten heere, hertoghe Aelbrecht van Beyeren, Ruwaert van Heynnegouwen ende van Hollant, ende den heere van Arkel voirs.
Soe hebben wi die partien van beyden ziden dachvaerd laten wetene mit horen betoene voir ons te komene, dat wi ghesien ende overghehoird hebben.
Ende nae dat wys ons best versinnen ende verstaeri


_________
van Mieris III, 101.
474
connen na onser wetentheyt, soe seghen wi onse segghen bi onser besceidenheyt in eenen ghevoeghe, ende om ruste in den lande te bliven, in zulker manieren als hier na ghescreven staet:
Inden eersten zal die heere van Arkel voirscr. houden ende ontfaen van der Graeflicheyt van Holland die Ambochten van Strevenkerke ende van Nieuwe Lecker. lant mitten tienden, alsoe groet ende alsoe cleyne alse heer Heynric van der Lecke, dies God ghedeyncke, te besittene plach, te houdene van der Graeflicheyt voirscr., tot enen onversterfliken lene.
Ende want wi verstaene, dat die heere van der Lecke altoes manne gheweest hebben der heren van Arkele, soe is onse segghen, dat die heere van Arkel voirghenoemd dese selve ambochten ende tienden voirscr. voord verlyen sal den heere van der Lecke ende van Breda voirs, van him ende sinen erfnamen heeren van Arkele te houden in den selven rechte, dat hi (Arkel) se van der Graeflicheyt houden sal.
Ende omme dat die heere van Arkel alre zaken an ons, als an ons Heeren Raet ghebleven is, ende wi oec vinden in brieven die heere Jan van Heynnegouwen, heer van Byemond, des God ghenadich sij, bi beheyte van onser Vrouwen, der Keyserinnen, dier God ghe, deynke, den heere van Arkel toegheseyt hadde hondert pont Hollants 's jaers, alle jare te boorne uuter tolne tot Niemansvrient, ende die te houdene van der Graeflicheyt van Hollant ten rechten leene in zulken manieren: waere 't dat hij ghenen zoen after him en lide, dattet dan comen soude op sijn outste dochter, ende die voirt te houdene ten rechten lene, so is onse zegghen, dat die heere van Arkel dese voirscr. hondert
475
pont Hollants s'jaers ontfaen ende houden sal van der Graefficheit alse voirscr. is. Ende die jaerlix boren binnen den twalif nachten na Kersdach uuter tolne tot Wouderkem, ter tijt toe datse him onse heere die Grave of zine erfname anders waert bewyst hebben, daer hi se zeker heffen moghe.
Ende hier mede zeghen wi een alinghe zoene tusschen den heere van Arkel ende den heere van der Leck ende van Breda voirz., alle horen maghen ende hulperen, van al dat hier of ghecomen is ende hierin rorende wesen mach, sonder enich arch.
Ghegheven tot Scoenhoven op Sinte Martynsdach translatio in 't jaer Lix.'
We hebben hier de scheidsrechterlijke uitspraak, gegeven ingevolge het bovenstaand geblijf. Het begin van het stuk is een herhaling van wat in de arbitrage overeenkomst is bedongen. De arbiters hebben partijen voor zich laten komen om schriftelijk en mondeling bewijs te leveren. De scheidslieden 'segghen' op grond van hetgeen zij te weten gekomen zijn, een 'gevoech', d.w.z. een schikking. Voor een uitspraak, die niet het karakter van een compromis draagt, waren dus blijkbaar geen termen gevonden.
De scheidsrechters vermelden uitdrukkelijk, dat hun zeggen dient, om de rust in den lande te bewaren; we hebben hier dus wederom een geval van vredestichting in het landsbelang.
De Heer van Arkel krijgt de ambachten ten zuiden van de Leck gelegen in onversterfeIijk leen toegewezen, omdat hij daarvan, zooals wij gezien hebben, een goeden schriftelijken titel heeft. Hij zal er echter op zijn beurt Jan van Polanen mee beleenen, daar den scheidsrechters
476
gebleken is, dat de Heeren van de Leck die ambachten vanouds van de Heeren van Arkel te leen gehouden hebben, als achterleen van de Grafelijkheid.
In hetgeen volgt vermelden de scheidsrechters uitdrukkelijk, dat zij 'ons Heeren Raet- zijn, zooals wij boven reeds hebben verondersteld.
Als bewijsmiddel dienen wederom -brieven-, immers het geschil gaat over leengoed, waarbij bewijs met schriftelijke titels vereischt is. De toewijzing is definitief, een possessoire clausule ontbreekt.
Aan het slot van het stuk wordt er de nadruk op gelegd, dat er nu een algeheele vrede bestaat tusschen de partijen en hun medestanders. Het motief voor de bemoeiing van 's Graven Raad met een. leengeschil, dat. een politieken achtergrond heeft, n.l. vredestichting inhet landsbelang, komt hier weer duidelijk tot uiting.
Later zijn er opnieuw moeilijkheden ontstaan tusschen de Arkel's en de Heeren van de Leck, en wel over het, gebied van Nieuw-Lekkerlant. Dit blijkt uit een aantee-kening van 1397 in het Illde Memoriale, op f. 6 v.1).
'Item heeft mijn here dachvaert ghemaect te wesen voir him tusschen den jonchere van Arkel ende heren Henrick van der Lecke, van sulken gebreke als sij onderlingehebben, een maent na Pyncster dach, dat is te weten 't Sonnendage na Sinte Martyns dach trantlatio (8 jul• 1397).
Uitvoeriger gegevens over dit geschil vinden wij op f. 9 v'.
'Item des Manendages ix dage in julio Anno xcvii wart een dachvaert gehouden voer mynen heere ende sinen


_________
Volgens afschriften, gemaakt door Mr. Th. van Riemsdijk.
477
rade in den Hage tusschen den jonchere van Arkel aen die een zide, ende heren Heinrick van der Lecke, als voecht der jonefrouwe van der Lecke, aen dander zide, roerende van den beroepen vonnisse, dat gewyst wart in den dingtael tusschen den partien voers., overmits der ambochten ende goede van Nyeleckerlant.
Des up die dachvaert voers. gesloten wart bi minen heere en-de sinen rade, dat die voern. partien weder te daghe commen souden 't Sonnendages na Bamissen naistcomende (7 October) voer minen heere, sinen rade ende leenmanne op hoer geschil voers., om te weten, na vonnisse myns heren manne, of heer Heinrick van der Lecke, als voecht synre nichten voirs., 't vonnisse dat him jegen ghinc voer den jonchere van Arkel ende sinen mannen beroepen mochte aen minen heere als aen den hogeren hove ende den meerren heere, geliken die jonchere van Arkel die voers. goede van minen heer te lyen hout, ende, of (d.w.z. indien) heer Heinrick van der Leck voern. dat vonnisse beroepen mochte aen minen heer als voers. is, hoe ende in welker maten datmen dat beroeper, vonnisse vervolgen soude, ende mijn heer sculdich waer te berechten.
Het slot van deze zaak wordt meegedeeld op f. 13 v'.:
'Item des Manendages achte dage in Octobri besat mijn hei:e sijn vierschaer mit sinen hogen mannen in den Hage van sulker dingtael als heer Heinrick van der Lecke a-s voecht der joncfrouwe van der Lecke heeft tiegen den jonchere van Arkel, roerende van den goede van Nyeleckerlant.
Daer, na alrehande voerwysde vonnissen, up sulke verlachte (d.i. gewraakte) ende beroepen vonnisse, heer Bertelmeys van Raephorst beladen wart (n.l. als oor-
478
deelvinder) mit enen vonnisse, dat is te weten: wes mijn heere heren Heinric sculdich waer te doen up sulc beroep van vonnisse als hi aen mynen here gebrocht hadde.
Welke heer Bertelmeës voern. him beriet mit mijns heren mannen ende weder in quam (n.]. in de vierschaar) ende nam van den voers. vonnisse sijn stede; welke stede him gewijst wart van den voers. mannen, staende xLii dage van huden den dage voers.1).
(Met latere hand:) Hier of is overdragen, dat noch na den voirs. xLii dage dat vonnis ' se, dat heer Bertelmees van Raephorst onder heeft alse voerscr. is, dair na uut staen sa] zes weken lang). Ende dien dach salmen dan mit rechte verwaren1).
Het vervolg van dit proces vinden we op f. 25:
'Item des Manendages xj dage in Februari Anno xcvii na den lope van den hove zat mijn heer te rechte mit gebanneder vierscaar van sulken beroepen vonnisse als heer Heinrick van der Lecke als voecht der joncfrouwen van der Leck, synre nichten, beroepen heeft aen minen heere iegen den jonchere van Arkel.
Dair mit vonnisse van myns heeren mannen die dach ende dingtale, die opten dage gheschiet soude hebben, opgeset wart tot des anderen dages na Sinte Jans dach te midsomer naestconiende.'
We hebben hier weer een voorbeeld, dat de Graaf zich met een echte leenzaak bemoeit, in samenwerking met


_________
D.w.z. hij vroeg uitstel en dit werd hem toegewezen, en wel een uitstel van 42 dagen.
De termijn van het uitstel wordt dus nog verlengd met zes weken.
Dit beteekent: Aan dien termijn zal men rechtens de hand houden; vergelijk Verwijs en Verdam.
479
zijn Raad, wegens het politiek belang van de zaak. Er tlijkt echter tevens, dat de leenbank het ordinaris gerecht blijft voor deze zaak, want de bemoeiingen van den Raad loopen hier uit op het besluit, om het geschil te verwijzen naar het competent gerecht, n.l. naar de leenvierschaar.
Het geschil gaat over de ambachtsheerlijkheid Nieuw-
leckerlant, een achterleen van de Grafelijkheid. Partijen zijn twee zeer machtige edelen, n.l. de Heer van Arkel contra de erfdochter van de Leck, vertegenwoordigd door haar voogd.
Dat Eet goed in kwestie een leen is van de hofstede van Arkei en een achterleen van de Grafelijkheid, blijkt uit den brief van 4 juli 1359, dien we boven besproken hebben.
Er was reeds over deze zaak geprocedeerd voor de Arkelsche leenbank, waarbij de voogd van de Jonkvrouwe van de Leck blijkbaar in het ongelijk was gesteld, want deze gaat van dit vonnis in hooger beroep bij del Graaf. Naar aanleiding hiervan worden partijen den gden Juli 1397 voor den Graaf en zijn Raden
geroepen.
Op deze bijeenkomst wordt door Graaf en Raden beslist, dat partijen den 7den October weer zullen verschijnen voor den Graaf, zijn Raden en zijn Mannen van le-m. Dan zal bij vonnis van 's Graven leenmannen
uitgerraakt worden, of de voogd van de Jonkvrouwe van de Leck in hooger beroep mag gaan bij de Grafe-
lijke leenvierschaar van het vonnis, gewezen door de Arkelsche leenbank.
De voogd heeft zich beroepen op den Graaf, omdat deze de opperleenheer van het goed is en wenscht een vonnis
480
in hoogste instantie van het Grafelijk leenhof, als zijnde dit 'de hogere hove-. De leenvierschaar zal beslissen op welke manier en in hoeverre men op dit hooger beroep zal ingaan en of de Graaf verplicht zal zijn daarin met zijn Mannen recht te doen. We zien dus, dat de leenbank vooraf uitspraak moet doen over haar eigen alof niet-bevoegd zijn. Uit het volgende stuk blijkt, dat de Leenvierschaar zich competent heeft verklaard.
Tevens kunnen we opmerken, dat de voorbereidende maatregelen in deze leenzaak door den Graaf en zijn Raad genomen worden, terwijl het eigenlijk proces voor de Mannen van Leen komt, ondanks het politiek karakter van de zaak, waaruit het aanvankelijk optreden van den Raad te verklaren is.
Overeenkomstig de voorafgaande beslissing houdt de Graaf op 8 Oct. 1397 een hooge leenvierschaar. Uit alles blijkt, in de eerste plaats, uit den naam'vierschaar', dat wij hier een ouderwetsch gerecht hebben in tegenstelling met den Raad.
Partijen procedeeren tegen elkaar bij 'dingtaal', dus in vaste formules, met zoogenaamde 'gebonden woirden'.
Aan Heer Bertelmeus van Raephorst, kennelijk één van de Leenmannen, wordt bij 'voorvonnis'1) opgedragen een ontwerp-uitspraak in te leveren; hij wordt dus als oordeelvinder aangewezen, een functie, die alleen bij een ouderwetsch gerecht voorkomt. Heer Bertelmeus pleegt officieus overleg met de andere Leenmannen, en vraagt vervolgens in de vierschaar uitstel om het ont-


_________
We zien hier weer, dat elke uitspraak van een ordinaris gerecht 'vonnis- heet, onverschillig of het geschil er door beslist wordt of niet.
481
werp vonnis op te maken. Dit uitstel wordt hem toegewezen en vastgesteld op 42 dagen.
Op den vastgestelden datum wordt de leenvierschaar opnieuw 'gebannen---, zooals dat bij een ouderwetsch gerecht behoort. Bij vonnis van de mannen wordt echter cie zitting opnieuw verdaagd, zoodat de aflo op van de 2aak mij onbekend is. Desniettegenstaande blijft dit proces belangrijk, omdat het duidelijk de tegenstelling laat zien tusschen den Raad, een modern extra ordinair college en de Leenbank, een ouderwetsch ordinaris gerecht.
Een ander geval, waarin de Graaf constateert, dat een leenzaak door zijn leenvierschaar berecht zal worden, vinden we in een stuk uit het jaar 1394, op f. 107 van het Ilde Memoriale B. D. 1)
'Aelbrecht enz. laten U weten heeren Aernt van der Dussen onsen bailiu ende allen onsen mannen van Suythollant, dat alle die heerlichede, goede ende renten, die heer Jan van Pollanen heer van Breda hilt van ons in onsen lande van Suythollant aen ons bestorven zyn by synre doot overmits dat hi, doe hi leefde, die selve van ons hilt tot enen rechten leen1), ende hebben die daer om doen aentasten als onse eygelike goede. .
1) Volgens een afschrift, gemaakt door Mr. Th. van Riemsdijk.
2 ) Een recht erfleen gaat alleen over op mannelijke afstammelingen in mannelijke lijn van den leenman.
Een onversterfelijk erfleen vererft daarentegen ook op vrouwelijke afstammelingen, en tevens in de opgaande en in de zijlinie.
Bort zegt in zijn 'Tractaet van het Hollants Leenrecht-, deel II, caput 1, ¤ 4 e.v., 'dat de rechte leenen alIeen vererven ende komen op 't outste Manhooft onder des laetsten besitters wettige kinderen, ofte verdere afkomelingen, zijnde Mannen uyt Mannen gekomen en dat de selve leenen niet en erven, dan op soodanige persoonen, die den laatsten bezitter in rechte ende nedergaende linie zyn bestaande.
De voorsz. rechte leenen werden bij veelen mede guade leenen ge31
01 0,4
Ende wi willich ende bereyt sijn des voers. heeren vajŠ Breda erfnamen recht ende vonnisse te doen van onsen goeden, die hi van ons hilt in sinen leven, na allen betoge ende rechte als wi ende si aen beiden siden daer of aenbrengen sullen.
Ende wy oec niemant crachte en doen als wij onse besterfnisse aentasten, daer wij willich of sijn rechte te doen met onsen hogen mannen als dat lienrecht wijst. Dit en laat in geenrewys also lief als ghi ons hebt1). Gegeven in den Hage xi dage in Octobri Anno xciiii.' De Graaf laat weten aan Balliu en Mannen van Zuid-, Holland, dat al het leengoed, dat Heer Jan van Pollanen hield van de Grafelijkheid, met diens dood aan den Graaf vervallen is, omdat het een recht leen is, en geen onbeperkt erfleen. Daarom heeft de Graaf deze goederen in beslag doen nemen, als zijnde 's Graven vrij eigen goed.
Blijkbaar is er over deze goederen geschil ontstaan met de erfgenamen van Heer Jan van Pollanen, want de Graaf verklaart zich bereid om den erfgenamen 'recht ende vonnisse' te doen in zake deze goederen, d.w.z.
noemt, omdat de selve, niet kunnende komen op Vrouwen alhoewel kinderen van den laetsten bezitter noch oock op opgaende ofte zydmagen van den selven alhoewel Mannen zynde, seer licht by gebreck aan Mannelyke descendenten, zynde Mannen uyt Mannen gekomen, aen den Leenheer komen te vervallen.
Onversterfelijke erfleenen gaat Bort voort - zijn soodanige leenen, die niet aan den Leenheer versterven ofte vervallen, soo lange daer ymant gevonden wert, van Swaert- ofte oock van Spilzyde, die door versterf erfgenaem soude kunnen zyn van den laetsten bezitter van de selve Leenen. Ende omdat de onsterffelycke erfleenen niet licht aen den Leenheer komen te vervallen, soo werden deselve goede leenen genoemt.'


_________
De Graaf doet hier dus een beroep op de trouw van de Mannen van Zuid-Holland.
48J
om voor het ordinaris gerecht met hen erover te procedeeren, waarbij dan zoowel de Graaf als de erfgenamen elk hun mondeling en schriftelijk bewijs in het geding kunnen brengen.
De Graaf zegt Balliu en Mannen uitdrukkelijk, dat het geen 'crachC is, wanneer hij dit goed aantast, omdat het zijns inziens aan hem 'bestorven' is.
Het proces met de erfgenamen zal plaats vinden voor de Grafelijkheidsleenbank. Deze is dus het te voren genoemde ordinaris gerecht en niet het-Baljuwsgerecht, waaraan de brief gericht is.
Op zich zelf beschouwd is het niet onmogelijk, dat een leenzaak hiervoor zou komen, want het baljuwsgerecht is een gefeodaliseerd landgerecht. Het bestaat uit 'Mannen---. Waar deze mannen 'Mannen van Leenzijn, is het mogelijk, dat de Baljuwsvierschaar als leenbank fungeert1), want de Balliu zelf is vertegenwoordiger van den Graaf, den Leenheer.
De hooge vierschaar van Zuid-Holland, waar ons stuk over handelt, bestaat echter uit welgeboren mannen, welke niet tevens leenman behoeven te zijn. Zij is dus. niet competent in zake Grafelijkheidsleen.
Een voorbeeld, dat een zaak over Grafelijkheidsleen geheel door den Raad wordt behandeld, wegens de politieke gevolgen, die er uit het geschil voort kunnen vloeien, vinden we in een brief van 5 Februari 14021):
I,Aelbrecht enz. doen condt enz., dat wij in der wairheit bevonden hebben, bi onsen Rentemeester van Bewesterscelt in Zeeland, dien wy 't bevolen hadden van


_________
Vergelijk de Groot, 11, 41.
2) van Mieris III, 754,
oneer wegen te onderzoeken, dat des Heren stroem ende w-steren van Putte streckende zijn ende gelegen als hierna gescreven staet, dat's te verstaen: van Bornisse enz... .. mit alle visscherien, vogelien, stalen, vroon, drifgetouwe, welygront, butgront1) ende anderen horen toebehQren die men binnen den voirnoemden palen bevisschen ende bevogelen mach.
Ende want onse getruwe de Rentemeester veirsz. dese pailsceidinge ander goider wairheit mit rechten getuge aldus ondervonden heeft als voirscr. staet, en deselve in ons getruwen des Heren van Putte, dien God genadich sy, rekeninge ende boeken gesien ende gevonden heeft, dat se (n.l. de stroomen) een Heer van Putte altois rusteliken gebruyct heeft, ende sijn rentenir2) se altois verhuert heeft bi onsen ende onsen veirvaderen tiden, ende wij oic onsen geminden Jacob, zoen van Putte dair in houden ende starcken willen, als wij sculdich sijn te doen (n.l. als Leenheer).
Soe ombieden wij ende bevelen onser getruwer stede van Zerixsee ende anders allen onsen goiden luden ende ondersaten overal in onsen landen, wye sij syn, dat sy Jacob voirsz. ende sinen nacomelingen dese vischerien, vogelien, stalen, ende virvallen voirscreven rustelic ende ombelet laten besitten en gebruken, geliken


_________
Stalen zijn palen voor fuiken. Vergelijk Verwijs en Verdam.
Vroon is heerenland. Zie Gosses, de Rechterlijke Organisatie van Zeeland, blz. 88 e.v.
Drifgetouwe is drijfnet, zegen, vergelijk Verwijs en Verdam.
Welygront is niet te vinden bij Verwijs en Verdam. Evenmin 'Butgront'. Vermoedelijk is dit gelijk nnn butengront, vgl. 'butenlant', dat wel bij Verwijs en Verdam genoemd wordt, en da- beteekent: buitendijks land.
2) jentenier- is rente heffer. Doet i-nen dit, zooals hier het geval is, voor een ander, dan beteekent het wt)ord: rentmeester.
syn voirvaders, die se altijt van ons gehouden hebben, voirtyts gebruyct ende beseten hebben, sonder him oft sinen rentenir, boden ende huyrluden enigen hinder, letsel, crot of moeyenisse te doen of te laten doen in eniger manieren.
Ende wair yemant die onsen geminden Jacob voirsz. of sinen rentenir of boden hier en boven hinder of moeyenisse deden, of vysscheden of vogelden binnen den voirsz. palen buten oirlove van Jacob voirsz. of van sinen voichde, soe hebben wy him (n.l. Jacob) ende sinen dieneren geconsenteert ende consenteeren, dat hi of syn dieneren, die lude vangen en aentasten moghen, ende him die boete of nemen sulc als 't recht van den lande aldair bewijst.
Ende soe wes brieve dat wij onser getruwen stede van Zerixsee voirsz. gegeven mogen hebben, die onsen geminden Jacob voirsz. ende sinen nacomelingen roeren ende tegen dragen mogen in enigerwys, die hebben wij onser stede voirsz. wederseit ende wederseggen mit desen brieve.
Ende wair yemant die jegens enich van desen voirscr. punten dede, in wat maten dattet wair, dat wouden wy aen him houden als aen den ghenen, die ons van onser Heerlichede vermynderen woude. Ende Jacob voirsz. dair tegens starcken ende stiveii, als wy onse getruwe leenmannen sculdich syn te doen.
Ende om dat wy voir ons ende voir onsen nacommelingen Jacob voirsz. ende sinen nacommelingen alle dese punten houden ende gehouden willen hebben onverbroken, soe hebben wy onsen segel an desen brief doen hangen.
Gegeven in den Hage t'Sonnendages na Onser Vrou- 6 V-

*es &eh purificatio anno MCCCC ende één, na den lopt van onsen hove.
jusau Domini Ducis Alberti, presentibus Dominis de Conailio: de Montforde, 1. de Heemsteden, Gijskino de Dyepenburch, Militibus, nec non Preposito Montensi, Cancellario tunc temporis, P. de Zande1).'
Blijkbaar werd er door allerlei personen inbreuk gemaakt op het stroomrecht van den Heer van Putten, o.a. door poorters van Zierikzee en anderen van 1 s Graven onderzaten.
Dit stroomrecht was een leen van de Grafelijkheid zooals verderop in het stuk blijkt. De Graaf laat daarom een waarheidsonderzoek doen, om vast te stellen, hoever het stroomregaal van den Heer van Putten zich uitstrekt en tevens naar bewijzen vo:)r zijn bezit, zoodat wij ook hier weer zien, dat de Grafelijke waarheid dienstbaar wordt gemaakt aan de bescherming van het rustig bezit van onroerend goed.
Bij dit waarheids.onderzoek, opgedragen aan 's Graven rentmeester van Bewestenschelde, komt vast te staan, dat 't stroomrecht van den Heer van Putten zich over de in het stuk genoemde wateren uitstrekt. De rentmeester heeft deze 'pailsceidinge' vastgesteld op grond van het onderzoek ter plaatse en de verklaringen van goede getuigen, waardoor de begrenzing aldus is komen vast te staan. Bovendien is hierbij gebruik gemaakt van het schriftelijk bewijsmateriaal van den Heer van Putten.
Uit dit alles is gebleken, dat de Heer van Putten en zijn rechtsvoorgangers altijd het genot van de bedoelde
) Secretaris van den Graaf. Zie Tresorie en Kanselarij, blz. 189.
stroomrechten gehad hebben. Het voorna‡mste argument voor den Heer van Putten is dus een beroep op langdurige feitelijke uitoefening. Op grond van dit bezit, dat de Heeren van Putten dus 'altois' gehad hebben, erkent de Graaf den tegenwoordigen Heer van Putten in deze stroomrechten, en belooft hem er in te houden en te beschermen, zooals hij als Leenheer verplicht is.
Deze rechtserkenning draagt een petitoir karakter, want zij geschiedt zonder eenig voorbehoud, trouwens bezit, dat 'altois' of Janger dan mans gedenckenisse--geduurd heeft, wordt gewoonlijk petitoir beschermd. De Graaf beveelt al zijn betrokken onderzaten, om den Heer van Putten zijn stroomregaal ove'r de genoemde wateren rustig te laten uitoefenen, zooals zijn voorgangers dat altijd gedaan hebben, zonder hem daarin eenige 'cracht' te doen.
Handelt iemand in strijd met dit Grafelijk bevel, dan geeft de Graaf den Heer van Putten speciaal toestemming, om hier met eigenrichting tegen op te treden, n.l. de overtreders te vangen en hun zonder vorm van proces de boete af te nemen, die volgens 't landrecht op 'cracht' staat. We hebben hier dus weer een dispensatie bepaling, waaruit blijkt, dat de Graaf in gewone gevallen geen eigenrichting toelaat.
Bovendien zal ieder, die handelt in strijd met het door den Graaf vastgestelde, beschouwd worden als iemand, die den Graaf 'van zyner Heerlichede vermynderen woude', d.w.z. hij wordt strafschuldig aan den Graaf. Het delict: inbreuk op 's Graven heerlijkheid wordt, zooals we vroeger zagen, door Graaf en Raden berecht, met uitsluiting van andere gerechten. De Graaf herhaalt zijn belofte om den Heer van Putten te beschermen in
1
,het rustig genot van deze rechten 'als wy onsen getruwen leenmanne sculdich sijn te doen'.
Uit de onderteekening blijkt, dat deze zaak behandeld is door den Graaf met zijn Raad, en niet met zijn leenbank, hoewel zij een leenzaak is.
De oorzaak van de medewerking van den Raad is het politiek belang van de zaak, immers de Heer van Putten is een zeer machtig, vrijwel onafhankelijk heer, meer een gelijke dan een ondergeschikte van den Graaf, terwijl diens voornaamste tegenstander de stad Zierikzee is.
Het stuk is dus materieel een uitspraak van Graaf en Raden, ook al worden in het stuk zelf de Raden niet genoemd. Zooals wij reeds meer gezien hebben, laat men ook hier de eer van de beslissing aan den Graaf alleen, al is deze genomen in samenwerking met den Raad.
Een ander voorbeeld, waarin wij 's Graven Raad in een echte leenzaak zien optreden, dateert eveneens uit het jaar 1401. Het motief voor dit optreden is hier.- bescherming van het rustig bezit van het leen.
De zaak is te vinden in het IIIde Memoriale B. M. f. 119, en luidt1):
'Aelbrecht enz. doen cond allen luden, want ons heer Otte van der Lecke heer tot Heedel gecroont ende vervolcht heeft tot veel tiden van onrecht dat hem die heere van Zevenbergen doet an sinen goede, die hi van ons te leen hout gelegen in die Zwalue, also als ons die aenquamen van Gherijt van Wieldrecht, so hebben wi ontboden beyde dese voirs. partien voir ons in den Hage.


_________
Volgens een afschrift, gemaakt door Mr. Th. van Riemsdijk.
-k,
Dair heer Otte voirs. op die een zide ende 's heeren vriende van Zevenbergen op die ander zide quamen.
Dair wert overdragen by onsen gemeynen rade ende by consent beyde der partien voirs., dat wy [enigenl van onsen rade op die goede senden souden om een besoec (d.w.z. een inquisitie) dair op te doen ende die beste wairheit te virhoeren tusschen den partien voirs., dair wy op gesent hebben gelijc alst overdragen was.
Des onse rait die wairheit ende getugen van beyden ziden overhoirt ende ons angebrocht heeft, overmits welcx betuychs willen wij den voirs. partyen dair op weder voir ons ende voir onsen rade bescheyden hebben te comen in den Hage upten sonnendach na beloken pinxteren lestleden (5 juni), om den voirs. partyen te scheyden ende te verliken van den geschille, dat sij onderlinge gehat hebben, roerende van den goede gelegen in der Zwalue, naden betoen ende getugenisse voirs.
Up welken dach voirs. heer Otte van der Lecke quam voir ons ende voir onsen rade, mer die heere van Zevenber9eQ voirs. noch en quam, noch en sende [iemand].
Ende want wij clairlic inder wairheit bevonden hebben naden betoon ende getugenesse voirs., dat die goede heeren Otte van der Lecke voirs. ende synre ouderen toebehoort hebben, ende syn ouders ende hi die rustelijc ende vredelijc gebruyct ende beseten hebben ongecalengiert van den heere van Zevenbergen of van yemand anders, streckende die voirs. goede enz. (volgt opsomming der grenzen).
Hierom so hebben wij by onsen gemeynen rade heeren Otte voirs. geset ende setten him in den alingen voirs. goeden also sy voirscr. staen.
,4
490
Ende geloven him dair in te houden, te starken ende te beschutten tegen enen ijgelijc, gelyc wy onsen verlienden man sculdich syn te doen in onsen eygen ende in sinen erfleen, dat hi van ons houdt, tenwair dat die heere van Zevenbergen die voirs. goeden heeren Otte van der Lecke afwonne met beteren betoge of mit recht ende mit vonnisse voir ons ende voir onsen mannen van lien.
Gebiedende den heere van Zevenbergen ende allen sinen amptluden, dienaren, ende onderzaten ende enen ygeliken van hun op hoir lyf ende op hoir goet dat hi, noch en geen van hun allen, him dese voirs. goeden en bewynde voirtaen, ende hair hande dair of trecke ende late heeren Otten inden voirs. leengoede berusten ende diere gebruken rustelijc ende vredelijc sonder him ende sinen amptluden dienaren ende onderzaten enigen stoit of hinder meer dair in te doen in enigerwys.
Ende waert zake dat die heere van Zevenb'ergen of enich van sinen amptluden dienaren of onderzaten of yemand van hoire wegen hier tegen dede, dat souden wij houden ende richten an hoir lyf ende an hoir goet.
Voirt meer bevelen wij ende gebieden onsen bailiu van Zuythollant ende onsen casteleyn ende scout van Sinte Geerdenberghe, die nu syn of namaels wesen sullen dat sy heeren Otte voirs. syn nacomelingen ende dienaren hiertoe helpen ende starken tegen den heere van Zevenbergen ende tegen enen ijgeliken, die him an die voirs. goeden cracht of gewelt doen, also dicke als sij dacrop verzocht of virmaent worden van heeren Otten voirs. of van sinen nacomelingen of horen dienaren. Ende wair dat zake, dat heeren Otten voirn. hierenboven in den voirs. goeden enich gebrec, hinder, of
0

491
rnoyenisse geschiede of gedaen worde van den heere van Zevenbergen, sinen onderzaten, of vrienden, so geven wy heeren Otten ende sinen dienaren vrijen oirlof en consent den heere van Zevenbergen ende sinen dienaren ende onderzaten te doen becommeren, te houden by onsen dienstluden overal in onsen landen, ter tijt toe dat sy ons van horen brueken gebetert hebben ende heeren Otten van sinen scade verricht.
Wair oick dat zake dat onse bailiu, castelleyn ende scout voirs. of enich van onsen dienstluden hier in gebreckelic vielen ende niet en deden als voirscr. stait, dat wouden wij corrigieren, rechten, an hoir lyf ende aen hoir goet so, dats him ewelijc een ander hoeden soude, alle argelist uutgescheyden.
Ende om dat wij willen dat heeren Otte van der Lecke voirs. sinen erven ende nacomelingen van ons ende van onsen erven ende nacomelingen dit vaste gestade ende onvirbreckelic gehouden worde, so hebben wy desen brief besegelt met onzen segele.
Gegeven in den Hage viii dage in Junio Anno xiiiic ende één.'
De Heer van de Leck, een machtig edelman heeft een klacht ingediend bij den Graaf, zijn leenheer, inhoudend, dat een ander aanzienlijk edele, de Heer van Zevenbergen hem onrecht doet aan onroerende goederen, die hij van de Grafelijkheid te leen houdt.
De Graaf ontbiedt beide partijen voor zich. Hij begint dus met deze zaak te vervolgen op enkele klacht van ééne partij, omdat het een geval van 'cracht' aan een Grafelijkheidsleen betreft. Wanneer partijen voorkornen, blijkt echter, dat beiden aanspraak maken op het leen, terwijl één der partijen er zeker mee beleend is.
492
Het is dus een echte leenzaak waarvoor de leenbank competent is. Daarom laten Graaf en Raden de partijen aan hen 'blijven'. Het is dus een geval van arbitrage, zooals ook blijkt uit het feit, dat de uitspraak 'scheiden en verliken' genoemd wordt.
Gra‡f en Raad besluiten, met goedvinden van beide partijen om eenige Raden een onderzoek ter plaatse te laten instellen, -die beste wairheit te verhooren', en zoo vast te stellen, wie van beide partijen gelijk heeft. Het is dus een volkomen moderne bewijsmethode, n.l. een inquisitoriaal onderzoek ter plaatse door de rechters.
De Raden hooren dienovereenkomstig 'die waerheyt ende getugen van beyden ziden' en brengen hiervan rapport uit. Daarop ontbiedt de Graaf partijen wederom voor hem en zijn Raad om op grond van het resultaat der gehouden inquisitie uitspraak te doen, hen 'te scheiden en te verliken-.
De Heer van de Leck verschijnt op dien dag voor Graaf en Raden, maar de Heer van Zevenbergen komt niet en zendt ook geen vertegenwoordiger.
Aangezien bij het waarheidsonderzoek is gebleken, dat de betwiste leengoederen altijd aan den Heer van de Leck en ook reeds aan zijn ouders toebehoord hebben en dat zijn ouders en ook hij, tot aan de bewuste storing in het rustig genot ervan zijn geweest, beslist de Graaf met zijn Raad, dat de Heer van de Leck in het bezit ervan gehandhaafd zal worden. Immers aan de ongestoorde uitoefening van een recht gedurende langen tijd ontleent men het recht om daarin, althans voorloopig, gehandhaafd te worden. Daarom zet de Graaf ingevolge de uitspraak door hem en zijn Raad gedaan, den Heer van de Leck in de genoemde goederen en
493
belooft hern daarin te houden en te beschermen tegen een ieder, zooals hij dat als leenheer van het goed tegenover zijn leenman verplicht is.
Het toegewezen recht geldt echter slechts, totdat de Heer van Zevenbergen het leenmansrecht op deze goederen aan den Heer van de Leck afwint voor Graaf en Raden, of wel er hem 'mit recht ende mit vonnissevoor het ordinaris gerecht, n.l. de Grafelijke leenbank, ten petitoire uitwint. Tevens blijkt hieruit, dat de zaak een echte leenzaak is.
De toewijzing van het goed als erfleen aan den Heer van de Leck, draagt dus een possessoir karakter. Graaf en Raden wijzen hier dus possessie van leen toe.
Deze possessoire toewijzing behoeft ons niet te verwonderen, want het béwijs ten voordeele van den Heer van de Leck was niet volledig, maar droeg het karakter van een aanwijzing, immers het bepaalde zich tot het aantoonen van het feit, dat hij en zijn rechtsvoorgangers het betwiste recht gedurende langen tijd ongestoord hadden uitgeoefend, hetgeen door Graaf en Raad niet als afdoende bewijs wordt beschouwd, omdat zij eventueel beter bewijs van de tegenpartij niet hebben kunnen hooren, daar deze niet verschenen is.
Wij zien dus, dat contumacie van ééne partij hier leidt tot possessoire toewijzing van het recht aan de andere. die wel verschenen is.
Het stuk eindigt met het gebruikelijke krachtige exec'utie bevel van den Graaf. Hij gebiedt den Heer van Zeveribergen en al diens ondergeschikten, op verbeurte van lijf en goed, om hun handen van die goederen af te trekken en den Heer van de Leck deze risatig te 1,-iten gebruiken, zonder hem daar in eenig opzicht ..cracht'
'o
404
of 'hinder' in te doen. Als iemand dit verbod overtreedt, dan zal de Graaf dat straffen aan zijn lijf en goed. Verder beveelt de Graaf aan zijn betrokken landsheerlijke ambtenaren mee te werken aan de uitvoering van deze beslissing.
Mocht ondanks dit alles de tegenpartij, die immers een machtig persoon is, den Heer van de Leck nog hinder doen in deze goederen, dan geeft de Graaf hem speciaal toestemming om hier met eigen richting tegen op te treden, n.l. om de tegenpartij zonder meer te laten arresteeren overal binnen 's Graven landen en in arrest te doen houden, totdat zij aan den Graaf gebeterd heeft wegens haar delict van 'craft' en van ongehoorzaamheid aan een Grafelijk bevel en zij aan den Heer van de Leck zijn schade vergoed heeft. Hiertoe moeten al 1 s Graven ambtenaren meewerken; zijn zij hierin nalatig uit vrees voor den Heer van Zevenbergen, dan zal de Graaf dit ambtsverzuim 'corrigieren' aan hun lijf en goed.
Als schriftelijk bewijsstuk voor de hem toegekende rechten geeft de Graaf aan den Heer van de Leck den voorgaanden brief, waaruit blijkt, dat dit erfleen hem ten possessoire is toegekend.
Uit 't feit, dat partijen gekend worden in de wijze van onderzoek, blijkt weer, dat het proces voor Graaf en Raden niet formeel in zijn werk gaat, zooals bij de procedure's voor het landof leengerecht. De procedure voor Graaf en Raad is er geheel op ingericht, om partijen tot elkaar te brengen, te 'verliken', en om het geschil zoo spoedig mogelijk uit den weg te ruimen, zij het door een slechts voorloopige beslissing, n.l. door een possessoire uitspraak op grond van sumrnier bewijs, die
den vrede tusschen part-ij-en zoo spoedig mogelijk herstelt.
Een ander voorbeeld, waarin wij Graaf en Raden in een echte leenzaak zien optreden, vinden we in een brief van 8 Februari 1407%, luidende:
'Willem Grave enz. doen cond enz., want onse lieve ende geminde Heere Otte van Asperen, Heere van Voirst, als recht mombaer ende voecht synre getruweder
wyve johanna Vrouwe van Voirst ende van Keppel, ons oetmoedelic vervolcht heeft om sulc gebrec ende afterwesen als hi van synre ' gesellinnen wegen der
Vrouwe voirscr. lange tyt gehadt heeft aen Heren Dirc van Zwieten, Ridder, roerende van alsulken liengoeden als Urck, an die Zuytside van der kercken, dat geheten is die Delff ende half Emelwairde mit hoeren toebehoeren, welke liengoeden voirscr. men altois van onsen voirvaderen, Graven te Hollant, te lijen gehouden heeft, ende nu tet tijt noch van ons hout.
So hebben wij, om rechts wille mid goeder voirsiennicheit voir ons ende onsen getruwen Rade doen comen den Heere van Voirst en Heren Dirc voirscr., dair Heere Dirc voirsz. aen ons rechts begheerde.
Des so verwilcoerden hem beyde die partyen voirscr. aen onser hant, rechts te bliven aen ons, ende an onsen Lienmannen hier na beschreven1).'
Volgen de namen van twaalf personen, waaronder verscheidenen, die wij ook als 's Graven Raden hebben
leeren kennen.
Dair wij den Heere van Voirst ende Heren Dirc voirscr.
van Mieris IV, blz. 48.
Het is dus een 'geblijf' aan bepaalde leenmannen.
496
volcomen dage van recht of f bescheiden hebben ende laten geschien voir ons ende onsen Lienmannen voirscr., na den lienrechte ende custume ons lands van Hollant voirscr.
In den welken wy mid onsen getruwen Lienmannen voirnoemt gekent hebben, ende kennen mid desen brieve, na betoen ende woirde, die wy up beyden zyden gesien ende gehoert hebben, dat, aengesien die Heren van Voirst in der oudster lienweren sijn, ende dier lienweer niet uutgegaen en syn als recht is, dat die Vrouwe van Voirst voirscr. in desen liengoeden, dair si om twisten, mid recht wesen sal, ende Heere Dirc van Zwieten dair uut.
Welke goede voirn. wij verliet hebben ende verlien te houden van ons ende van onsen nacomelingen der Vrouwen van Voirst voirscr. ende hoeren nacomelingen tot sulken recht ende lien, als zij ende hoir voirvaders die van ons ende van onsen voirvaderen Graven te Hollant tot deser tijd toe gehouden hebben, behoudelic ons ende onsen 'nacomelingen ende enen ijgeliken sijns rechts.
Gegeven in den Hage achte dage in Februario, anno xiiiic ende zeven, na den lope van onsen Hove.'
Een aanzienlijk edelman klaagt bij den Graaf, dat een andere edele hem reeds lang _cracht- doet aan leengoed, dat hij houdt van den Graaf. &
Deze ontbiedt beide partijen voor zich en zijn Raad, zooals hij zegt 'om rechts wille', m.a.w. om te zorgen, dat ieder krijgt, wat hem rechtens toekomt. Graaf en Raden bemoeien zich dus met een geval van hinder aan een Grafelijkheidsleen, op éénzijdige klacht van den gehinderde en dagen op, grond hiervan den stoorder
497
voor zich. De vraag echter wie recht heeft op het leen, kunnen zij in dit geval niet zonder meer berechten, omdat deze kwestie een echte leenzaak is, daar minstens é,én der partijen met het goed beleend is.
De beklaagde beweert voor Graaf en Raad, dat hij geen 'craft' doet aan andermans goed, want dat het goed in kwestie hem toebehoort. Dit kunnen wij opmaken uit de woorden dat hij 'aan--- den Graaf 'rechts begheerde'.
Nu de zaak zoo staat, kan de Raad deze niet meer uit zich zelf berechten, want zijn bevoegdheid gaat niet verder dan het 'afdoen' en straffen van 'cracht' aan een Grafelijkheidsleen . Daarom sluiten beide partijen ten overstaan van den Graaf een arbitrage overeenkomst, waarbij zij 'blijven- aan de uitspraak van den Graaf en twaalf van diens leenmannen, met name genoemd.
Bij de keuze van de arbiters blijven partijen dus binnen den kring van de leden van het ordinaris gerecht. Naar den vorm hebben wij hier met arbiters te doen, in wezen met het ordinaris gerecht, temeer omdat -de praktijk in dezen tijd is, dat niet alle leenmannen ter leenvierschaar opkomen, maar dat de Graaf er een aantal oproept. Feitelijk treedt hier dus het ordinaris gerecht op, met deze bijzonderheid, dat partijen, en niet de Graaf, de leenmannen aanwijzen, die het gerecht zullen vormen. De aangewezenen hebben hun bevoegdheid dus aan hun qualiteit van leenman, en niet aan een opdracht van partijen te danken.
Graaf en leenmannen Jeggen- partijen een 'volcomen dage van recht' dus een rechtszitting om ten petitoire te procedeeren. Op deze terechtzitting wordt geprocedeerd
32
498
volgens het beschreven en onbeschreven Hollandsch leenrecht.
Graaf en leenmannen doen uitspraak op grond van de overgelegde titels en de mondelinge arguinenten van partijen. Zij beslissen, dat de klager het leen 'mit rechthebben zal en dat de tegenpartij 'dair uut wesen salen wel zonder possessoire clausule, dus definitief.
Zij beslissen aldus, omdat de klager 'in der oudster lienweren 11 was 'ende dier lienweer niet uutgegaen en is, als recht is.'
De mededeeling, dat de eene partij' de oudste lienwereheeft, beteekent niet, dat deze de oudste uitoefenaar van het leenrecht is, maar wil zeggen, dat hij den oudsten titel heeft. Immers door de beleening, waarvan een acte wordt opgemaakt, krijgt men 'were', ook zonder nog feitelijk bezit te hebben gehad, evenals door gerechtelijk transport bij overdracht van allodiaal goed.
Beide partijen zijn dus beleend, het is bijgevolg een echte leenzaak, zooals we reeds opmerkten. daarom kan de zaak niet voor den Raad komen, tenzij krachtens geblij f, want zij draagt geen politiek karakter.
Het betwiste leengoed wordt, zooals gezegd, ten petitoire toegewezen, omdat de arbiters het feit, dat de klager den oudsten titel heeft, als afdoend bewijs voor zijn recht beschouwen.
Ter bevestiging van deze uitspraak beleent de Graaf ten overvloede den gerechtigde opnieuw met het goed in kwestie. -De acte van de uitspraak, waarin zijn recht erkend wordt, is dus tevens een nieuwe leenbrief voor hem.
Bij deze zaak behoort een post uit de Tresorier's rekening van Philips van Dorp (1 Maart 1407-19 juni
400
1408) 1), die ons inlichtingen geeft over de wijze, waarop de bovengenoemde leenmannen bijeenkomen. Hoewel zij als arbiters optreden, zien wij, dat hun vergadering practisch neerkomt op een gewone leenvierschaar.
',Cleyn foureinen'1).
'Willem den bastairt betailt, dat hi verteerde also hi gesent wart om sommige van myns heeren leenmannen te dagen inden Hage te comen t'Sonnendages naistcomende om den hofding (d.i. de zitting van het leenhof) wille, te houden tusschen den heere van Voerst ende heeren Dirc van Zwieten, roerende den lande van Urck. f.
'Item t'Sonnendages xviii dage in julio hetailt van cost die myns heeren leenmannen deden in den Hage also sij dair ontboden waren om den hofding te houden tusschen den heere van Voerst ende heeren Dirc van Zwieten van den lande van Urck f. ....
'Item 't sonnendages xxvii dage in Augusto betaald van cost die myns heeren leenmannen in den Hage tot Gillys Filps soen deden, also sij te recht geseten hadden tusschen den heere van Voerst ende heeren Dirc van Zwieten, roerende van den lande van Urck f. ....
'Item betailt Willem den bastairt ende hi verteert ende verreist hadde om sommige van myns heeren leenmannen te dagen ter vierschair te comen tegen den heere van Voirst ende heeren Dirc van Zwieten ende beliep te samen, als 't cedelkijn inhilt, dat hi dair of overgaf, f. ....
1) Volgens een afschrift, gemaakt door Mr. Th. van Riemsdijk.
9 Joureinen- zijn buitengewone uitgaven. Vergelijk Verwijs en Verdam.
-IV
500
'Van Bodelonen'.
'Item Lambrecht van Odwijc gesent an (volgen de namen van eenige der bovengenoemde mannen) ende anders den Mannen die geordineert waren die vierschair te besitten van den dingtale tusschen den heere van Voerst ende heeren Dirc van Zwieten van den lande van Urck, dat sij dairom in den Hage comen souden t'Sonnendage na Onser Vrouwendag purificatio (5 Februari 1408) om die vierschair aldair te besitten; hem gegeven f.
Uit dit alles blijkt dus, dat de Tresorier de bijeenkomst van de leenmannen-arbiters beschouwt als een gewone zitting van 's Graven leenbank. Dit klopt dus met onze veronderstelling, dat wij hier in wezen met een uitspraak van het ordinaris gerecht te doen hebben, ondanks het feit, dat deze zaak formeel een arbitragezaak is.
Een voorbeeld van een echte leenzaak, die voor den Raad komt, is de zaak van Machteld, de vrouw van Engbrecht Schrijver, contra Willem Doedenz, dateerend uit het jaar 1422.
Deze zaak is opgeteekend in het XIIIde Memoriale f. 49 1).
'Roerende Mechtelt Engbrechts Scrijvers wijff.---
Johan etc, laten U weten onsen lieven ende getruwen Bailiuw1), Scout, Burgemeesters, Scepenen ende Raide
Volgens een afschrift, gemaakt door Mr. Th. van Riemsdijk.
Hier hebben we dus het geval, dat in een stad, wat den persoon van den 'rechter' betreft, de hooge en lage iurisdictie nog gescheiden is. Dit is de meest oorspronkelijke toestand.
Martens: 'de lustitieele colleges' blz. 3 noot 1 geeft hiervan meerdere voorbeelden.
501
onser stede van Rotterdam, want Machtelt Engbrechts Scrijvers wyff aen die een sijde, ende Willem Doeden soen aen die ander zyde voir ons ende onsen Raide geweest sijn, elc mit sijnen betoene ende besceyde, van sulken hoenren ende Rente (d.w.z. een rente bestaande in hoenders) als dair sij om twisten ende scelen.
Dair wy niet anders off gevijnden en konnen, dan dat Machtelt voirn. die helffte dair aff van ons te leen houdt, van der hoffstat wegen van Arkel, so sij dat mit goeden claren brieven bij gebracht ende bewijst heef ft.
So ontbieden wij U ende bevelen mit sonderlingen ernste, dat ghij Machtelt voirs. in hoiren voirs. lee'n houdt, ende sterckt van onser wegen, tegen enen ygeliken. Ende hoir recht doet dair off, ende van al dat dair off roeren mach, na inhout hoirrer brieve, tot alre tyt als syt an U te doen heef ft (d.w.z. als zij Uw medewerking noodig heeft), totter tyt toe, dat sij mit recht dair uut gewonnen wordt (n.l. door haar tegenpartij), voir ons ende onsen Mannen, dair sy sculdich is te recht te staen van den goede voirsz. Dit en laet niet.
Datum Hage xxvii die mensis Octobris anno xxii.'
De Graaf laat weten aan de stadsregeering van Rotterdam, dat Machtelt en Willem Doendenz., die in geschil zijn over een rente in natura, voor hem en zijn Raad zijn verschenen. Partijen zijn waarschijnlijk geen edelen.
De rente is een achterleen van de Grafelijkheid. Vermoedelijk is deze zaak daarom voor den Graaf gekomen.
Elk van partijen heeft voor Graaf en Raden zijn mondeling en schriftelijk bewijs aangevoerd, Machtelt bewijst daar 'mit goeden claren brieven', dus met schriftelijke titels, dat zij recht heeft op de helft van
502
deze rente als achterleen van de Graf elijkheid. Machtelt's brieven zijn weliswaar in orde, maar toch vindt de Graaf dit bewijs blijkbaar niet afdoende, want hij zegt dat hij tot nu toe niets anders heeft kunnen vinden. Inderdaad komt dan ook later een brief van de tegenpartij voor den dag.
De toewijzing van het leen aan Machteld draagt dan ook een possessoir karakter.
De Graaf beveelt overeenkomstig deze beslissing aan de regeering van Rotterdam om Machtelt in het leen te houden van 's Gravenwege, volgens haar brieven, totdat zij daar ten petitoire door haar tegenpartij uitgewonnen wordt voor het ordinaris gerecht, n.l. voor de Grafelijke leenbank.
Graaf en Raden berechten hier dus een echte leenzaak, zonder dat er iets blijkt van een 'geblij F. Hun optreden bepaalt zich niet meer tot het 'afdoen van craft' aan een Grafelijkheidsleen, maar zij beslissen in ons geval de rechtsvraag, aan wien het leen toekomt, welke zij vroeger steeds verwezen naar de leenbank. Echter draagt hun uitspraak slechts een possessoir karakter, terwijl het petitoir proces uitdrukkelijk gereserveerd blijft voor de Grafelijkheidsleenbank.
We hebben hier een voorlooper van den toestand zooals wij dien later in de instructie's aantreffen, waarbij de Raad ten possessoire oordeelt over leen, terwijl de leenbank de petitoire rechter is. De differentiatie in possessoire en petitoire rechtsmacht heeft zich dus ook over leenzaken uitgebreid.
Inderdaad heeft er later een petitoir proces over 'deze zaak voor de leenbank plaats gevonden. Wij vinden deze procedure beschreven in het Register Johan van
503
Beyereil IX op f. 49 v'. -) _Machtelt Engebrecht Schrivers wyf.'
,Johan eilz. doen cond enz. Also Machtelt an die een zide ende Willem Doedenzoen an die ander zide geschele ende twij onderlinge gehat hebben, roerende van der helft van een deel capoenen ende hoenre (hieruit bestond dus de leenrente) binnen onser stede van Rotterdam, diemen van ons alse van der hofstat van Arkel te leen houdt, ende daer sij beyde onse verlij brieve of hadden, so waer hem beyden daer om een dach van recht bescheiden voir ons ende onsen mannen in den Hage, aldaer wij selve te rechte zaten.
Aldaer sij van beyden zijden elx mit sinen bescheide ende bethone voir ons quamen. Ende Machtelt voirscr. wart aldaer in den besten rechte gevonden ende gewijst van ons en'de onsen Mannen voirscr.
Ombieden daerom mit ernsten ende bevelen onsen baeliu, Scout, burgemeesters, Scepenen ende Rade onser stede van Rotterdam voirscr., die nu sijn of namaels wesen sullen, dat sij Machtelt voirscr. ende horen rechten leenvolgers in den voirscr. leen houden ende starcken tiegen enen yegeliken, ende hoir dair of recht doen, ende van al, dat daer of rucrende mag wesen, so wanneer sij des van haer vermaent worden, ende des in gheenrewijs te laten.
Ghegeven in den Hage opten xxisten dach in Meye int jaer ons Heren Mccccxxilil.'
Hier blijkt ons, dat beide partijen een Grafelijken verlij- brief van deze leenrente hebben, m.a.w. dat beiden ermee beleend zijn. Het geschil is dus een echte leenzaak.

_________
Volgens een afschrift, gemaakt door Mr. Th. van Riemsdijk.
504
Nu de andere partij ook een schriftelijken titel blijkt te hebben weten we tevens, waarom in het vorige stuk het bewijs 'met goeden claren brieven' door de ééne partij geleverd, geen volledig bewijs vormde. Graaf en Raad wisten blijkbaar van het bestaan van den titel van de andere partij.
Beide partijen worden voor de Grafelijke Leenbank ontboden. Zij verschijnen hier ieder met hun mondeling en schriftelijk bewijs. Beide partijen brengen dus hun bewijs, nu zoo volledig mogelijk, voor.
De leenbank vindt, dat Machteld, ook na deze volledige bewijsvoering, het beste recht heeft. Daarom wordt de leenrente aan haar ten petitoire toegewezen, zooals blijkt uit het ontbreken van een possessoire clausule.
Wederom volgt een bevel aan de stadsregeering van Rotterdam, waar de rente gevestigd is, om dit vonnis te helpen uitvoeren.
Een voorbeeld, waarin Graaf en Raden een geval van 'hinder' aan Grafelijkheidsleen behandelen, vinden we in een brief van 1424, opgeteekend in het XIVde Memoriale f. 46 v'. l).
'Roerende Herberen van Bueningen.'
,Johan enz. doen cont allen luden, want sommige persoenen, binnen der stat van Huesden geseten, Herberen van Buenningen sijn landt ende goet, dat hy van ons te leen houdt ontweldicht ende onbruke gemaect hebben boven dat wy den voirgenoemden tot vele tijden gescreven hebben ende laten weten, dat sij quamen voir ons ende onsen leenmannen, wij wouden hem dair af doen, dat wij van recht sculdich waren te doen.


_________
Volge-ns een afschrift, gemaakt door Mr. Th. van Riemsdijk.
505
Soe hebben wij Herberen voirs. gegonnen ende geconsenteert, gonnen ende consenteren mit desen brieve, dat hy die voirgenoemde personen soe wair hi die bevijnden of betreden kan, in den onsen of dair wij bewijnt over hebben, mit recht doen houden ende becommeren1) mach, om die te doen comen voir ons ende onsen Rade, om ons ende onsen Rade bij te brengen ende te onderwysen by wat saken of reden sy dat gedaen hebben. Dit sal gedueren tot onsen wederseggen.
Datum in den Hage vii dagen in julio anno xxillj*.'
Eenige inwoners van de stad Heusden hebben aan een leenman van de Grafelijkheid diens leengoed met geweld ontnomen en gebruiken dit onrechtmatig, ondanks het feit, dat de Graaf hen meermalen schriftelijk gewaarschuwd heeft en hun heeft laten weten, dat zij, als zij aanspraak maken op het goed, voor de Grafelijke leenbank moeten komen. De Graaf met zijn Raad treden hier diis op tegen stoornis in het bezit van een grafelijkheidsleen.
Ook al meenen de inwoners van Huesden recht op het leen te hebben, dan nog mogen zij het goed niet eigenmachtig aantasten, want dit is, zooals iedere vorm van eigenrichting, streng verboden.
Zij hebben zich dus schuldig gemaakt aan 'cracht' aan onroerend goed en wel aan leengoed van de Grafelijkheid en hiertegen treedt de Graaf op met zijn Raad.
Daarom geeft de Raad bij dezen brief aan zijn leenman speciale vergunning om de hinderaars overal in 1 s Graven gebied te doen aanhouden en te arresteeren, om hen zoo te dwingen voor Graaf en Raden te komen, ter verantwoording over hun gedrag.


_________
becommeren is arresteeren, vergel. Verwijs en Verdam.
506
Deze dwang door de wederpartij geschiedt 'met rechC, daar zij gegrond is op de speciale Grafelijke machtiging. We hebben hier dus te doen met een dispensatie bepaling; zonder deze zou een dergelijk optreden van een particulier vallen onder strafbare eigenrichting.
Het opmerkelijke uit dit stuk is, dat partijen voor het Leenhof moeten komen, als zij hun aanspraken op het goed willen doen gelden, terwijl zij later, als zij eenmaal 'cracht' aan het goed gedaan hebben, voor den Raad moeten worden gebracht.
'Craft' wordt in het algemeen berecht door de Baljuws vierschaar, maar hier komt een geval van 'craft' direct voor den Raad. De reden daarvan is, dat de craft in ons geval een eigen goed van den Graaf betreft, want de Grafelijkheidsleenen zijn een speciale vorm van Grafelijk domein.
We hebben in dit stuk een geval van gewone rechtspraak door Graaf en Raad. De ééne partij daagt de andere met dwangmiddelen voor Graaf en Raden en de gedaagde, de hinderaar, wordt tegen wil en dank door hen berecht.
Een volgend voorbeeld, waarin de Raad zich bemoeit met een zaak over Grafelijkheidsleen, dateert van 8 Augustus 1434 en is te vinden in het Iste Memoriaal Rosa f. 166 v'.1):
'Up die geschille, die staen ende sijn tusschen Jacob vap der Duyn, an die een zyde ende Jacob Tack mit Willem Screvel aen d'ander sijde, roerende van die Ambochtsheerlicheit van den Moeren, die Jacob van der Duyn hem vermet syn te sijn, gelegen in Zuythol.
1) Uitgave blz. 108.
507
en malcanderen orn ter antwoirden
lant, dair sij teg ontboden hebben geweest voir mijns genedigen heeren Raide, geordineert tot synen saken van HolIant.
So hebben diezelve myns genedigen heeren Raide dairup overgezien hoerer beyder bescheyt ende bethoon ende hebben dair up verantwoird die voirsz. partiën, dat sij om sekeren saken wille, die sij bevonden in desen geschille, up desen tyt also niet beraden noch verzien en waren him dair aff te besceyden ende een eyntlike antwoirde te geven.
Mer hebben dairup geordineert ende bevolen van myns genedigen heeren wege, by synen openen brieven, den Rentmeester van Zuyt-Hollant, die voorsz. ambochtsheerlicheit, dair sij in geschille off waren, aen te vairden ende te bewaren (dus te sequestreeren) totter geenre behoeff, die daer aff in den besten rechte bevonden werden soude1), ende dat mijn heer hem anders dair af f te weten soude doen.
Ende die selve Raide hebben mede gelast den Rentmeester voim. up dien voirsz. Moeren te trecken ende aldair een ondersoeck te doen, wael ende notabelyc, bij goeden versiene en eerbairen luyden (dus een modern getuigenverhoor), up der geenre cost, die in den onrechte bevonden sa] worden.
Ende die rechte waerheyt aldair te onderstaen, wie van hem beyden, te weten Jacob van der Duyn off Jacob Tack mit Willem voomoemd, eerst die ambochtsheerlicheyt oppenbairlijc hem bewonden ende die tienden upten voirsz. Moeren vercofft, ende rechters ende heemraders dair geset hebben, teneynde dat hij den


_________
Het geschil loopt dus over de vraag: wie heeft recht op het leen.
508
Raide bescheydelic dat sal mogen overbrengen, om him na te rechten ende den partijen dairaff te besceyden, als dat behoren sal na gelegenisse der saken.
Dit geschiedde in den Hage upten vijien dach van Augusto anno xiiijcxxxiiii.'
..7 is te weten dat die Raide van desen saken geen eygentlike antwoirde gegeven en hebben, overmits suspicie ende zekeren gebreke wille, die hem duncken wesende in den brieven, die hem eenige van den voirsz. partiën van den Moeren voirsz. gethoent hebben, ende dair sy die goede bij besitten willen.'
Er is geschil tusschen Jacob van der Duyn en Jacob Tack samen met Willem Screvel over een ambachtsheerlijkheid, dus over een leen van de Grafelijkheid, want allodiale ambachtsheerlijkheden komen practisch niet voor l).
Jan van der Duyn beweert, dat deze heerlijkheid hem toekomt; hij is dus vermoedelijk de eischer. Beide partijen worden 'tegen malcanderen ter antwoirde' ontboden voor den Raad.
Het geschil is een echte leenzaak, want het object is een Grafelijkheidsleen, terwijl minstens één der partijen ermee beleend is, zooals blijkt uit de toevoeging, waar gesproken wordt van: 'de brieven, die eenige van den voirsz. partien van der Moeren voirsz. gethoent hebben, ende daer sij die goede by besitten willen.'
Waarom deze leenzaak niet voor de leenbank, maar voor den Raad komt, kunnen wij uit het stuk niet met zekerheid opmaken. Mogelijk hebben wij hier een voorlooper


_________
Zie Gosses: 'de Rechterlijke Organisatie van Zeeland in de Middeleeuwen- blz. 284. Gosses zegt daar. 'Ambacht was leen'.
509
van de latere possessoire iurisdictie van den Raad in leenzaken.
Wanneer partijen verschenen zijn, nemen de Raden kennis van beider mondeling en schriftelijk bewijs en antwoorden daarna aan partijen, dat de zaak hun om zekere redenen nu nog niet duidelijk is, en zij dus niet in staat zijn om hun een einduitspraak te geven.
Voorloopig spreekt de Raad dus een 'non liquet' uit. Dit is voor ons van belang, omdat er nauw verband bestaat tusschen het non liquet en de possessoire uitspraak.
Het non liquet komt, evenals de possessoire beslissing, in het algemeen eerst dan voor, wanneer men naar de waarheid gaat zoeken op moderne wijze, want bij het zuiver formalistisch bewijs vindt het gerecht steeds een oplossing, en wel een afdoende.
Bij een waarheidsonderzoek daarentegen loopt men kans, dat men de waarheid òf niet vindt, en dan volgt er een non liquet, òf wel, dat men slechts aanwijzingen verkrijgt. In het laatste geval volgt een possessoire beslissing. Deze is dus een half non liquet, want het gerecht geeft slechts een uitspraak, voor zoover de zaak hun duidelijk is geworden, welke uitspraak daarom een voorloopig karakter draagt.
De aanteekening onder het stuk vermeldt welke deze zekere redenen waren. Daaruit blijkt het vermoeden van de Raden, dat de overgelegde brieven valsch zijn.
De Raden bevelen daarom, uit naam van den landsheer, bij open Grafelijken brief, aan den Rentmeester van Zuid-Holland de betwiste ambachtsheerlijkheid te sequestreeren en te bewaren voor dengene, die er het beste recht op zal blijken te hebben.
We hebben hier dus een voorbeeld van sequestratie varl het goed in kwestie, als middel om hangende het proces den vrede t.a.z. van het goed te bewaren, welk middel wij later, in de instructie's geregeld zullen aantreffen. Ook in dit opzicht bevatten de instructie's onder den vreemden titel 'sequestratie' in wezen dus niets nieuws.
Tevens gelast de Raad den Rentmeester, om een onderzoek in loco te doen en aldaar een waarheid te bezitten door getuigen in modernen zin te hooren, alles op kosten van dengeen, die het proces zal verliezen. De Rentmeester moet daardoor uitmaken, wie van beide partijen het eerst deze ambachtsheerlijkheid openlijk bezeten heeft, het tiendrecht aldaar verpacht heef t, en een rechter en heemraden aldaar aangesteld heeft1). De Rentmeester moet uit deze handelingen afleiden, wie van partijen het eerst de rechten van ambachtsheer heeft


_________
We vinden hier dus opgesomd, wat toentertijd als de meest typeerende symptonen van ambachtsheerlijkheid beschouwd werd.
Opmerkelijk is, dat althans voor dit ambacht, het tiendrecht wordt beschouwd als een der meest normale ambachtsgevolgen, vooral, omdat de Raad kort daarna bij wijsdom juist het tegengestelde uitmaakte, men zie het Iste Memoriaal Rosa fo. 215 (Uitgave blz. 156). Daar wordt gezegd:
'Up den xvsten dach in Novembri anno xxxźii was gevraecht by mijnen heer van Santes aan den heeren ende Rade hier na gescreven, of tienden der ambochtsheerlicheden plegen te volgen in den lande van Hollant.
Dewelke heeren ende Rade seyden by hoirer wetenheit, dat die tienden der ambochtsheerlicheden niet en plegen te volgen, ten waire dat zy bysonder in brieve genoemt stonden- die Heer van Ijsselstein enz ..... (volgen de namen van elf andere Raadsheeren).
Ende die Il heeren, hier na gescreven, seiden die contrarie, ende meenden, dat die tienden der ambochtsheerlicheden sculdich sijn te volgendie heer van Montfoirden ende heer Dirck van der Merweden.
911
uitgeoefend, m.a.W., 4 e de oudste bezitter van de
wi
heerlijkheid is en hiervan aan den Raad rapport uit- brengen.
Het bewijs van partijen wordt dus door den Raad terzijde gelegd, omdat de innerlijke overtuiging van den rechter is, dat de stukken valsch zijn; maar bewezen is dit niet. De rechter gaat nu zelf bewijs zoeken, buiten partijen om, en draagt aan een Grafelijk ambtenaar op om ter plaatse te onderzoeken, wie van partijen het recht in kwestie het eerst heeft uitgeoefend, m.a.w. wie het oudste bezit heeft. In tegenstelling tot den oorspronkelijen toestand is de rechter hier dus geenszins lijdelijk, maar neemt hij integendeel aan partijen de bewijsvoering uit handen.
We treffen hier dus een volkomen modernen inquisitorialen gedachtengang aan, weer een bewijs, dat de Raad een modern georiënteerd college is.
We zagen in het voorafgaande, dat er speciale redenen zijn, waarom echte leenzaken voor den Raad kunnen komen. Hoewel de leenbank de ordinaris rechter voor leenzaken bleef, beschouwde men het ten gevolge van deze ontwikkeling niet meer als onmogelijk, dat een leenzaak om een bijzondere reden door den Raad berecht werd.
Nu was in dezen tijd, d.w,z. in het tweede kwart van de vijftiende eeuw, één van de redenen, waarom de Raad zich met een zaak over allodiaal onroerend goed bemoeide, deze, dat de zaak liep over de 'possessie'. Naar analogie daarvan wordt nu ook in een leenzaak het feit, dat het geschil loopt over de 'possessie', als één der redenen beschouwd, waardoor de Raad bevoegd wordt.
512
Het bestaan van 'de boven besproken bijzondere redenen, waarom de Raad zich met een echte leenzaak bemoeit, heeft mogelijk gemaakt, dat later ook het feit, dat de zaak een possessoir karakter draagt, zich hierbij heeft geschaard.
Deze competentie is dus ontstaan naar analogie van de possessoire rechtsmacht van den Raad in zake allodiaal onroerend goed.
Dezen gedachtengang vinden wij ook bij Bort1), alwaar gezegd wordt:
'Als over possessie van leengoederen questie valt, tunc etiam in feudis adeundus est ille judex, qui in illa provincia super litigiosa possessione cognoscere consueverit, ende sulcx is bij ons het Hof van Hollant.'
Ook pleit voor dezen ontwikkelingsgang, dat de mij bekende beslissingen van den Raad over possessie van leen veel minder ver terug gaan dan de possessoire uitspraken van de Raden over allodiaal onroerend goed.
AFDEELING H.
In de vorige afdeeling bespraken wij gevallen, waarin leenzaken om'bijzondere redenen door den Graaf met' zijn Raad werden berecht.
Naast deze leenzaken staat nog een andere groep zaken over feodaal onroerend goed, welke ook door Graaf en Raden worden berecht, n.]. die geschillen, welke weliswaar een leengoed betreffen, maar toch geen leenzaak zijn, omdat partijen niet met het goed beleend zijn, of wel, omdat één der partijen het feodaal karakter van het goed ontkent. In zoo'n geval is de leenbank onbe

_________
Tractact van het Hollants Leenrecht VIII, 17,
513
voegd. Dergelijke geschillen berecht de Graaf met zijn Raad.
Hoewel wij in dit hoofdstuk te doen hebben met geschillen over feodaal goed, moeten wij ze scherp onderscheiden van de leengeschillen.
Voor een leenzaak is volgens onze bronnen niet alleen noodig, dat het object van het geschil een leen is, maar bovendien, dat minstens één der partijen met het goed in kwestie beleend is1).


_________
Bort: 'Tractaet van het Hollants Leenrecht- zegt in deel VIII Cap. IV. Titel 8, blz. 336: Men kan 'sonder verlij geen recht vervorderen in judicio feudali, omdat daertoe qualitas vassallitia (de qualiteit van beleende) wert gerequireert, ende niemant, sonder alvooren Hofweerdich gemaect te zyn, er wert geadmitteert, maer exceptione inhabilitatis a limine judicii feuclalis, wert af gewesen'.
Echtér blijkt hieruit nog niet duidefijk, of de leenbank alleen bevoegd is in zaken tusschen twee leenmannen, of, dat het voldoende is, als één der partijen leenman van het goed is.
Uit ¤ 6 en 7 van hettelfde deel blijkt echter, dat Bort meent, dat zoowel eischer als verweerder beleend moeten zijn; hij zegt daar: 'By ons en onse naburige Provintien is alomme gerecipieert, dat men geen nentael op een Leen kan doen coram judice feudall, sonder alvoren daervan verly genomen te hebben (d.!. daarmee beleend te zijn) ende daervan behoorlijck te hebben doen blijcken, aleer men in rechten mag werden geadmitteert. Ende dat mede, sonder sulckx gedarn te hebben, een verweerder of besitter van 't leen oock dienacngaende geen defensie doen kan ende daerinne gehoort kan werden'.
De Groot is dezelfde meening toegedaan, want hij zegt in Boek II, deel 41, ¤ 64: 'ende sonder verly ofte manschap mag niemand In regten op een Leen aentael doen, ofte 't zelve verweeren, maer werd van de Leenbanck afgeweesen'.
Merkwaardig is bij Bort de uitdrukking, dat belde partijen: 'verly nemen'. Dit vestigt den indrulc, dat in Bort's tijd het systrern van de zuiver formeele beleening, waarover wij nader zullen spreken, in zwang was, m.a.w., dat beide partijen op hun aanvraag zonder meer een verlijbrief kregen en daarna voor de Leenbank procedeerden over het leen in kwestie.
Onze stukken vestigen echter den indruk, dat het al voldoende was om voor de Leenbank te kunnen procedeeren, als één der partijen beleend was. In ieder geval staat dus vast. dat voor een procedure voor
33
514
In dit hoofdstuk worden dus die zaken besproken, waarbij dit niet het geval is.
De voomaamste groep hiervan vormen de geschillen over het recht op beleening.
Bij kwesties over beleening moeten wij bedenken, dat deze zich eerst voordoen, nadat de leenen erfelijk zijn geworden en er zich een leen-erfrecht ontwikkeld heeft.
Wij kunnen daarbij drie gevallen onderscheiden:
Ten eerste het geval, dat één persoon zich bij den Leenheer als leenvolger aanmeldt. De Graaf is krachtens het leen-erfrecht verplicht te beleenen. Hij kan dit doen zonder,meer, of wel de voo rwaarde stellen, dat de adspirant zijn leenvolgerschap summier bewijst. Noodig is dit echter niet, want iedere beleening geschiedt: 'behoudeils den Leenheer ende een yegelijck sijns rechts---, m.a.w. op risico van den beleende, dus zonder dat de Graaf er voor instaat, dat hij niet later een ander met het goed zal beleenen. Hiermede is niet in strijd, dat hij den Leenman het rustig genot van het
goed garandeert. Deze garantie is gericht tegen onrechtmatige aantasting door derden, maar sluit niet uit, dat de Graaf later het zelfde goed in leen geeft aan iemand, dien hij als beter gerechtigde beschouwt.
De tweede mogelijkheid is, dat zich tegelijkertijd twee adspirant-leenvolgers aanmelden. Ook dan kan de Graaf tweeërlei doen. Hij kan òf beiden beleenen, hetgeen mogelijk is door de clausule: 'behoudens een yegelyck sijns rechts---, òf hij kan, alvorens tot beleening over te gaan, eerst uitmaken, wie de recht leenvolger is.
de leenbank alltijd vereischt is geweest, dat op zijn minst één partij .met het goed is beleend.
515
In het eerste geval draagt de beleening een zuiver formeel karakter, zij heeft tengevolge, dat beide par- tijen nu leenman zijn en dus voor de Leenbank over h ' et recht op het goed kunnen procedeeren1). In de praktijk kiest de Graaf echter de tweede oplossing. Er vindt in dit geval een procedure plaats voor Graaf en Raad tusschen de twee adspiranten.
Ten derde bestaat de mogelijkheid, dat de tweede adspirant zich aanmeldt, nadat de eerste al beleend is, en dat de Graaf ook hem bij vergissing met het goed beleent. In dit geval zijn er dus twee leenmannen, die hun geschil over het recht op het leengoed moeten uitmaken door een procedure voor de leenbank.
Wij kunnen deze verschillende gevallen, die zich bij geschillen over recht op beleening voordoen, in twee groepen verdeelen: geschillen vóór de beleening gerezen, en geschillen ontstaan, nadat er beleend is. De eerste groep komt voor den Graaf en zijn Raad, de tweede voor de Leenbank. In hetgeen volgt zullen wij ons met de eerste groep bezighouden.
Dergelijke quasi leenzaken worden dus berecht door den leenheer, in ons geval door den Graaf, zonder gerecht, dus als rechter in modernen zin, waarbij de Graaf, zooals hij gewoon is, samenwerkt met zijn Raad.
2) Dit systeem gold blijkbaar in Overijsel, want Winnhoff zegt (blz. 369 ex.): 'Voer dat Leengherichte gehoeren alle saken, die Leen syn betreffende tusschen twee Leenmanne, und daer her ist, dat die strydighe parthien, so sie geen Leenmannen sijn, und voer die Leenbanck begeren tho handelen, sich met den strijdigen Leengude belenen laten, want na gemenen Leenrechte mochten die Heer und Leenmanne nicht richten over die geene, die geyn Leenmanne eres haves weren-.
Voor het leengerecht hooren dus zaken over leen tusschen twee leenmannen. Alvorens daar over leengoed te kunnen procedeeren, moest men er zich dus mee laten beleenen.
516
Ons oudste voorbeeld van dit soort zaken is te vinden 'in een brief van 14 juni 13631), welke luidt:
'Aelbrecht enz. doen cond enz., dat wi verliet hebben ende verlien Gheryt van Nederveen die edelhoeven, die gheleghen zijn ander Dussen ende dair mede di'e Keteldoncsche hoeve, die gelegen is in den lande van Altena, tot enen rechten erfliene, want hij 't voer ons ghehouden heeft mit sinen eede ende met mannen alse recht is, alse heer Pieter van Heemert, ridder, ende Willem van Byzoeyen ende de drossate van Henegouwen, de heere van Gommengijs.
Ende gheloven him in desen goede te houden tot dier tijt toe, dattet him voer ons ofte voir onse nacomelinghe met enen beteren rechte of ghewonnen worde.
Ghegheven tot Sinte Gheerdenberghe in 't jaer Lxiii, 9 sWoensdaghes na Sente Odulfs dach.
Het geschil loopt over de vraag, wie heeft recht op beleening.
Gheryt van Nederveen wordt door den Graaf met het land beleend, omdat hij door middel van een eed met eedhelpers voor den Graaf bewezen heeft, dat hij de rechte leenvolger is.
Deze eedhelpers zijn leden van het feodaal gerecht. Naar den vorm fungeeren deze leenmannen als eedhelpers, want zij bezweren, wat de partij heeft verklaard, in wezen is hun eed echter een verklaring van leden van de feodale gemeente, die als zoodanig de waarheid in dezen weten, men vergelijke de zevenen in zaken over allodiaal goed.


_________
van Mieris III, 149.
517
Wij hebben hier te doen met een soort feodaal zeventuig. Het is dus volkomen oud bewijs, 'alse recht is-, d.w.z. zooals in zoo'n geval toen-blijkbaar nog gevorderd
werd. Gherijt legitimeert zich op deze wijze als rechte leenvolger.
Het stuk bevat dus een gewone beleening, die, zooals trouwens bij elke beleening het geval is, geschiedt
behoudens andermans recht, of, zooals de Graaf het gewoonlijk uitdrukt: 'behoudens ons ende een yegelick syns rechts-. Deze clausule is noodzakelijk, wanneer de adspirant zonder meer beleend is, maar hier wordt zij veiligheidshalve zelfs opgenomen ondanks 't feit, dat er door den adspirant bewijs van zijn leenvolgerschap geleverd is. Het is dus geen possessoire toewijzing van leen, zooals men uit de woorden wellicht zou afleiden.
Het stuk is van belang, omdat het waarschuwt, hoe voorzichtig men moet zijn met formules, die op het eerste gezicht den indruk vestigen van een possessoire clausule,
zonder dat dit de bedoeling is. Men mag dus nooit alleen op grond van de woorden: 'totter tyt toe dat de gerechtigde er met beteren rechte uutgewonnen wordt' en dergelijke formules concludeeren tot possessie. Im
mers naast het geval, dat men met de beleeningsclausule te doen heeft, staat de mogelijkheid, dat de bewuste woorden gelezen moeten worden als: 'totter tyt toe, dat
iennind anders en dus niet de tegenpartij den gerechtig(le daar met beteren rechte uitwint.' In dit laatste geval beteekenen de genoemde woorden, dat de toekenning geen afbreuk doet aan eventueele rechten van
derden, wat ook bij petitoire toewijzingen meestal het. geval is. Een ander geschil over beleening deed zich voor in het
518
jaar 1394, en is te vinden in Liber v, f. 128 v. no. 570 1). Om deze kwestie goed te kunnen begrijpen, is het noodig de familierelatie van de pretendenten na te gaan,deze is als volgt:
N. van Wieldrecht tr. N. N. Willem van Wieldrecht; Lizebet vari Wieldrecht; Geryd van Wieldrecht
tr. N. van Brakel. tr. N. N.
Gerijt van Brakel. justine van Wieldrecht de ééne partij. tr. Aernt van Ghent,
de andere partij.
Het stuk zelf luidt:
'Aelbrecht enz. doen cond allen luden, dat een geschil ende twij geweest heeft tusschen Geryt van Brakel aen die een zide ende Aemt van Ghent aen die ander zide, roerende van achtien morghen lants, gelegen in den ambachte van Raemsdonc in onsen lande van Zuythollant in een weer lants, dat Zegher Veren Belien soen,9 te wesen plach.
Dair Aernt van Ghent voirs. hhn vermat dat loncfrouwe justine syn wyf eens broeders dochter was Willems van Wieldrecht, houder ende besitter des voirs. lants doen h! leefde, ende dat hi dair om een recht lienvolger ende erfnaem wesen soude des lants voirscr.
Ende Geryt van Brakel voirn. aen die ander zide seyde dat Joncfrouwe Lizebeth syn moeder, suster was Willems van Wieldrecht voirn., ende, want dat voirs. goed een erflien was, dat syn moeder voirs. syns oems rechte lienvolger ende erfnaem was ende wesen soude van den goede voirs.
Van welken ghescille ende twij die partien voirs. ge-


_________
Volgens een afschrift, gemaakt door Mr. Th. van Riemsdijk.
519
bleven waren ende bleven aen ons ende aen onsen rade.
Daer wij met onsen rade voirs., aengesien alle betoech. recht, reden ende bescheit, die die voirs. partyen aen beyden siden aen ons ende aen onsen rade brochten, een scheidinge geseit hebben ende seggen mit desen brieve in sulker manieren als bier na gescreven staet, Dat is te weten:
Want wy gevonden hebben, dat Willem van Wieldrecht voirs. in sinen lesten live liet Jonefrou Lizebetten synre suster, Gheryts moeder voirscr., ende Joncfrouw justinen, Gheryd syns broeders dochter, levende, dat Joncfrouw Lizebet syn suster voirs. den voirscr. Willem van Wieldrecht sculdiger was te volgen inder erfnisse van den liengoede dan foncfrouw Justine voirs.
Ende, want wy Geryt van Brakel voirs. bi wille joncfrouw Lizebetten synre moeder verliet hebben dat lant voirscr., dat hi die voirsz. achtien morgen lants van rechts wegen sculdich is te hebben ende te houden.
Ende hiermede seggen wij mit onsen rade voirs. die voirs. partijen gescheyden ende verlijct van den voirs. lande.
Ende ombieden hem ende elken besonder, dat sij dese scheidinge onverbroken houden gelikerwys als wy die geseit hebben ende voirscr. is behoudenliken ons ons rechts van der manscip ende des cijghendoms1) van den goede voirscr. tiegen der hofstede ende die heerlichede van der Lecke.
Geseit ende gescheiden bi onsen lieven ende getrouwen als onsen neve Jan van Arkel, heer tot Hagesteyn, den
'eigendom' is hier gebruikt in den zin van a Ilodiaal recht.
11
520
heer van Zevenberghen, heer Claes van Borselen heeren Aelbrechts zoen, heer Florens van Borselen, heer Pouwels van Haestrecht, heer Bruusten van Herwinen, heer J. van Rinesteyn, heer Willeman van Weldamme, Claes Kervinc van Reymerswale ende Coen Cuser van Oisterwijc.
Gegeven in den Hage 's Dijnxdages na Sinte Pieters ende Pauwels dach anno xciiil.'
Er is geschil tusschen twee aanzienlijke edelen over een Grafelijkheidsleen, omdat elk van beiden beweert, dat hij de rechte leenvolger is.
Partijen 'blijven' in dezen twist aan Graaf en Raden. Op grond van het door hen aangevoerde, 'seggen
Graaf en Raden hun uitspraak. Deze houdt in, dat de ééne partij recht heeft om in het leen op te volgen, wat ook blijkt uit het feit, dat hij er reeds vroeger mee beleend is. Dit leen komt hem dus van rechtswege toe.
De reden, waarom partijen aan den Graaf en zijn Raad zijn 'gebleven- ligt vermoedelijk in het feit, dat er reeds een beleening heeft plaats gevonden en dus de leenbank de competente rechter zou zijn. Graaf en Raden zeggen weer uitdrukkelijk, dat met deze uitspraak de vrede tusschen partijen hersteld zal zijn en dat deze zich aan de beslissing hebben te houden. Tenslotte wijst de Graaf er op, dat hij recht heeft op de leenhulde en dat hij als leenheer allodiaal gerechtigde van het land is.
Een volgende zaak, loopende over de vraag: wie heeft recht om beleend te worden, vinden we in het 1Ilde Registrum novum vasallorum f. 31 v'. Zij dateert van 8 januari 1407 en luidt1):
'Willem Grave enz. doen cond allen luden, dat wij2) Volgens een afschrift, gemaakt door Mr. Th. van Riemsdijk.
521
met onsen getruwen rade goide brieve ende betoen gesien hebben, dat onse lieve heer ende vader, hertoge Ailbrecht, dien God genadich sij, verlyet ende verleent heeft Dirc van der Mye sulke lande ende goide als Simon Spayairt van hem te leen te houden plach ende hier na gescreven staen. Dats te weten enz ..... Ende want Joncfrouwe Clais Wissen dochter van Abbenbrouck, Allaert Oemkins wijf, om dese voirs. goede een wyl tyts gesceelt ende getwist heeft jegens Dirc van der Mije voirs., om dat sy die naeste meynde te wesen van Symon voirs., so hebben wij dese sake ende gelegenesse clairliken ondertast ende bore beyder brieve ende betoen bet oversien ende met onsen rade Dirc voirs. gevonden in den beteren rechte van den voirnoemden goiden.
Ende hebben dair om, ende oic om dat Joncfrouwe Clais voirs. naderhant voir ons ende voir onsen rade gecomen is met Allairt horen voecht ende man voirscr, ende heeft overgegeven ende quijt gescouden mit horen moetwille, tot behoef Dircs. voirs., alle toe seggen ende recht dat sij hebben muchte toten voirs. goide, verlijt ende verlijen mit desen brieve Dirc van der Mije voirs. alle dese lande ende goide voirgenoemt, te houden van ons ende van onsen nacomelinghen hy ende sinen nacomelingen tot enen onversterfeliken erf leen, behoudelic ons ende énen yegeliken syns rechts.
Presentibus heer Bartout van Assendelf, Philips van den Dorp onsen tresorier, ende Willem Eggert.
Gegeven in den Hage upten viiiten dach in januario Anno xiiilc ende zesse Secundum cursum curie.'
Deze zaak bevat weer een geschil tusschen twee adspi-
522
rant leenmannen over de vraag: wie is de rechte leenvolger?
Daar er nog geen leenman is, kan deze zaak niet voor de leenbank komen, want de leenbank is alleen bevoegd in een zaak, waarbij minstens één der partijen met het goed beleend is. Dus komt de zaak voor Graaf en Raden'
De Graaf met zijn Raad treedt hier op als uit zich zelf competent rechter, hetgeen een gevolg is van het feit, dat Lij krachtens het leenerfrecht beleenen moet, en. dus,' zooals hij gewoon is, eerst moet uitmaken, wie daarop recht heeft.
Als middel om het leenvolgerschap te bewijzen dienden o.a. Grafelijke 'brieven', welke volledig bewijs leveren ten voordeele van één der pretendenten. Dit is gebleken. na een uitvoerig onderzoek, waarbij de brieven van beide partijen (ook de andere partij heeft dus schrifterlijk bewijsmateriaal) door Graaf en Raden zijn onderzocht. Graaf en Raden hebben op grond hiervan gevonden, dat de bovengenoemde pretendent het beste recht heeft op beleening. Daarom wordt hy met het goed beleend. Bovendien heeft de andere pretendent afstand gedaan van zijn vermeend recht op beleening. De beleening geschiedt weer onder de clausule: 'behoudens Ons (de Graaf) ende enen yegeliken syns rechts', m.a.w. onder voorbehoud van eventueele rechten van derden. Tusschen partijen is de zaak echter definitief uitgemaakt.
Een geschil uit later tijd over recht om beleend te worden, en wel van zeer langdurigen aard, gaat over het goed Wulven, een leen van de Grafelijkheid van Holland, in Utrecht gelegen.
523
De eerste aanteekening erover, dateerend van 21' januari 1435, vinden wij in het IIde Metnoriaal Rosa f.61).
Zij deelt ons mede, dat Jan van Renesse en Heynrie Balthasar's zoon van Bueren beiden beleend willen worden met'den goeden tot Wulven---, omdat zij beiden daarop recht beweren te hebben na den dood van Heer Herman van Wulven.
De heer van Santes (de Stadhouder) wil geen van beiden ermee beleenen en beweert, dat het goed een recht leen is en derhalve na den dood van heer Herman, gestorven zonder manlijke afstammelingen, aan de Grafelijkheid is vervallen. Stadhouder en Raad nemen de goederen voor de Grafelijkheid in beslag en stellen den heer van Vianen als bewaarder aan.
De Raad bepaalt, dat partijen op den 15den Mei hun aanspraken kunnen staven. Doordat er 23 folia in het Memoriaal ontbreken (loopende van 22 Maart 1435 tot 23 October 1435), is dit stuk van 15 Mei niet bewaard gebleven.
We zien hier weer, dat een geschil tusschen gegadigden voor beleening voor den Raad komt en niet voor de Leenbank, en dat de Raad in zoo'n geval optreedt als de competente rechter.
Verdere gegevens over dit geschil vinden wij in een brief van Hertog Philips aan 'Onsen Raid ende Gecommitteerden t'onsen saicken van Holland van Zeeland ende van VrieslanC, van 10 November 1435, geboekt in het lIde Memoriaal Rosa f. 61 % luidend:
1

_________
Uitgave blz. 165.2) Uitgave blz. 191.
524
P#Alsoe als Ons vanwege Joncfrouwe Lutgaerde, Bal thazars dr, van Bueren, jans wyff van Renessen, getoont is dat Heer Herman van Wulven, ridder, saliger gedachten, hairen oudevader, binnen sijnen levenden lijve hair gegeven ende overgedragen heeft in huweliker voirwairden mit janne van Renessen, haren man voirsz., dat huys te Wulven mitter hofstad ende sijnen toebehooren, dat hy te besitten plach tot enen goeden le'ene, (d.i. een onversterfelijk erfleen) dairoff, also sy seggen, zy goede brieve hebben van onset Graeflicheyt van Hollant, so waren die voorscr. joncfiouwe ende Jan van Renessen, hair man, voor U (de Raden) gecomen, versueckende in dat voirscr. huys, hofstad ende toebehooren by U van onsen wegen geerft1) te wesen als van enen goede leene, dat gy hem weigerdet, seggende dattet een quaet leen is en tot ons verschenen (vervallen) bij den doot des voirsz. heeren Hermans ende dat Wy van dien, als een quaet leen wesende, gedisposeert hadden.
Die voirscr. joncfrouwe seggende ter contrarije dat [et] een goet leen is, ende dat sij dair goede brieve van onser Graeflicheijt van Hollant off heeft.
Soe ist dat Wij ten versuecke der voirsz. Joncfrouwe U ontbieden mit ernste, dat gij, dairtoe geroepen onsen Procureur-Generaal, by alsoe dat U bij souffisanten brieven van onser Graeflicheyt blikende sij, dat dat huys te Wulven mitter hofstad ende sijnen toebehooren voirsz. een goet leen is, die selve joncfrouwe doet daer-
1) De woorden: 'erven' en 'onterven' zijn hier synoniem met Jn- ba ' nnen' en 'uitbannen-. 'F-rven' wil dus zeggen: het recht geven om te bezitten, en 'onterven' het tegenovergestelde,
525
inne erven ende ontfaen na custume van den Lande.
Ende, bij also dattet tot enen goeden leene bevonden wordt, so hebben Wij belieft ende geconfirmeert believen ende confirmeren die oversettinge ende medegave, gedaen van desen goeden by heeren Herman voirn. mit joncfrouwe Lutgairden tot behoeff Jans van Renessen voirsz. in der huwelike voirwairden.
Gegeven in onser stede van Huesden x dage in Novembri in 't jair onses Heeren duysent vier hon dert vijf f ende dertich.
In dit stuk schrijft de landsheer aan zijn Raad, dat de vrouw van Jan van Renesse hem heeft aangetoond, dat de laatste heer van Wulven, haar grootvader. tijdens zijn leven de goederen van Wulven aan haar en haar man gegeven en overgedragen heeft, welke hij, volgens haar, hield in onversterfelijk erfleen. Om dit te bewijzen heeft zij, naar haar zeggen, goede brieven van den Graaf, den leenheer van deze goederen.
Daarom zijn zij en haar man voor den Raad verschenen, met het verzoek om door den Raad, den collegialen vertegenwoordiger van den Graaf, als recht leenvolger van het goed van Wulven erkend en ermee beleend te worden. Dit heeft de Raad hun geweigerd, zeggende, dat het een versterfelijk leen is, en het bijgevolg met den dood van den laatsten heer van Wulven, die geen -zoons naliet, aan de Grafelijkheid vervallen is, en dat de Griaf er dan ook als zoodanig over beschikt heeft, 13e vrouw van Jan van Renesse houdt echter vol, dat het een 'goed- leen is, en dat zij dit met goede Grafelijke brieven kan bewijzen.
Daarom beveelt de Graaf op haar verzoek aan de Raden om, indien hun mocht blijken uit afdoende Grafelijke
526
brieven, dat het goed van Wulven inderdaad een on. versterfelijk leen is, dan de vrouw van Jan van Renesse ermee te beleenen, volgens 'custume van den Lande', dat wil hier zeggen volgens Hollandsch leenrecht.
De procedure moet geschieden 'dairtoe geroepen onsen Procureur-Generael' 1), want het betreft een geschil, waarbij de ééne partij, die op het goed aanspraak maakt, de Grafelijkheid zelf is. In geval bevonden wordt, dat Wulven een goed leen is, keurt de Graaf bij dezen brief meteen de gift en overdracht ervan goed, die indertijd door den laatsten Heer van Wulven aan zijn kleindochter gedaan is. Immers zonder consent van den leenheer is deze overdracht van 't leen ongeldig.
Bij dezen brief sluit een aanteekening van 3 januari 1436 aan, te vinden op f. 61 van het IIde Memoriaal Rosa1).
,Jan van Renesse toont daar den voormelden brief en hem wordt, na uitstel, gelast op 15 Maart 1436 met zijn bescheiden voor den Raad te komen. De Raad berecht dus weer een geschil over de vraag, of iemand recht heeft op beleening.
Verder wordt - op f. 61 v'. - aan Jan van Renesse de verzekering gegeven, dat, hoe ook beslist moge worden over zijn handelwijze in zake het leengoed _ter Wulven' en zijn recht daarop, hij nog den laatsten Februari 1436 zonder 'wanen verzoecke-, d.w.z. zonder te laat te zijn, opdracht van dit leen kan vragen.
Wij zien hier dus Jan van Renesse met den brief van den Graaf bij den Raad verschijnen, waar hem een


_________
De Procureur-Generaal komt dus reeds in 1435 voor.2) Zie Uitgave blz. 192.
527
datum wordt gegeven, om met zijn bewijs voor de Raden te komen.
Het verdere verloop van de zaak vinden wij in het lIde Memoriaal Rosa f. 115, op 16 juli 14361).
'Heynric Balthasarsz. van Buyren en Jan van Renesse verzoeken beiden verlij met het huis van Wulven. De Procureur-Generaal concludeert echter, dat geen van
beiden recht op het leen heeft, maar dat het door versterf aan de Grafelijkheid is teruggevallen. Deze schriftelijke conclusie wordt aan Heynric en Jan in afschrift verstrekt om er schriftelijk op te antwoorden.
Jan van Renesse antwoordt mondeling en verzoekt den heer van Santes hem voorloopig verlij van het slot te geveil. Mocht later blijken, dat hij er geen recht op heeft, dan zal hij er weer afstand van doen.
De Heer van Santes antwoordt, dat hij geen bezwaar heeft verlij te verleenen aan dengene, die deugdelijk bewezen heeft er recht op te hebben, doch dat dit tot dusver niet het geval is met Jan van Renesse, weshalve hij hem gebiedt het slot 'dat hij houdet tegens myns genedigen heeren wille, mit fortse ende gewelt', te ont
ruimen. Dit weigert Jan van Renesse, meenende in zijn recht te zijn.
Hetgeen Jan van Renesse verzoekt, verzoekt ook Heinric van Bueren. De heer van Santes weigert eveneens zijn verzoek in te willigen.
_Deze woirde ende wederwoirde geschieden aldus in
den Hage upten xvje- dach van julio anno xxxvi, - dair by waeren: die joncheer van Gaesbeeck, die heer van Ijsselsteyn, enz. (volgen nog twaalf andere Raden).'


_________
Uitgave blz. 219.
528
In dit stuk verzoeken dus van Buren en Jan van Renesse voor den Raad wederom beleening met het goed van Wulven. Hun gemeenschappelijke tegenpartij is de Grafelijkheid, vertegenwoordigd door den Procureur-Generaal. Het is dus een soort driehoeksgeschil. Van Buren en van Renesse procedeeren beiden tegen de Grafelijkheid, maar, als het hun lukt het goed aan de Grafelijkheid af te winnen, zijn zij het onderling oneens, aan wien van hen dit leen dan toekomt. De ProcureurGeneraal concludeert, dat geen van beiden recht heeft op beleening met het gped, omdat het aan de Grafelijkheid verstorven is.
Jan van Renesse antwoordt hierop als voren en verzoekt aan den Stadhouder om * hem voorloopig te beleenen. Dit zelfde verzoekt van Buren. Mocht later blijken, dat van Renesse er geen recht op heeft, dan belooft deze weer afstand van het leen te zullen doen.
De Stadhouder antwoordt op dit verzoek, dat hij geen bezwaar zou hebben tegen zoo'n voorloopige beleening, als maar aannemelijk gemaakt was, wie van beiden de rechte leenvolger is, hetgeen juist niet het geval is. Daarom gebiedt hij aan Jan van Renesse, die het goed van Wulven momenteel bezit tegen den wil van den leenheer, m.a.w. onrechtmatig, 'mit fortse ende gewelt', deze goederen te ontruimen. Jan van Renesse weigert echter hieraan te voldoen, meenende, dat hij in zijn recht is.
Van Buren, de andere pretendent heeft het zelfde verzocht en ontvangt een zelfde weigering.
Dit alles speelt zich af niet voor den Stadhouder alléén, maar voor den Stadhouder en de Raden, die samen de
c'legiale plaatsvervanger van den Graaf zyn.
ol
529
De conclusie van den Procureur-Generaal in de voorgaande z,aak is bewaard op f. 116 van het zelfde Memoriaal1) en houdt het volgende in:
'Herman van Wulven, de laatste leenman van het goed, hield het als een recht leen. Daar hij z'onder een wettigen zoon achter te laten is gestorven, is het leen terugge-
vallen, omdat een recht leen slechts op een zoon kan overgaan. Dat Heer Herman het goed in recht leen had, blijkt uit de registers van Holland, w-arin de acte van verlij d.d. Vrijdag na St. Victor 1362, opgeteekend staat.
Als Jan van Reiiesse wil ze-gen, dat in een brief --an Graaf FI,oris staat, dat het een erfleen is, antwoordt de
Procureur-Generaal, dat het register, waarin het verlij op Hernlan staat geboekt, veel jonger is dan de brief van Graaf Floris, en dat in zulke zaken de jongere brief aan den ouderen derogeert. Er kunnen allerlei redenen
voor zijn. dat men van een erfleen een recht leen ma‡kt, of, dat men een eigen goed tot leen maakt.
Als Heynric en Jan willen zeggen, dat zij geen waarde aan het register toekennen, merkt de Procureur-Generaal op, dat het register altijd voor authentiek gehouden
wordt en voor den Landsheer het eenige bewijs vormt van zijn uitgiften in leen.
Zeggen Heynric en Jan, dat Heer Herman het goed in 't geheel niet in leen heeft gehad, dan heeft deze het ten onrechte 10 jaar lang gehad en dan is het nu in
ieder geval teruggevallen.
De Procureur-Generaal 'protesteert van alle alsulke bruecken als Heynric ende Jan voirsz. in desen gebruect


_________
Uitgave blz, 219 en 220.
34
530
mogen hebben' en hij zal hen vervolgen, zooals het behoort.'
De Procureur-Generaal stelt dus in zijn conclusie, dat de laatste Heer van Wulven het goed in kwestie hield ten rechten leene en niet als een onversterfelijk erfleen. Als bewijs voor zijn opvatting beroept de ProcureurGeneraal zich op het leenregister, waarin de verlijbrief staat ingeschreven, waarbij de Heer van Wulven ermee beleend wordt 'ten rechten leene-. De ProcureurGeneraal voorziet, dat Jan van Renesse zich zal beroepen op een ouderen brief, waarin staat, dat h et goed van ,Wulven een onversterfelijk erfleen is. Dit beroep gaat volgens den Procureur-Generaal echter niet op, omdat in zulke zaken de jongere brief vé>6r den ouderen gaat. Bij leenbrieven geldt dus, volgens den ProcureurGeneraal de regel: Jex posterior derogat legi priori---.
De Procureur-Generaal neemt hier het standpunt in, dat Philips van Leijden ten aanzien van handvesten - een anderen vorm van Graf elijke brieven - verdedigt, met een beroep op 't Romeinsche recht. Ook de meening, die de Procureur-Generaal in ons stuk geeft, staat dus vermoedelijk onder invloed van het Romeinsche recht. Dat de Procureur van den Graaf zich juist bij Philips van Leijden's meening aansluit, ligt voor de hand. Immers Philips van Leyden is de voorvechter van uitbreiding van de rechten van den landsheer.
Jan van Renesse verdedigt juist het omgekeerde, n.l. dat de oudere titel boven den jongeren gaat en beschouwt n den inhoud van den ouderen leenbrief als een verkrege recht, zooals ook bij handvesten de meestal gehuldigde1)'


_________
o.a. door de Groot. Deze verdedigt het standpunt, dat degenen. die de handvesten gekregen hebben, innemen, zie de Jnleijdinge' 1. 2.
531
opvatting is, Van Renesse kan zich dus op analogische uitbreiding van dit beginsel bij leenbrieven beroepen.
Het feit, dat het goed ten tijde van Graaf Floris een onversterfelijk leen was, bewijst niets, nu er een latere verlijbrief is, zegt de Procureur-Generaal, temeer, omdat er allerlei redenen kunnen zijn geweest, om van dit onversterfelijk leen later een recht leen te maken.
Voorts wijst de Procureur-Generaal er op, dat, hetgeen in het leenregister staat, als zoodanig waar is, modern gezegd, dat ten aanzien van het leenkadaster het positieve stelsel geldt. Het register levert volstrekt bewijs, er is geen tegenbewijs toegelaten. De Procureur-Generaal voorkomt hiermee dus een beroep van Jan van Renesse op onjuistheid van het leenregister.
Mochten tenslotte van Renesse en van Buren stellen, dat de laatste Heer van Wulven nooit met het goed beleend is geweest, dan bewijzen zij hiermee alleen, dat de Heer van Wulven het goed tien jaar lang onrechtmatig bezeten heeft, want volgens den Procureur-Generaal staat het vast, dat Wulven een eigen goed van de Grafelijkheid is.
Duidelijk is in dit stuk te bemerken, dat de ProcureurGeneraal een geschoold iurist is, die alle mogelijkheden
22. De Groot zegt daar, dat het oudere handvest, ingeval van tegenstrijdigheid, boven het jongere gaat. Deze formuleering is vertnoedelijk
te ruim, want deze regel bedoelt te strekken ten voordeele van de geprivilegeerden en niet ten hunnen nadeele, d.w.z., dat de Graaf hen niet door een nieuw handvest in een ongunstiger positie kan brengen. De aanhangers van dezen regel beroepen zich op 't feit, dat de landsheer bij zijn inhuldiging gezworen heeft de privilegies te zullen handhaven. Volgens de gangbare opvatting van de geprivilegeerden mag de Graaf natuurlijk wel hun rechten vermeerderen, ook- al is dit In strijd met vroegere handvesten. Dit komt in de formuleering van de Groot niet tot uiting.
5j2
vwr (ie tegenpartij stelselmatig nagaat en weerlegt. Weer een voorbeeld, dat het iuristenelement toeneemt, al naiirmate wij in een latere periode komen.
De Procureur-Generaal behoudt zich uitdrukkelijk het recht voor, om de 'bruecken' te vervolgen, die zij in dezen jegens de Grafelijkheid mochten begaan hebben. Zoo zal hij bijv. Jan van Renesse, als deze door den Raad in het ongelijk gesteld wordt, moeten vervolgen wegens gewelddadig bezit van een goed van de Grafelijkheid, m.a.w. wegens het delict van 'craft' aan een Grafelijk domein.
Het vervolg van het geschil over Wulven speelde zich af in het jaar 1438. Op 1 April van dat jaar, men zie het Ilde Memoriaal Rosa f. 211 v.1), liet Hertog Philips het volgende weten aan den Rentmeester van Bewestenen Beoosten-schelde:
,Jan van Renesse houdt 'mit foirtze', na den dood van den vorigen leen-rnan, Herman van Wulven, het huis en goed van Wulven, volgens den Graaf een recht leen, thans aan de Grafelijkheid vervallen.
Philips heeft het tweemaal laten opeischen, om het Jn gewaerder hant- (d.i. sequestratie) te houden, n.l. de eerste maal door Jan van Vyanen, de tweede maal door den Procureur-Generaal van Holland.
Jan van Renesse verdedigt het slot echter met geweld van wapenen (we zien hier dus hoe licht een rechtsgeschil met een machtig edelman in een oorlog kan overgaan), en versmaadt het aanbod namens Philips gedaan, om na een schriftelijke uiteenzetting door beide partije:R de zaak door leenmannen te doen beslissen (dus niet
3) Uitgave blz. 277.
533
meer door den Raad, die uit 's Graven ambtenaren bestaat en dus een minder onafhankelijke positie inneemt) .
Daar het goed buiten het gebied van Philips ligt, kan hij het niet gewapenderhand nemen. Daarom beveelt hij zijn rentmeester in Zeeland om Jan van Renesse's leengoederen aldaar, die hem aanbestorven zijn van zijn vader en die hij van de grafelijkheid in leen houdt, in :beslag te nemen en te gebruiken, totdat Jan van Renesse het huis en de goederen van Wulven zal hebben afgegeven Jn gewairder hant te houden tot des genen behoeff, die dair in gerecht sal worden bevonden', en totdat hij zich des*ege zal 'te rechte setten voor Ons ende onsen leenmannen of in onser absencie, voir onsen Rade1), gestelt van onsen wegen ter saken onser lande van Hollant- en totdat hij de te dezer zake verbeurde breuken zal hebben betaald.
De Graaf constateert hier, dat Jan van Renesse het huis van 1 Wulven met geweld bezit. Hij heeft het, als Leenheer tweemaal laten opeischen, om het in sequestratie te stellen, totdat het geschil erover is uitgemaakt, maar Jan van Renesse heeft dit geweigerd en er zich gewapender hand tegen verzet. Hij wil niet ingaan op 's Graven aanbod, om de zaak door leenmannen te laten berechten op grond van schriftelijke conclusies, door belde partijen ingeleverd.
11 ) De bedoeling van deze woorden is, dat de Rnad nh; rollegiale Stadhouder bij afwezigheid van den Graaf de Leenbank zal1)ijeenroepen, en door deze het geschil zal doen berechten, Dit blijkt uit het volgende stuk, waar we inderdaad de Leenbank zien optreden onder leiding van één van de Raden, n.l. den Stadhouder. Duidelijker ware dus geweest, wanneer het stuk gezegd had: voir Ons of in onser absencie voir onsen Rade ende onsen lcenmannen'.
534
Dat de Graaf deze zaak, die tot nu toe voor den Raad aanhangig is geweest, voor leenmannen wil brengen, is vermoedelijk een concessie aan zijn tegenpartij, omdat de Raad uit 's Graven ambtenaren bestaat, en dus een minder onafhankelijke positie tegenover den Graaf ,inneemt.
Daar het goed van Wuiven in het Sticht gelegen is, kan de Graaf het niet gewapenderhand bezetten. Daarom beveelt hij zijn rentmeester van Zeeland om van Renesse's Grafelijkheidsleen aldaar in beslag te nemen en te houden, totdat deze toestemt in een sequestratie van Wulven, en hij bereid is, om in rechte te verschijnen voor den Graaf en zijn leerunannen, en totdat hij aan de Grafelijkheid de boete zal hebben betaald, welke hij door zijn wederspannigheid verbeurd heeft. Bij 'absencie- van den Graaf zal de Raad in diens plaats optredeni omdat deze 'gestelt is om van onsen wegen' de zaken van 'onzen lande van HollanC waar te nemen.
Het karakter van den Raad in deze periode, waarin de landsheer meestal afwezig is en de Raad optreedt als collegiaal Stadhouder, komt dus in dit stuk duidelijk tot uiting.
Hoe het met het beslag op Jan van Renesse's Zeeuwsche leenen afloopt, zien wij op f'. 220 van het lIde Memoriaal Rosa1), in dato 26 juli 1438:
'De genoemde goederen van Jan van Renesse, gelegen in Zeeland, zijn dus vanwege Philips door den rentmeester in beslag genomen, omdat Jan van Renesse het huis en goed van Wulven 'crachtelic in [bezit] genomen ende gehouden heeft---. Philips beweert irnmers, dat het
1) Llitgave blz. 279.
535
huis van Wulven aan hem opgekomen is door den dood van heer Herman van Wuiven.
Jan van Renesse, die meent, dat dit huit; en goed hem, als zijnde een goed leen, toebehoort, heeft zich gesubmitteerd aan den Stadhouder en den Raad voor wat betreft 'de bruecke' die hij deswege verbeurd mag hebben jegens den landsheer.
De stadhouder zal nu verder, bijgestaan door 12 of meer leenmannen van de Graaflijkheid van Holland, uitmaken, wien het goed toebehoort.
Jan van Renesse belooft, zich bij die uitspraak neer te zullen leggen, evenals of die gewezen ware door de leenvierschaar, 'gelijc of 't voir mynen genadigen here ende van syner leenmannen van Hollant gewijst wair. in der vierschaar van leenrechte sittende'.
Aan den Rentmeester wordt thans gelast om Jan van Renesse zijn goederen in Zeeland weer te laten gebruiken, het beslag wordt dus opgeheven.'
Uit dit stuk blijkt, dat Jan van Renesse zich eindelijk 'gesubmitteert' heeft aan Stadhouder en Raden in zake de breuk, die hij begaan heeft jegens den Graaf, doordat hij het goed van Wulven 'crachtelic in bezit genomen ende gehouden heefC.
Het geschil over het recht op 't goed, neerkomend op de vraag, of het een 'goed', of een 'kwaad' leen is, zal de Stadhouder met twaalf of meer leenmannen van de Grafelijkheid beslissen. Jan van Renesse belooft, zich aan deze uitspraak te zullen houden, terwijl zij de zelfde kracht zal hebben als een vonnis van de leenvierschaar.
Opmerkelijk is, dat met betrekking tot de leenbank gezegd wordt, dat een zaak daar wordt berecht:
538
'oeverste Jugen ende Rechters van desen lande'. De reden hiervan is, dat de vraag, of een goed leen, of allodium is, een iurisdictie geschil vormt, want bij de oplossing ervan wordt uitgemaakt, of het feodaal, of 9 t allodiaal gerecht bevoegd is. Dergelijke iurisdictie geschillen komen, zooals hier duidelijk gezegd wordt, in de 15de eeuw voor een rechter van hooger rang dan de betrokken gerechten, n.]. voor den Raad. In ons stuk stelt men de feodale gerechten en de landgerechten blijkbaar op één lijn. Boven beide stond de Grafelijkheid; dus werden iurisdictie geschillen tusschen hen door den Graaf aan zich getrokken, wat trouwens met alle iurisdictie geschillen het geval is, men denke slechts aan artikel xciv uit de instructie van 1462, en art. viii uit die van 153 1, waar alle geschillen tusschen publiekrechtelijke lichamen, dus ook iurisdictie geschillen voor den Raad worden gereserveerd.
Het stuk, waarin de merkwaardige woorden voorkomen, is een sentencie van de Raden van 27 januari 1455, te vinden in Memorialen ende Sententien' Lannoy E. f. cxxvj, luidende:
'Alzoe Melis Claisz. van Hoirne onlanges geleden clachtich gecommen is voir mynen I-leren den Stedehouder en Rade van Hollant, thoonende en zeggende boe dat hij leggende hadde vier ende een halven deemde lands binnen den ban van Scellinchout ende dair toe een huys ende hofstede der stede van Hoirne staende ende gelegen enz.
Welc land ende huys bij wijlen Ijsbrand Melisz., zijnen Oudevader, Clais Ijsbrantsz., zyn vader, ende himself, nae horen dood, rustelicken ende vredelicken bezeten ende gebruyct geweest hadde totten dage toe van huy
539
den als leengoed, gehouden in leene ende in manscippe (het is dus een militair leen) van Joncfr. Katherijnen van Cleve ende van der Maercke zeder den jare 1413 totten dage toe van huyden.
Ende dat dien niet tegenstaende Grebber Dircxz. van Aemstelredam ende een geheeten Volkter Bloemairt dat voirsz. land ende huys voir den zeventuich mitten Rechte (dat wil hier zeggen: in rechte) aengesproken hadden.als eigen goed aen hun bestorven, om him die selve bi zulker wegen off te winnen.
Begeerende de zelve Melis ende vérsoeckende aen den Hove, wantet leengoede wairen als voirsz. is, 't welke hij duechdelicken presenteerde te proeven ende te betuygen, dat him die onrechte moynisse of gedaen ende dat voirsz. begonnen rechte opgezet waere. Ende dat de voirsz. Grebber alhier voir den Hove als oeverste iugen ende Rechters1) van desen lande, wien die kennisse dair van toebehoirde, gedachvairt worde om zijn betoon ende besceyt oever te brengen en te thoenen den voirsz. hove, dairmede hij bi te brengen ende te betuygen meynde dattet eygen goed was.
Ende dezelve Melis presenteerde zyn bethoen ende besceyt mede den voirsz. hove bi te brengen ende oever te leveren om, dat gedaen ende ygelicken gehoort zijnde in zynen rechte, op al Recht ende Justitie te laten geschien, zeggende dit Justitie te wesen ende him van rechts wegen sculdich te geschien.
Soe ist dat mijnen voirsz. heren die Stedehouder ende


_________
het woord 'rechter' is hier in den rnodernen zin van vonniswijzer gebruikt.
540
de Rade, navolgende des voirscr. is, willende ygelicken die wege van Rechte ende Justitien openen ende laten wedervaeren, de voirsz. rechtvoorderynge opgeset ende beyde de voirsz. pertien voir hun omboden ende doen dachvairden hebben, elcx mit hoeren brieve ende besceyde in der manieren voirscreven.
Die welke gecommen ende gecompareert zynde, elcx hoeren Redenen gezeit ende hoeren besceyt oevergelevert hebben:
Te weten de voirsz. Melis Claisz. zekere opene bezegelde brieve van verlydinge van den voirsz. Joncfrouwe van Cleve als van den voirsz. lande ende huyze, dattet leengoed wezen soude van hoir te leene gehouden biden voirsz. Melis ende zijnen vader en oudevader oever menige ende lange jaeren ende verder op zeker eedulle roerende des voirsz. Melis ende zijn ouders rusteliek bezit den tijt van xlij jaeren ende tijts meer.
Ende de voirsz. Grebber, die welke oeverleverde een 2eker cedulle, in die welke hy zeide als dattet voirsz. land ende huys eygen goed waere ende dat den Hove die kennisse ende die Interpretacye niet toe en behoorde dair van te kennen of f te wijzen, weder dat leen off eygen goed waere, mair dat die zeventuygen, dair hy zyn rechte voir begonnen hadde, dat berechte dair off sculdich waeren te hebben, bij enigen Redenen, die den zelven Grebber voirgestelt leverde.
Leverde oick voirt oever de voirsz. Grebber eenen brief f van Anffiermen, bezegelt ende geteykent bij minen here van der Veere, bi den welken het scijnt, dat hij in den Register der leenen der voirsz. Joncfrouwe van Cleve niets bevinden en conde optie tijt, roerende van den voirsz. lande ende huyze dattet leengoed wezen soude.
541
Wair op 't voirsz. Hoff, partien int lange gehoirt ende hoerer beyder betoon ende besceyt oevergezien ende wail verstaen mit Rypheit ende deliberacien van Rade op al gehadt, verclaert ende gewyst hebben voir recht, dat mijnen genadigen -heere den hertoge enz., Grave van Hollant, ende den voirsz. Hove in zijnen naem die kennisse ende dat berecht van desen ende gelicken saken, dair questie ende geschil is tusschen enigen pertien zyn vassalen off ondersaten wesende van gronden, van eerven, of f van huyzen, die een zeggende dat zelve leen ende die ander eygen te wezen, toebe-
hoort te berechten ende verder van tusschen partien, die gehoort zynde, te kennen ende te wijzen als dat
behoirt ende nyement anders.
Wijzende ende verclaerende voirt de voirsz. lande ende dat huys, dair questie om is leengoed te wezen, nae allen des hoir himl. dair of f gecommen is.
Ende zeyndende ende Renvoyerende dair om die principale questie dairvan berecht te wezen voir der Leenvrouwe of Leenheren, dair ende alsoe dat behoirt.
Aldus gedaen inden Hage opten xxvijen dach in lanuario Anno LV Secundum cursum curiae, Prementibus: Lannoy, Treslongh, Cats, Assendelf f, Eyke, Michielsz., Mye, Ruchrock, Rentmeester. 11
Melis Claisz. dient dus een klacht in bij den Raad van den volgenden inhoud: Melis zegt, dat hij bepaalcie
onroerende goederen heeft, welke goederen zijn grootvader, zijn vader en daarna hij zelf rustig en ongestoord
tot op heden als leen bezeten hebben van de Jonkvrouwe van Cleve. Hij en zijn.rechtsvoorgangers hebben dit leen reeds gedurende 41 jaar in hun bezit. Desniettegenstaande heeft Grebber Dircxz. deze goederen met een
542
zeventuig aangesproken, bewerende, dat het allodiaal1) goed is, op hem vererfd.
Melis verzoekt nu aan het Hof om deze zeventuigsprocedure te verbieden, aangezien hij kan bewijzen, dat de goederen in kwestie leen zijn, en deze aanspraak ten zevenen dus 'onrechte moyenisse' is. Tevens wenscht hij, dat Grebber Dircx, ter oplossing van de kwestie welk gerecht competent is, gedagvaard zal worden voor den Raad, omdat deze 'de overste rechter van den lande' is. We zien hier tevens, hoe hoog het uit deskundigen bestaande Hof reeds in 1455 stond aangeschreven.
Grebber moet dus voor den Raad bewijzen, met schriftelijk en mondeling bewijs, dat het goed allodium is, zooals hij beweert.
Melis biedt aan om op de zelfde wijze zijn standpunt voor het Hof waar te maken en verzoekt het Hof om recht te doen.
Stadhouder en Raden besluiten 'willende een ygelicken Recht ende Iustitie laten wedervaeren', om beide partijen voor hen te dagvaarden, ten einde ieder hun schriftelijke en mondelinge argumenten aan te doen voeren. Beide partijen verschijnen en leveren hun bewijs.
Het bewijs van Melis bestaat uit een authentieke acte van beleening met de goederen afgegeven door de Jonkvrouwe van Cleve, waarin staat, dat Melis, zijn vader en zijn grootvader deze goederen reeds gedurende lange jaren van haar te leen houden. Verder beroept Melis zich op het feit, dat hij en zijn rechtsvoorgangers gedu


_________
Immers leen kan men niet door een zeventuig aanspreken. Zie joosting: 'Zeventuigsrecht- blz. XXXVII.
543
rende meer dan 42 jaar het goed rustig en ongestoord bezeten hebben. Aangezien het recht van Melis en zijn voorgangers op een schriftelijken titel berust en zij meer dan 30 jaar ongestoord bezitter zijn, is Melis krachtens verjaring ten petitoire tot het goed gerechtigd. Immers reeds vroeger zagen wij, dat het Hof den Romeinsch rechtelijken verjaringstermijn van 30 jaar gerecipieerd heeft.
Grebber dient, eveneens schriftelijk, zijn conclusie van antwoord in, en stelt, dat het land in kwestie allodiaal goed is, en dat deze zaak niet tot de competentie van het Hof behoort, want het is een petitoir proces, en petitoire acties over onroerend goed, onverschillig of dit leen, of eigen is, behooren niet voor het Hof. Wat dit laatste betreft is de Raad het volkomen met Grebber eens, want zij berechten alleen de competentie vraag, maar verwijzen daarna 'die principaal sake' naar het ordinaris gerecht. Aangezien men hier met allodiaal goed te doen heeft, zegt Grebber behoort de zaak voor de zeventuigen, waarvoor hij de actie begonnen is. Voorts levert Grebber een authentieke acte in, waarbij de Heer van ter Veere bevestigt, dat hij bij het nazien van het leenregister van de Jonkvrouwe van Cleve de goederen daarin niet gevonden heeft omstreeks den tijd, dien Melis voor de beleening opgeeft.
Na partijen voorts uitvoerig gehoord te hebben, wijst het Hof, op grond van het door hen geleverd schriftelijk en mondeling bewijs, dat de berechting van deze competentie kwestie toekomt aan den landsheer, en dus aan het Hof als diens plaatsvervanger, omdat het een geschil is 'dair questie is' of een onroerend goed leen is of allodium.
544
Vc)orts beslissen de Raden, dat de goederen leengoed
,ijn en verwijzen daarom Aie principael questie', d.w.z. het petitoir proces over de vraag, wie recht heeft op dit leen, naar de betrokken leenbank. Immers dit is een echte leenzaak, want één der partijen is met het goed beleend. Ook hier zien wij dus weert dat de pctitoire procedure over een leenzaak voor de Leenbank komt en niet voor den Raad.
Een ander voorbeeld, dat een geschil over de vraag, of een goed Grafelijkheidsleen, of allodium is, voor den Raad komt, vinden we in een brief van 19 November 1434 Iste Memoriaal Rosa, f'. 197 v 0. l).
Tevens zien wij daarin, dat de Grafelijkheidsleenen een vorin van domeinen zijn, want het allodiaal recht daarop behoort aan de Grafelijkheid. Naast de bovengenoemde
redenen, zal ook dit feit een motief zijn geweest voor den Raad om zaken te berechten, waarin eene partij
tracht te bewijzen, dat het goed geen Grafelijkheidsleen is, want zoo'n zaak roert 'sGraven rechten, n.]. zijn rechten als leenheer.
Het bedoelde stuk luidt:
,Also tusschen Geryt Dircx zoon an d'een zide ende Eylairt Pietersz. an die ander zide, geschele geweest is Om vyff maden lants, die gelegen sijn in den ban van Uutgeest, dair hini elcx van beiden rechts toe verineten
hebben, Overniits dat Geryt voorn. him verraat ende zeide, dattet voirsz. lant een leen was ende dat meri dat van der graefscip van Hollant te leen hilt, na inhout der brieve, die hij dair af hadde.
Ende die ander dairup zeide, dat het geen leen, n2aar eygen goet wesen soude, gelye hy dat, bewijsde mit

_________
Uitgave blz. 139.
545
zekeren brieven, die hij van den eygendomme (dat wil h.l. zeggen: het allodiaal recht) van den lande sprekende .hadde.
Mits welken geschele beide de partyen verdaecht hebben geweest van den here van Santes ende anders den Rade, gecommitteert ten saicken van Hollant, mit horen beider bethoen'en besceyt, updat die voorsz. Rade van beiden ziden die bescheidelic overzien ende dairna enen ygeliken behelpen mochten, dair hy toe gerechtigt ware.
So ist dat die here van Santes mitten Rade hierna genoemt, wel geexamineert ende overzien alle alsulc bescheit, als elc van den partijen dair of voirt gebrocht heeft, ende voirt gehoirt alles des sij van beiden syden dairup te zeggen hebben mochten, hierof uutgesproken, ende mit rechte gewyst hebben, dat Geryt voorn. - ,overmits dat clairlyc bevonden is in den registeren ende leenboeken myns genedigen heren van Bourgon,cliën, dattet voirsz. lant lang te voiren te leen gehouden was eer dat Eylairt voirn. of yemant anders dat voir eygen goet gewonnen hebben mochte - sal blijven ende wesen in der bezete ende bruycweer van den lande voirsz.1), zonder dat him Eylart voirn. in enigerwys dair in bewinden, of enich toezeggen dairan hebben sal, totter tyt, dat hy beter bethoen dair of voirt brenget dan hij den Rade voirsz. gethoent heeft.
Ende tot wat tijden dat hy den Rade die by brenget, so sullen sy die overzien, en him dair of bescheiden na dattet mit rechte behoirt.
1

_________
De woorden, dat de beleende Jn der bezete ende bruucweer van den lande is', willen vermoedelijk zeggen, dat de rechthebbende tevens zelf gebruiker van het land is.
35
Dit is gedaen ende uutgesproken in den Hage by den. here van Saintez, overste van den Rade' (de Stadhouder presideert dus); die here van Ijsselsteyn enz.... ende meer anderen van den Rade, upten X,Xen dach in No-. vembri anno xxxiiii.'
Er is geschil over land tusschen Geryt Dircxz. en. Eylairt Pietersz. Beiden maken aanspraak op het land.
Geryt beweert, dat dit een leen van de Grafelijkheid en hij de leenman is, zooals blijkt uit den leenbrief, dienhij ervan heeft.
Eylairt stelt, dat het g-een leen is, maar allodiaal goed, dat hem toebehoort, waarvoor hij als bewijs brieven overlegt, waarin staat, dat het zijn vrij eigendom is.
De Raad daagt beide partijen voor zich, terwijl het stuk den indruk vestigt, dat dit niet is geschied op klachtvan eene partij, maar uit eigen hoofde, nadat het geschil, aan den Raad is ter oore gekomen. Is deze indr'uk. juist, dan hebben we hier een voorbeeld, dat de Raad zoo'n geschil, als zijnde feitelijk een domeinzaak, uit eigen beweging aan zich trekt. De lijdelijkheid van den, rechter is bij dit soort zaken dus geheel verdwenen en, vervangen door een ingrijpen van rechtswege, als uitvloeisel van het moderne Souvereiniteitsbeginsel, dat later geldt t.a.z. van 's Graven domeinen en wat daar--mee samenhangt.
We zien hier dus, dat de vraag, of een goed Grafelijk-. heidsleen, of allodium is, door den Raad wordt opgelost en wel, dat de Raad de uit zich zélf competente rechter hiervoor is, want partijen worden eenvoudig 'verdaecht'. Zij verschijnen met hun schriftelijk en mondeling bewijs voor den Raad en deze geeft op grond hiervan een uitspraak, hetgeen'wyzen mit rechte- wordt:
546
547
genoemd. Ook hieruit blijkt weer, dat de Raad voor een dergelijke zaak het competent gerecht is geworden.
De Raad stelt Geryt in het gelijk, aangezien uit de Grafelijke registers blijkt, dat het goed leen is. Bijgevolg zal Geryt, die blijkbaar in het feitelijk bezit van het land was, 'blyven ende wesen in der bezete ende bruucweer van den lande---.
De toewijzing draagt een possessoir karakter, want zij geldt, totd‡t de tegenpartij op grond van beter bewijs, Geryt het goed afwint. De eventueele petitoire procedure zal ook voor den Raad plaats vinden, ofschoon de zaak ook voor de Leenbank zou kunnen komen, nu vaststaat, dat het goed leen is, en dat althans de ééne partij ermee beleend is. De Raad past hier echter den regel toe, dat hij competent is in zake alle uitvloeisels van een geschil, dat eenmaal voor hem is geweest.
Tevens hebben Wij hier we er een voorbeeld, waarin een possessoire uitspraak wordt gegeven, hoewel het bewijs uit schriftelijke titels bestaat, en wel, omdat men desniettegenstaande beter bewijs van de tegenpartij niet uitgesloten acht. In dit geval komt daar nog bij, dat voor toewijzing van een leengoed ook ten possessoire een schriftelijke titel vereischt is.
Een ander geschil over de vraag, of een goed Grafelijkheidsleen, of vrij eigen is, dat eveneens door den Raad wordt berecht, vinden we in een aanteekening van 28 juli 1436 op f. 94 v'. van het Illde Memoriaal Rosa1): 'De stad Heusden wordt met een open plakkaat geschreven, dat zij tegen 19 Augustus dagen zouden voor den Raad te den Haag de weduwe van Herberen van


_________
Uitgave blz. 352.
548
Bueningen en Fijkijn, haar tegenpartij, die omtrent een goed in geschil zijn dat den Raad voorkomt leengoed te zijn. Is het niet leengoed, dan kan de stad van dit geschil kennisnemen.
De behandeling van deze zaak voor den Raad staat opgeteekend in een stuk van 21 Augustus 1436, IIIde Memoriaal Rosa, f. 99 v'.1):
'Roerende Herberens weedwij van Bueningen ende Fijkijn, Jan Melys zoens weedwij.'
..Alsoe geschille was tusschen Alijt, Herberens weedwij van Bueningen, ende Fijkijn, Jan Melys zoens weedwij, van een deel lants, gelegen in den lande van Huesden, dat Herberens weedwij voirn. vermat toe te behoren horen kinderen ende hoirselven hair lijftochte, dairan hoir gemaict by hande des Leenheeren, dair Herberen dat af f te houden plach, dats te weten van der hof fstede van Arkel, dat nu coomt an der Graeflicheit van Hollant, ende dat alsoe dat voirscr. lant leen wesen soude.
Dair Fykyn weder up antwoirde, dattet voirsz. lant eygen goet wesen soude, mits dattet eygen plach te wesen voirtijts doe Herberen voirsz. hair moeder te wijve plach te hebben, ende dat Herberens dat lant den heeren van Arkel niet upgedragen en heeft den eygen dairaf f voir scepenen van Huesden, als hy na den rechte van der stede van Huesden sculdich hadde geweest te doen, ende dattet dairom mit recht geen leen en ware, mair gemaect om bescuts wil. Ende dattet voirsz. land hair dairom halff anbestorven ware van hoirer moeder, die Herberens voirsz. wyff plach te wesen.
Dair Herberens weedwij wederup thoonde enen brief f. bezegelt mit Herberen's zegel ende mit eens ander 1

_________
Uitgave blz. 355.
549
mans zegel, geheten Dirc Lubberszoon, dair den datum aff gegeven was omtrent Sint lans dach nativitas in 't jair ven één, in welken brieve Herberen ende Dirc voirsz., als scepenen van Huesden, kenden, dat Herberen dat voirsz. lant ende den eygendom dairaff den here van Arkel upgedragen hadde. Ende seyde dairup voirt Herberens weedwy voirn., dattet mit rechte leen gemaict was, ende dat die Heer van Arkel daerup Herberei voirn. dat voirsz. lant weder te leen verleyt badde.
Dair Fykyn weder up antwoirde, dat der voirsz. scepenen brieff onrechtverdich was, mits dat Herberen ende Di-'c voirsz. ten tijde dat den voirsz. brief f gemaict was geen scepene van Huesden en waren.
Soe hebben die Rade myns genadigen heere hierup hair sententie gewyst, dat die voirsz. Fykyn dit voirsz. lant
anspreken sal mit rechte voir scepenen van Huesden, ende dat hair Herberens weedwij voirn. tegen Fykyn aldair mit rechte verweren sal.
Ende ist dat Herberens weedwij aldair mit goeden rechtverdigen brieven bewijsen kan, dat Herberen dit voirsz. lant den heeren van Arkel upgedragen heeft, ende den eygen dairaf f over gegeven voir scepenen van
Huesden na den rechte van Huesden, soe sal dat voirsz. lant leen blijven.
Ende kan sij dat niet bewijsen, noch by brengen voir scepenen van Huesden, soe sullen die voirsz. scepenen recht doen van den voirsz. lande, als men van eygen
lande pleecht te doen.
Ende wes die scepenen van Huesden hieraf f bevinden sullen dat sy dat myns genadigs heren Rade in scrifte oversenden sullen.
1-
550
Gedaen bij Boudijn van Zwieten, Goids calc Oem enz., upten Xxlrte- dach in Augusto anno xxxvl.'
De weduwe van Herbaren van Beuningen en die van Jan Melysz. zijn in geschil over land, gelegen in den ban van Heusden. De eerste beweert, dat het land een Grafelijkheidsleen is, toekomend aan haar kinderen, en haar indertijd in vruchtgebruik gemaakt ten overstaan van en onder goedkeuring van den Leenheer. De weduwe van Jan Melysz. stelt daarentegen, dat het land vrij eigen goed is, dat haar voor de helft krachtens erfrecht toekomt. Om aan te toonen, dat het goed allodiaal is, beroept zij er zich op, dat het goed vroeger vrij eigen was, ten tijde, dat Herbaren met haar moeder (Herbaren's eerste vrouw) getrouwd was, en dat nadien Herbaren dit land niet tot leen gemaakt heeft, zooals dat rechtens behoort. Hij had dan n.l. den 'eygendom' van het land aan den Leenheer voor schepenen moeten overdragen, zooals dat vereischt is volgens het recht van Heusden. Het was dus rechtens geen leen, en daarom voor de helft op haar moeder en nu op haar vererfd.
De weduwe van Herbaren toont als antwoord hierop een brief, bezegeld door Herbaren en Dirc Lubberts, waarin zij in hun qualiteit van schepenen van Heusden constateeren, dat Herbaren den eigendom van het land aan den Leenheer heeft overgedragen, n.l. met de bedoeling dit als leen terug te ontvangen.
Dus was het volgens haar wel rechtens tot leen gemaakt en daama aan Herbaren in leen gegeven.
De weduwe van Jan Melysz. repliceert, dat deze schepenbrief niet rechtsgeldig is, omdat de genoemde personen toen geen schepenen ware'n.
551
De Raden, die blijkbaar, nu de zaken zoo staan, met het geval geen weg weten, wijzen een sententie, inhoudend, dat Jan Melysz.'s weduwe het land moet aan,spreken voor de schepenbank van Heusden en dat de -weduwe van Herbaren verplicht is aldaar te antwoorden. Kan deze laatste daar met rechtsgeldige brieven bewij:zen, dat Herbaren het land tot leen heeft gemaakt, door den 'eigendom' ervan over te dragen voor schepenen, -volgens het recht van Heusden, dan zal dit land leen blijven. Gelukt haar dit niet, dan zullen de schepenen -over dit land recht doen, zooals dat bij allodiaal goed gebruikelijk is.
De schepenen moeten hun oplossing van de vraag, of het goed al, of niet rechtmatig tot leen gemaakt is, bij ,den Raad schriftelijk inleveren.
Blijkbaar gaf ook dit rapport van de schepenen van Heusden geen uitsluitsel, want op f. 212 v'. van het zelfde Memoriale1) vinden wij een aanteekening van 5 November 1438, waaruit blijkt, dat de Raad tenslotte het land tusschen partijen verdeeld heeft. De grootste helft wordt als onversterfelijk erfleen aan de weduwe van Herbaren en haar kinderen toegewezen, de andere helft wordt aan Jan Melysz.'s weduwe toegekend als vrij eigen goed.
,Jn de zaak van de weduwe van Herberen van Bueningen en de weduwe van Fijk J,an Melisz., die verschil hadden over eenig land, gelegen in den Lande van Heusden, heeft de Raad partijen gehoord en, na ge'houden onderzoek, uitgesproken, dat de weduwe van 'Herberen van Bueningen en haar kinderen hebben en


_________
Uitgave blz. 425.
552
behouden zullen als een onversterfelijk erfleen 3y2 morgen lands en dat Fijk's weduwe 3 morgen van het zelfde land zal hebben 'tot eenen eygen'.
En hiermede zullen alle geschillen tusschen deze partijen zijn 'doot ende te nijeten tot desen dagen toe.'
De Raad verklaart dus, dat met deze uitspraak de zaak afgedaan en de vrede tusschen partijen volledig hersteld is.
Een ander voorbeeld, dat de Raad een geschil berecht over de vraag, of een goed leen, of allodium is, vinden we in een brief van 5 Maart 1436, IIIde Memoriaat Rosa f. 64 v'.1).
In zooverre wijkt deze zaak af van de voorgaande, dat de partij, die stelt, dat het goed leen is, niet beweert, dat dit rechtstreeksch leen van de Grafelijkheid is. Zij stelt n.l. dat het goed deels leen is van de hofstede van Brederode, deels van die van Purmersteyn, dus vermoedelijk achterleen van de Grafelijkheid.
Het stuk zegt:
_Heerken Pietersz. is voor den heer van Santes en. andere leden van den Raad verschenen en heeft zich schriftelijk beklaagd, dat Waelleraven Reynersz. hem. 'ombruct maect mit fortche een stuc lants' in het ambacht Purmerland, waarvan hij en zijn vrouw wel 20 jaar het rustig bezit hadden gehad.
Hierop heeft Waelleraven ook schriftelijk geantwoord, dat het zijn recht was dit land te gebruiken, daar het aan hem is overgegaan na doode van zijn oomzegger Reynoult, zoon van zijn broeder Jan Beensz.; dat de vrouw van Heerken de moeder van Reynoult is, en dat


_________
Uitgave blz. 329.
a
553
Reynoult het goed in leen had gedeeltelijk van de hofstede Purmerstein, gedeeltelijk van de hofstede Brederode. Thans is hij, Waelleraven, ten gevolge van den dood van zijn oomzegger, met het goed beleend. Jan, de vader van Reynoult, had het destijds te leen opgedragen.
Heerken heeft hierop gerepliceerd, dat zijn vrouw eerst te zamen met haar zoon en nu met hem dit land altijd als eigen goed bezeten heeft. Al zou haar eerste man het iemand in leen hebben opgedragen, dan had zij in ieder geval daartoe niet meegewerkt ('zy en hadde hant noch mont dair toe gedaen1). Daarom kwam haar, als erfgename van haar zoon, dit land toe.
Waelleraven heeft gedupliceerd, dat eerst zijn broer Jan en daarna diens zoon Reynoult leenman van de genoemde hofsteden waren en het leen nu aan hem vervallen is overeenkomstig de brieven, zoodat hij het recht heeft het land te gebruiken.
Beide partijen hebben bovendien bewijsstukken bijgebracht.
Na beraadslaging heeft de Raad beslist, 'tuischen Heerken voirsz. als een voecht van zynen wive ende tusschen Waelrave Reynoultz. voirn.', dat door het register van wylen Willem Eggaert, heer van Purmersteyn, bewezen is, dat Jan Been vóór zijn huwelijk de helft van -vi deymden lants, gelegen in PurmerlanC, in leen heeft ontvangen van den heer van Purmersteyn, die dit land na den dood van Jan Been in leen heeft gegeven aan diens zoon Reynoult, en na den dood van Reynoult aan Waelrave.
De Raad wijst dus Waelrave in het bezit van de helft van de zes deimden land en beveelt Heerken en zijn
554
vrouw, om hun handen daar af te houden.
Wat het andere gedeelte aangaat, ten aanzien van hetwelk Waelrave beweert, dat hij het van de hofstede van Brederode in leen houdt, oordeelt de Raad, dat zij geen bewijs gezien hebben, waaruit zou blijken, dat Jan Been op deugdelijke wijze dit land tot leen gemaakt zou hebben en zij evenmin bewijs gezien hebben, dat Jan of zijn zoon Reynoult er mee zouden verlijd zijn, terwijl daarentegen Heerken wel heeft bewezen, dat hij en zijn vrouw in het bezit ervan waren.
Dus moeten Heerken en zijn vrouw in 't bezit gehandhaafd worden, tot den tijd toe, dat Waelrave er hen met recht voor den leenheer en zijn mannen zal hebben uitgewonnen; en dat Waelrave dus tot dien tijd toe zijn handen er af moet trekken en dat hij de vruchten, door hem na doode van Reynoult er van getrokken, zal moeten afstaan in handen van den heer van Santes of van dengeen, dien deze er voor aanwijst, opdat er mee geschiede naar behooren.'
Heerken Pieters dient een klacht in bij den Raad, dat Walraven Reynersz. hem 'cracht' doet aan land, dat hij voordien wel 20 jaar rustig bezeten heeft. Walraven antwoordt hierop met het bij een cracht zaak gebruikelijke verweer, dat hij de gerechtigde is tot dit land en wel krachtens erfenis van zijn broeders zoon Reynout. Reynout hield, volgens hem, het land in leen, deels van de hofstede Purmersteyn, deels van die van Brederode, want zijn vader had het vroeger tot leen ge,maakt. Na den dood van zijn neef Reynout is hij, Walraven, erm'ee beleend.
Heerken repliceert, dat het land vrij eigen goed is, toebehoorend aan zijn vrouw, de moeder van Reynout.
555
krachtens erfenis van haar zoon. Ook al had haar eerste man, Reynout's vader, het goed tot leen gemaakt, dan was dit toch ongeldig, omdat hij het in ieder geval gedaan had buiten medewerking van zijn vrouw, met wie hij blijkbaar in gemeenschap van goederen gehuwd was. De craftzaak heeft zich nu dus opgelost in een geschil over de vraag, of het goed in kwestie leen, of allodium is.
Walraven houdt vol, dat het goed leen is, en op hem vererfd, waarvoor hij zich beroept op de leenbrieven. Hij heeft dus recht het goed te gebruiken en dus geen craf t gedaan.
De Raad beslist, dat uit het leenregister van Purmersteijn afdoende blijkt, dat Reynouts vader reeds vóór zijn huwelijk, met het land beleend was (het verweer van Heerken gaat dus niet op), dat daarna Reynout het in leen heeft ontvangen, en vervolgens Walraven ermee beleend is. De Raad wijst dienovereenkomstig het land aan Walraven toe zonder possessoire clausule, dus ten petitoire, zooals te verwachten was na het afdoe nd bewijs.
Wat het andere gedeelte van het land betreft, waarvan Walraven beweert, dat het hem toekomt als leen van de hofstede van Brederode, heeft de Raad geen bewijzen gezien, dat Reynout's vader het deugdelijk tot leen gemaakt heeft, noch dat hij, of Reynout ermee beleend zijn geweest. Heerken en zijn vrouw hebben daarentegen wel bewezen, dat zij in het rustig bezit er van geweest zijn, hetgeen een aanwijzing voor hun recht vormt. Dus wordt hun recht daarop voorloopig erkend, totdat Walraven er hen in rechte uitwint.
Deze petitoire uitwinning moet plaats hebben voor het
556
betrokken ordinaris gerecht, n.l. de leenbank. Immers Walraven beweert, dat het goed leen, en hij de leenman is, zoodat we, als Walraven zijn standpunt kan bewl)'zen, met een'echte leenzaak te doen hebben. Walraven moet de rechten, die hij v‡n het land genoten heeft, teruggeven. Over de vermeende cracht hooren we niet meer, vermoedelijk laat de Raad deze strafactie rusten, omdat Walraven zich van het goed heeft meester ge. maakt, te goeder trouw overtuigd, dat hij de gerech. tigde is, zooals voor een deel van het land ook juist is gebleken.
We vinden in dit stuk dus naast elkaar een petitoire en een possessoire toewijzing, bij de eerste was het bewijs -afdoende, bij de tweede vormde het niet meer dan een aanwijzing.
Behalve geschillen over de vraag, of een goed Grafe. lijkheidsleen, of allodium is, komt nog een ander soort geschillen over Grafelijkheidsleen voor den Raad, n1 gevallen, waarin geklaagd wordt over 'onbruyck'. Ook hiervoor is de Raad de competente rechter, zooals blijkt uit het feit, dat hij een dergelijke zaak berecht op klacht van ééne partij.
Een voorbeeld, waarin de beleende bij den Raad een klacht indient, dat anderen zijn leen tegen zijn wil gebruiken, vinden we in een brief van 5 October 1435, geboekt in het 1Ilde Memoriaal Rosa, f. 25 v'.1):
-Roerende Wolfairt van Oisterland.'
,Also Wolfairt van Oisterland voir den Rade, gemachticht ten saken der landen van Hollant, Zeelant ende Vrieslant, clachtich gecommen is ende te kennen ge-


_________
Uitgave blz. 311.
557
geven heeft, hoe dat Jan van Denemerke of Clemencie, zijn dochter, eenen zekeren tyt gebruyct hebben gehadt v mergen lands, die dezelve Wolfairt van Oisterland mit Joncvrouwe Aernt Joost van Outhorst, zynen wive te leene houdende is van mynen genadigen Heere, zonder dat diezelve Jan van Denemerke of zynre dochter vorsz. yet daerof betaelt hebben, begeerende dat diezelve Jan ende zijn dochter hoir handen van den zelven v mergen lands doen ende trecken zouden, betalende voirt alzulke pachten ende renten, als zy dairof jaerlyx up gebuert hebben, te dien ende, dat diezelve Wolfairt van Oisterlande die vorsz. v mergen lands rustelic gebruyken ende besitten mochte, na inhoudt sijnre brieven, die hy dairof heeft.
Dair die voorn. Jan van Denemerken up andworde, de welke huden van den zelven Rade ter andworden tegens Wolfairt van Oosterlande vorsz. dach beteikent ende omboden was, hoe dat Joncvrouwe Aernt Joost van Outhorst vorsz. der vorsz. Clemencie, zynre dochter, die tegenwordelic eene weduwe is, gelast mit drie cleine kinderen, (hij werkt dus op 't gemoed van de Raden) in tijden verleden tot hulpe van hoiren hyelike by zeekeren redenen ende verdienten, gegeven hadde LX Bortgoense scilden, dair sy voir in handen geset heeft der vorsz. Clemencie die v mergen lands vorsz., om die renten ende pachten dairaf jaerlicx up te bueren, ter tijt toe, dat diezelve Clemencie van de vorsz. LX scilden betaelt zoude wesen, dewelke al noch niet betaelt en zijn.
Ende meent mits desen diezelve Jan van Denemerke, aengesien die vorsz. ghifte, dair die vorn. Clemencie mede tot hijelick gecommen is, dat zij mit rechte ende
558
redene die vruchten van die vorsz. v mergen lants up gebuert heeft, ende noch sculdich is up te heffen ende t'ontfangen ter tijt toe, dat zij vernuecht wort van den LX scilde voirsz., sonder enich ofslach te hebben van des zij in tijden voirleden dairaff gebuert heeft.
Up welke antwoirde die voirn. Wolfairt seide ende replikeerde, meynende, dat zyn voirsz. wijff dieselve v mergen lants buten him, alsoe hij hoir man ende voicht wair ende sij datselve lant van mijnen genadigen heeren te leen hielden, niet vervreemden noch belasten en mochte.
Dewelke clachte, antwoirde, tale ende wedertale an die een zijde ende an die ander zijde bij den voirnoemden Rade gehoirt ende verstaen, soe is 't dat dieselve Rade bij gevoege hieroff geseit ende gesceyden hebben tusschen beyden partijen voirsz., alle saken wail over gezien ende bedacht:
Dat Jans van Denemerkens dochter voirsz. blijven sal in den besitte van der renten, pachten ende vruchten van den voirsz. v mergen lants ende die jaerlicx upbueren, gelyc sij voirtijts gedaen heeft, ter tyt totdat bij denselven Rade anders dairin geordineert, versien. ende verclairt sal worden ende tot dat zij beter bescheyt dairaf f gesien sullen hebben, of dat, by der gehengenisse Gods, diezelve Jonckvrouwe Arent of livich worde, dat dan die voirsz. v mergen lants gaan souden, dair zy van rechts wegen behoirden.
Des soe sullen die rentmeeysters (d.w.z. de bewindvoerders), geordineert ende geset by den voim. Rade, up te bueren ende t'ontfangen sulke goeden ende renten als Wolfairt ende zyn wijf voirsz. gemeen hebben, dievoorn. Wolfairt jaerlicx uutreycken een recht derden
559
deel van alsoe veele, als die voirsz. v mergen lants jaerlicx ' in rechten pachte, gelyc den lande dair omtrent gelegen, gelden sullen, uut sulc derdendeel als dieselve, jonckfrou Aernt, zynen wyve, jaerlicx uut alle hoire beyder goede compt up te bueren, by handen des rentmeysters, dair men hoir jaerlicx van alsoe veel ofslach doen sal. Ende dat sal denselven rentmeysters goede ontlastinge ende betalinge wesen, acngesien die gifte by hoir derselver Clemeyncie gedaen, gelyc voirsz. is.
Hier waren over: die Heer van Ijsselsteyn enz., ende meer anderen van den Rade ende Clercken.
Actum in den Hage v dage in Octobri anno xxxv.'
Wolfairt van Oisterlant dient een klacht in bij den Raad tegen Clemencie, Jans dochter van Denemerke, inhoudend, dat zij een tijd lang land gebruikt heeft, dat hem toebehoort als leen van de Grafelijkheid, zonder dat zij daarvoor pacht wil betalen. Wolfairt verzoekt den Raad, om Clemencie dit land te doen ontruimen, onder teruggave van de getrokken vruchten, opdat hij zelf het weer ongestoord bezitten kan, volgens den inhoud van zijn leenbrieven. Hij verzoekt dus aan den Raad de _onbruyck af te doen-.
Jan van Denemerken, optredend als voogd van Clemencie, die nu weduwe is, voert als verweer aan, dat zij recht heeft op het goed, omdat de vrouw van Wolfairt haar vroeger wegens trouwen dienst als huwelijksgift 60 schilden gegeven heeft. De vrouw van Wolfairt heeft haar echter deze som niet direct uitbetaald, maar haar het land als onderpand gegeven, om daarvan de inkomsten te trekken, totdat de 60 schilden betaald zouden zijn. Aangezien deze betaling echter nog steeds niet heeft plaats gevonden, meent Jan van
560
Denemerken, dat zijn dochter volkomen rechtmatig het land bezeten en de vruchten daarvan getrokken heeft. Totdat de 60 schilden haar uitbetaald zijn, meent hij, dat zij recht heeft die vruchten ook verder te genieten, zonder dat de genoten inkomsten in mindering van de 60 schilden worden gebracht.
Wolfairt repliceert, dat het rechtens irrelevant is, of zijn vrouw een dergelijke regeling gemaakt heeft, want dat zij, buiten haar man om, geen onroerend goed mag vervreemden, of bezwaren, temeer waar dit een leen is van de Grafelijkheid, dat alleen met consent van den leenheer bezwaard of vervreemd kan worden. De rechtshandeling, waar Clemencie zich op beroept, is dus in ieder geval ongeldig.
De Raden nemen een beslissing, welke een schikking inhoudt, vermoedelijk op grond van het feit, dat Clemencie te goeder trouw meende het land in gebruik gekregen te hebben, en niet beseft heeft, dat de schenkster niet vervreemdingsbevoegd was; bovendien is Clemencie een persona miserabilis, n.l. een weduwe 'belast mit drie cleine kinderen'.
Deze schikking houdt in, dat Clemencie voorloopig in het genot van het land. blijven zal, zooals zij dat vroeger gehad heeft, totdat de Raden beter bewijs, n.l. van haar tegenpartij, gezien zullen hebben. Clemencie verkrijgt dus, mede op grond van het feit, dat zij het land reeds lang rustig bezeten heeft, een possessoire erkenning van haar pandrecht daarop. Het eventueel beter bewijs van de tegenpartij moet eveneens voor den Raad geleverd worden, immers deze petitoire uitwinningsactie is gericht tegen een weduwe, en dan is de Raad ook ten vetitoire bevoegd.
561
-Vindt deze uitwinning niet plaats, dan zal Clemencie het land behouden, zoolang de vrouw van Wolfairt leeft, -want deze is de oorzaak van de moeilijkheden, maar tegenover haar erfgenamen zal Clemencie het land niet 'mogen houden (bescherming van derden, die er geen schuld aan hebben).
De Raden stellen bewindvoerders aan over het goed. ,dat Wolfairt en zijn vrouw in gemeenschap hebben, om de sc-uldregeling t.a.z. van Clemencie uit te voeren.
Uit de onderteekening van het stuk blijkt, dat de Raad hier bestaat uit 'Raden ende Clerken'; er zijn dus meerdere rechtsgeleerden onder de Raden.
Tenslotte nog een andere zaak, die wel 's Graven leenen 'roert', maar toch geen echte leenzaak is, 'dair nyement sculdich en is kennisse of te hebben, dan mynen genadigen heer ofte sijn Raide in sijnen name---.
Hoewel deze zaak ouder is dan de voorgaande, heb ik ,de chronologische volgorde omgekeerd, omdat deze oudere zaak eerst volkomen duidelijk wordt na beschouwing van de sentencie van 1455, waarin uitvoerig gezegd is, wat hier slechts in 't kort wordt aangeduid.
De bedoelde brief dateert van 8 Maart 1438 en is opgeteekend in het Ilde Memoriaal Rosa f. 201 1).
'Alsoe enige personen voir den Baeliu van Rijnlant in die vierschaar gecomen zijn ende hebben begonnen rechts te spreken1) up Dirc van Zwieten, him becla-


_________
Llitgave blz. 271.
2) We zien hier, dat partijen 'recht spreken-, weer een bewijs, hoe misleidend vele termen uit oude stukken zijn, die ons op 't eerste gezicht duidelijk schijnen. Hier blijkt, dat het woord -rechtspreken- in ,oude bronnen een heel andere beteekenis heeft, dan die, welke wij er aan hechten. 'Rechtspreken' in den ouden zin wil zeggen: in rechte spreken, dus in de eerste plaats: procedeeren. In de oude terminologie
36
562
gende, dat sij sculdich waeren te hebben dat scoutambocht (dat wil hier zeggen: het ambt van schout) van Zoetermeer, dair hij (Dirc) die Ambochtsheerlicheyt off te leen hout van die graefflicheyt van Hollant-, omdat zij het verkregen hebben van den vorigen ambachtsheer en hiervan een brief bezitten.
'Dairaff van mijns genadigen heren wegen van Bourgondië wert gescreven an synen Baeliu voirsz., dat hij van den voirsz. saken geen vonnisse manen en soude, voir die tijt dat parthijen hieraff gehoirt waren voir den Raide mijns genadichs heren voirsz. so dat sijnen leenen roerde, dair nyemant sculdich en is kennisse off te hebben dan mijnen genadigen heer ofte sijn Raide, gestelt ten saken van Hollant, in sijnen name.
Ende dairup was den partiën enen dach beteykent, dairsij beyde up gecomen syn, ende die voirsz. Raide hebben voir rechte gewijst, dat die kennisse van dien sculdich was voir mijnen genadigen heer off in sijnre absencij voir himluyden te blijven. Ende mits den vonnisse voirsz. syn die voirsz. partiën dijncplechtig aldair voir him gewoerden.
Dit is gedaen by minen here van Santes, overste, ende meer anderen van den Raide, upten vilist- dach van Maerte in 't jair Ons Heren dusent vierhondert zeven ende dertich, na den loop 's Hoeffs van Hollant.'
Er verschenen eenige personen voor de hooge vierschaar van Rijnlant en stelden aldaar een actie in tegen Dirc van Zwieten. De beklaagde is een welgeborene, hetgeen
zijn juist de eischer en de verweerder de personen, die 'recht spreken---, omdat zij in rechte spreken. Daarom is het echter niet uitgesloten, dat van andere personen dan partijen ook gezegd wordt, dat zij 'recht spreken', zooals in de beteekenis ligt opgesloten.
563
vermoedelijk de reden is, waarom de zaak voor de hooge vierschaar komt, terwijl zij, als er geen welgeborene bij betrokken was, voor het ambachtsgerecht zou komen, omdat het een geschil is over een vordering voortspruitende uit een geldleening, dus een lage zaak. Hierbij komt, dat Dirc van Zwieteii, de beklaagde, ambachtsheer is in dat gerecht. Aangezien het ambachtsgerecht niet onafhankelijk tegenover zijn heer staat, zullen de klagers ook daarom de klacht bij de hooge vierschaar hebben ingediend1).
Hun eisch houdt in, dat zij recht hebben op 't ambt van schout in Zoetermeer, waar Dirc van Zwieten de ambachtsheerlijkheid heeft als leen van de Grafelijkheid. We zien dus, dat in de latere Middeleeuwen _scoutambachC en 'ambachts heerlicheyt' twee naast elkaar staande begrippen zijn geworden. De ambachtsheeren waren toen niet meer gewoon het ambt van schout zelf uit te oefenen, maar lieten het door anderen waarnemen, b.v. door dit ambt te verpachten, in leen uit te geven, of, zooals hier, te verpanden.
De klagers eischen het schoutambt op, omdat zij het vroeger verkregen hebben, n.l. van den vorigen ambachtsheer, hetgeen zij met diens brief kunnen bewijzen.
Vanwege den landsheer wordt aan den Balliu meege-


_________
juist in Rijnland was het zeer goed mogelijk, om een laag geschil in eerste instantie voor de hooge vierschaar te brengen. Gosses: Welgeborenen en huislieden' zegt daarcver op blz. 195: 'tegen het midden der 15de eeuw vinden wij daar (n.l. in Rijnland) reeds het gebruik. dat burgerlijke geschillen door een z.g. hofvaart uit de vierschaar van
den Schout naar het Hof van den Balju-wv konden worden overgebracht'.
564
deeld, dat de zaak geen voortgang mag hebben, voordat partijen erover gehoord zijn door den Raad, en wel, omdat deze zaak ''s Graven leenen roerde, dair nyemant sculdich en is kennisse off te hebben dan mynen genadigen heer ofte syn Raide, in sijnen name 11 .
De Raad bemoeit zich dus met deze zaak, omdat zij het ambt van schout betreft in een ambacht, dat een leen van de Grafelijkheid is. Het geschil is echter allerminst een leenzaak, maar een landrechtelijke kwestie over een verplichting voortspruitend uit een geldleening. Omdat het geen leenzaak is, treedt dan ook niet het Leenhof op, maar de Raad. Deze toch bemoeit zich met die zaken, waarbij een Grafelijke leenverhouding betrokken is, zonder dat het nochtans leenzaken zijn.
Met de woorden kwesties ''s Graven leenen roerende--wordt dus bedoeld, dat deze zaken, waarin uitsluitend de Raad competent is, geen echte leenzaken zijn, zooals duidelijk gezegd wordt in de sententie van 1455. Bij deze zaken, die slechts een onvolledig feodaal karakter dragen, overheerscht de eigenschap van domein, die ieder Grafelijkheidsleen bezit, maar welke bij de echte leengeschillen latent blijft.
Zoodra echter het feodaal karakter op den achtergrond raakt, treedt het domeinkarakter naar voren. Daarom wordt in zoo'n geval 'de kennisse' van alles, wat de leenen roert, als zijnde deze feodaal Grafelijkheidsdomein, voor den landsheer zelf, of diens plaatsvervanger gereserveerd, met uitsluiting van alle andere gerechten.
Beide partijen worden voor den Raad ontboden. Zij verschijnen en de Raad wijst, dat, deze zaak niet voor de hooge vierschaar thuishoort, maar voor den lands-
565
heer, of Jn sijnre absencij' voor zijn collegialen plaatsvervanger, den Raad.
De Raad is dus, zooals we boven zagen, de competente rechter voor alle geschillen, die 's Graven leenen roeren, maar nochtans geen echte leenzaken zijn, hetgeen van invloed is geweest op de ontwikkeling van den Raad tot possessoir leenrechter. Wanneer zich n.l. een afzonderlijke possessoire iurisdictie gevormd heeft, worden de possessoire geschillen over leen niet meer tot de echte leenzaken gerekend, zij vormen dan een afzonderlijke groep1).
Het begrip leenzaak is dan beperkt tot die feodale geschillen, welke een petitoir karakter dragen. De .possessoire feodale geschillen vallen volgens dien gedachtengang onder de groep: 'zaken over leen, die geen echte leenzaken zijn' en deze behooren thuis voor den Raad. We hebben hier dus weer een oorzaak, die heeft meegewerkt om den Raad te maken tot possessoir leenrechter.
Zagen we in de eerste af deeling van dit hoofdstuk, hoe het possessoir karakter van een leenzaak beschouwd wordt als één der bijzondere omstandigheden, waardoor een echte leenzaak voor den Raad komt, hier gaat men nog een stap verder, en beschouwt een dergelijke


_________
Deze latere gedachtengang komt zeer scherp tot uiting In hetgeen Bort zegt in deel VIII ¤ 18 van zijn Tractaet van het Hollants Leenrecht: 'De Reden waeromme dat questien, rackende possessie van Leenen' aan een afzonderlijken rechter moeten komen, is: 'quia in illis controversiis non tam agitur de iure rei, quam de lure simplicis possessionis'.
Bort beschouwt dus de possessoire leenzaken als absoluut gescheiden van de petitoire. De possessoire zijn geen leenzaken in den gewonen zin, want bij de possessoire leengeschillen: 'nec consideratur lex feudi, nec ex lege feudi agitur, proinde non vertitur questio feudalis'.
566
zaak niet meer als een echte leenzaak, maar als een quasi-leenzaak, die als zoodanig voor den Raad thuis hoort.
Later zien wij dus den Raad optreden als competent rechter voor een possessoire procedure over leen, de petitoire leenzaken zijn echter voor de Leenbank gebleven.
Ook in de ordonnanties vinden wij deze beginselen opgeteekend. Zoo zegt bijv. de Ordonnantie voor aen Leenhove van Hollant van 19 October 14691):
'Carolus etc. ordinamus et statuimus, quod quicumque causam seu actionem aliquam super proprietate (d.w.z. ten petitoire, vergelijk de ordonnantie van 1661 ) alicujus feudi Hollandiae vel Frisiae intentare vel movere voluerit, id facere poterit omni tempore et debebit [ facere 1 coram Locumtenente nostro et coram hominibus nostris feudalibus.'
Voorts zegt de landsheer met zooveel woorden, dat hij met deze regeling den vanouds bestaanden toestand bevestigt.
In overeenstemming hiermee bepaalt de instructie voor den Leenhove van Holland, Zeeland en Vriesland van 20 Maart 15191):
'Alsoo onse voorsaten Graven van Hollant in allen tyden voor hen ende hare Leenmannen gereserveert ende behouden hebben gehadt die kennisse ende judicature van alle questien ende geschillen de selve haar Leenen aengaende', zoo is dit bevestigd bij Hertog Karel in 1469, die heeft geordonneerd: 'dat onse
1) Groot Placaetboeck 11, 681. 2 ) Groot Placaetboeck 11, 682.
567
Stedehouder van den selven Lande in alle saecken van ,eygendom (in den zin van: petitoir recht, vergelijk de ordonnantie van 1661) van Leenen met sulcken Leen,mannen, als hij bij hem roepen soude, recht ende justitie soude administreeren, allen den geenen, die 't aan hem souden versoecken-. Omdat dit vanouds zoo geweest is, geeft ook Karel V deze regeling.
In de Jnstructie ende Ordonnantie voor den Leenhove van Holland in dato 7 April 16611), waarbij het Leenhof, dat in de 'troubles' was te gronde gegaan, weer wordt opgericht op de basis van de instructie's van 1469 en 1519, wordt in art. II gezegd: 'dat het Leenhof privativelijck ende alleen hebben sal de kennisse, judi-cature ende decisie ten petitoire van allen saecken, Leengoederen van den voomoemden onsen Lande concernerende---.
Dat de possessoire rechtsmacht van den Raad zich ook -over leenzaken uitstrekt, vinden wij in de instructie 0 s voor het Hof uitgesproken. Zoo zegt de instructie van 1462 in artikel xciv:
'Die van den Raede sullen kennisse nemen van saecken ende possessiën (bedoeld is: 'van saecken over possessiën-, zooals o.a. blijkt uit de instructie's van het Leenhof) van Leenen, die welcke dat men van mijn -voorn. Heere te leen houdende is, ende van den welcken ende van anderen daertoe behoorende gewoonlijck is te geven hooft vroedom.1).


_________
Groot Placaetboeck 11, 2645.
Ç2) Verwijs en Verdam verklaren, met een vraagteeken, 'hoofd vroedom' als: advies of voorlichting van een hooger college. Deze verkla-ring is echter m.i. onjuist. Want vroedom, of wat het zelfde is, wijsdom, is een bindende uitspraak, constateerend wat recht is, en dus -nooit een advies. De term 'vroedom' omvat dus zoowel 'wijsdom-
568
De instructie van 1531 herhaalt dit beginsel in art. viii., De Raad zal kennis nemen, wordt daar gezegd: 'vari saecken roerende possessiën van Leenen-.
Ook hier wordt dus duidelijk gezegd, dat het Hof de possessoire leenrechter is.
Zeer merkwaardig is, dat er gezegd wordt, dat het HoL, in zake 'possessien van Leenen, gewoonlyck is te geven hooft vroedom-. Ten eerste wordt hier dus, geconstateerd, dat de possessoire rechtspraak van het. Hof in zaken over Grafelijkheidsleen een bestaande praktijk is en bovendien staat er, dat het Hof deze berecht in zijn qualiteit van 'hooft', d.i. opperstenrechter.
Dit geeft ons een merkwaardigen kijk op het wezen derpossessoire iurisdictie. Het optreden van het Hof daarbij in zijn qualiteit van hoogsten rechter moeten wij ons als volgt voorstellen: Toen het rechten ten possessoire: als iets afzonderlijks gevoeld werd, d.w.z. als rechtspraak over: 'possessie 11 , rees de vraag, aan wien deiurisdictie hierover moest komen, m.a.w. er deed zich. een competentie kwestie voor ten opzichte van deze-, soort zaken.
Aan de gewone gerechten, wier competentie alleen datgene omvatte, wat zij vanouds berecht hadden, konden, zij daarom niet toevallen1). Zij kwamen bijgevolg aan de hoogste macht, aan den Raad als _overste juge deser lande'.
men' in engen zin, als 'vonnissen-. Het woord 'hooft vroedom' wil.. dus zeggen: uitspraak van den 'oversten rechter' en dit is juist het, Hof.
1) Vergelijk hetgeen er na de reformatie met huwelijkszaken gebeurde, die ook niet aan de ordinaris gerechten kwamen. (Zie blz. 664)..
1

569
Passen we dit toe op possessoire leenzaken, dan zien we, dat daarbij de competentie kwestie zeer duidelijk naar voren treedt. Toen de possessoire leengeschillen eenmaal als een afzonderlijke groep beschouwd werden, konden zij niet meer voor de leenbank komen, want het waren immers volgens de toenmalige opvattin-9 geen echte leenzaken. Dus bleef de mogelijkheid, dat zij voor het allodiaal gerecht zouden komen. maar dit had het bezwaar, dat het allodiaal gerecht deze zaken niet van ouds berecht had en dat het bovendien niet gewoon was te wijzen over leengoed. Daarom kwamen zij voor het hoogste college, dat stond, zoowel boven de allodiale, als boven de feodale gerechten, n.]. voor den Raad.
Dezelfde afbakening van de competentie van Raad en Leenbank treffen wij ook aan in het verzoek van de Staten van Zeeland, om Jnterpretatie en Ampliatie van eenige Articulen van de keure van Zeeland-, anno 15151). Daarin komt als punt vii voor:
'Item want die van den Raede in Hollandt kennisse genomen hebben en noch dagelycks nemen willen in 't petitoir van Ambachten, Leenen en Heerlycke Goeden, in Zeeland gelegen, niet tegenstaende de Declinatorie en 't Renvoy, versocht by Partyen, voor Burg-Grave en Mannen van Zeelandt, wien de Kennisse daer af na costuyme en der natuyren van allen Leenrechten toebehoort, dat mynen genadigen Heere believe daerinne te remedieren, omme de consequentie (d.w.z. voor het vervolg).
De Raden hebben dus getracht hun bevoegdheid te buiten te gaan door ten nadeele van de leenbank ook
-

_________
Groot Placaetboeck IV, blz. 1004.
696
zoekt den rechter de wederpartij te dagvaarden. Vervolgens daagt de rechter den verweerder, maar ook de klager krijgt oorspronkelijk een dagvaarding, Dat beide partijen gedaagd worden, laat zich verklaren uit den aard der dagvaarding. Zij is oorspronkelijk de inwilli. ging van het verzoek van den eischer, om bepaling van een rechtsdag. Eerst later wordt zij, al bleef zij van den rechter uitgaan, als een partijhandeling beschouwd. Immers zij houdt in het kort den eisch in en vormt dus den grondslag voor het geding. Dat heide partijen door den rechter gedaagd worden, heeft tengevolge, dat beiden bij niet verschijnen zich schuldig maken aan ongehoorzaamheid aan een rechtersbevel en als straf hiervoor de nadeelige gevolgen van contumacie ondergaan. Niet alleen de verweerder, maar evengoed de eischer kan dus contumax worden.
Als de verweerder niet verschijnt, wordt hij 'vellig' gewezen, d.w.z. krijgt de klager gelijk, en als de klager niet verschijnt, krijgt de verweerder gelijk, uitgezonderd wanneer de weggeblevene een geldige reden tot afwezigheid heeft, z.g.: 'echte nood', legitimum impedimen tum. Men wordt contumax, wanneer men op de derde daging niet verschijnt. Daarna wordt de weggeblevene nog éérunaal gedaagd, doch uitsluitend om hem gelegenheid te gevep zijn wettige verhindering te bewijzen. Deze vierde daging heet Iperemptoire', omdat zij onherroepelijk de laatste is.
Winhoff noemt als voorbeelden van 'echte nood': gevangenschap, ziekte, verblijf in het buitenland, heervaart, bedevaart enz. enz. en 'andere bewijszIiche verhindering', die een 'redelike untschuldiginge-vormt. De opsomming van de legitima impedimenta is dus niet limitatief, maar het staat ter beoordeeling van het gerecht, of de verontschuldiging 'echte nood' is. Als de verontschuldiging aanvaard wordt, mag de wegblijver nog ten principale op den eisch antwoorden, Dan moeten partijen dus opnieuw procedeeren (zie pag. 161). Bewijst de wegblijver geen echten nood, dan volgt als straf op zijn ongehoorzaamheid verlies van de procedure. Het landrecht motiveert dit met de fictie, dat de ongehoorzame beschouwd wordt als 11bekenner, welcker voer eenen verwunnenen ofte verrichteden is tho holden'. Het Overijselsche recht is in dit opzicht dus strenger dan het Hollandsche uit de latere Middeleeuwen, want in Holland verliest de contumax niet zijn recht, maar slechts zijn instantie.


HOOFDSTUK XVII.
DE PERSONEN OVER WIE DE RECHTSPRAAK VAN
DEN LANDSHEER ZICH UITSTREKT.


 

Tot besluit van onze beschouwingen over 's Graven iurisprudentie moeten wij de vraag beantwoorden: Strekte 's Graven rechtsmacht als vonniswijzer zich over al zijn onderzaten uit? Dit blijkt niet het geval. Nog in de latere Middeleeuwen zijn de poorters van de steden daarvan uitgezonderd. Zij beroepen zich - aanvankelijk met succes - op den regel, dat een poorter alleen iustitiabel is voor zijn stadsgerecht. Dientengevolge bepaalde de Grafelijke rechtspraak zich tot het platteland. Alleen krachtens een 'geblijf' komen ook poorters voor den Raad. Maar ook dit laatste is een zeldzaamheid, omdat de stadsregeeringen vermoedelijk hun poorters verboden om aan den Graaf te 'blijven---, of dit althans tegenwerkten, omdat een geblijf afbreuk deed aan de stadsrechtsmacht. Later, wanneer de Raad een uitgebreide vaste competentie heeft gekregen, tracht hij ook te rechten over poorters, als deze bij een z.g. hofzaak betrokken zijn. Hierdoor ontstaan talrijke geschillen met de stadsgerechten over de vraag, wie competent is.
Een voorbeeld, waarin het voorafgaande duidelijk tot uiting komt, vinden we in een brief van 4, Augustus 1435 Hde Memoriaal Rosa f. 701), waarin een poorter, gesteund door zijn stadsreqeering, weigert voor den Raad te verschijnen.


_________
Uitgave blz. 201.
698
'Philips enz. doen cont enz., dat onse baliu van den Hage enen persoen, geheten Gyskijn Bertelmeusz. angetast ende gevangen hadde, overmits onstandelike saken, die hij bedreven hadde, denwelken Gijskijn onse getruwe die heer van Santes voir hem ende onsen Rade dede comen, hem anseggende die bruecken ende saken voirsz., ende dat hij hem correctie dairoff doen woude van onsen wegen.
Die voirseide Gijskijn bekende hem in der misdaet, mer seyde, dat hij poorter binnen onser stede van Leyden fwair], ende dat hy dair [om] niet sculdich en wair correctie te lyden van onsen Rade.
Dair hem onse getruwe Rade eens, ander werff, ende derde werff, doen syn kuer'en ende beraat up gaven, weder hij liever hadde: recht ende correctie van hem in' den name van Ons te lijden ende t'ontfaen, of f dat hij liever hadde te verwachten ende gevangen te blyven, totdat onse stede van Leyden hem uuter vangenisse souden doen ontslaen. Dair hij ten lesten mit sijnen vrijen moetwille liever hadde te lyden die correctie van sijnre misdaet van onsen Rade, dan hem te behelpen mit den poortrechte van onser stede van Leyden, ende ging of van synen poortrechte ende beloifde hem dair niet mede te behelpen (d.w.z. zich daar niet op te zullen beroepen), also dat dairup onse Rade van onser wegen denselven correctie gedaen hebben, welke correctie hij verwillekoerde ende beloif de te houden by synen eede.
Des is die voorsz. Gyskijn, syn gelofte niet achtende, getogen binnen onser stede van Leyden, hem beclagende van der correctie, hem overgeseit van onsen Rade, seggende, dat hij mit dreychliken woirden van onsen baliu van den Hage dairtoe gebrocht soude wesen in gracie
699
van onsen Rade te gaen ende correctie van hem te ontfanen, ende vergat te seggen, dat hij sijn poortrecht overgegeven hadde, ende hem dair niet mede behelpen en soude.
Up welke clachte onse gerechte ende sommige andere notabile van onser stede van Leyden gecomen sijn voir onsen Rade, zeer ernstelic vervolgende, ende seggende, dat hoiren poirter voorsz. ongelyc geschiet soude sijn, ende dat hij nergent sculdich en wair correctie te hebben of te rechte te staen dan binnen onser stede van Leyden.
Dair onse Rade weder up geantwoirdt hebben onsen gerechte voirsz., dat sij haren poirter niet overgeseit) en souden hebben, hadde hy hem selven niet overgegeven ende van sijnen poortrecht off gegaen. Ende deden hem (n.l. de afgevaardigden van Leiden) oick hširen by goeden oirconden van dengenen, die dair bij waren, doen onse bailiu van den Hage horen poorter dreychlic toegesproken soude hebben, dat dat niet geschiet en was, ende dat hij hem dairan logentail of f angebrocht hadde, dair hij sijnen eedt in gemenct hadde, ende sculdich wair vorder om gecorrigiert te wesen.
Des onse gerechte van Leyden vorder versocht hebben an onsen Rade bij horen rechten te blijven, ende oic'k om gracie te hebben voir hoiren poirter voirsz. Ende hoewail Gijskijn, hair poirter, dat niet verdient en heeft, soe hebben Wij om bede wille van onser Stede van Leijden nochtans den selven Gyskijn sulke gracie gedaen, dat Wij hem, van den drie jaren, die hij verwil-


_________
de rechtspraak van den Raad is hier geen gewone rechtspraak op vaste competentie berustend, vandaar, dat er van 'seggen' en niet van 'wijzen- gesproken wprdt.
700
koert heeft uut onsen palen van Hollant, Zeelant, ende van Vrieslant te wesen, verdragen hebben ende ver-
dragen met desen brieve twee jair.
Datum upten lesten dach in januario aniio xxxv secundum cursum.'
De Leidsche poorter heeft zich dus schuldig gemaakt aan een misdrijf, waarvoor de Raad hem van'sGravenwege tracht te berechten. De Raad zou hiertoe ongetwijfeld competent zijn, als de beklaagde plattelander was geweest, want bepaalde zware misd-rijveii worden ten platten lande van ouds met 's Graven heerlijkheid berecht.
De gedaagde bekent de misdaad, maar ontkent de competentie van den Raad met een beroep op zijn poorterschap. De Raad legt zich hierbij neer, en stelt den beklaagde voor de keus, om zich, òf te laten berechten door het Leidsche stadsgerecht, òf zich vrijwillig
aan de uitspraak van den Raad te onderwerpen. De Raad durft dus in dezen tijd een poorter, die zich op zijn stadsrecht beroept, niet te berechten, tenzij hij vrijwillig afstand doet van het ius de non evocaiido, dat hij als poorter geniet. De poorter kiest berechting door den Raad. Deze legt hem een straf op, waarmee hij accoord gaat en die hij belooft te zullen ondergaan. In dit alles komt dus tot uiting, dat de poorter zich geheel
vrijwillig door den Raad heeft laten berechten. Bij zijn stadsregeering steIt de poorter het echter voor, alsof hij
gedwongen was zich aan den Raad te onderwerpen.
Het gerecht van Leiden beklaagt zich onmiddellijk bij den Raad, zeggende dat hoir poirter nergent sculdich en wair te rechte te staen, dan binnen onser stede.
De Raad geeft dit volmondig toe, maar wijst erop, dat
701
hij zich hier geen rechtsmacht over een poorter aangematigd heeft, omdat deze zich vrijwillig aan zijn uitspraak heeft onderworpen. Hoewel er dus van dwang om te blijven geen sprake geweest is, komt de Raad toch aan de wenschen van de stadsregeering tegemoet en scheldt den poorter zijn straf grootendeels kwijt.
Het centraal gezag durft dus in deze periode de groote steden nog niet aan, zelfs niet, wanneer deze ongelijk hebben.
Het twistpunt tusschen den Raad en de stad, dat nu nog overblijft - en dat in dit stuk niet wordt opgelost - is de vraag: draagt het ius de non evocando een dwingend, of een regelend karakter, d.w.z. mag een poorter, zooals hier, afstand ervan doen, of is deze af, stand van rechtswege nietig. We hebben hier dus de zelfde vraag, die wij ook in het begin gesteld hebben: mag een poorter aan den Raad 'blijven' in een zaak, die voor zijn stadsgerecht thuis hoort. De stadsregenten stellen zich op het standpunt, dat c,en poorter geen afstand kan doen van het !us de non evocando, omdat dit huns inziens dwingend recht is; de Raad meent van wel en beschouwt het als een bepaling van regelend recht. Dit meeningsverschil wordt hier niet principieel uitgemaakt, omdat de Raad aan den poorter de hem opgelegde straf grootendeels kwijtscheldt.
Deze zaak vormt een goed voorbeeld van de opkomst van de vaste competentie van het Hof over poorters. We zien hier, dat het Hof een zaak, waarbij een poorter partij is, aan zich trekt om te zien, of dit gelukt zonder protest van het betrokken stadsgerecht en deze weer laat schieten, wanneer het ordinaris gerecht protesteert met een beroep op de door den Graaf bezworen handves
102
ten, Later stoort het Hof zich echter al minder en minder aan zoo'n protest en dwingt tenslotte de steden de rechtsmacht van het Hof, ook in zaken, waarbij een poorter partij is, te erkennen.
Een andere bewijsplaats voor onze stelling, dat de Raad oorspronkelijk alleen rechtsmacht heeft over plattelanders, vinden wij in een brief van 15 Februari 1435, IIde Memoriaal Rosa f. 171), gericht aan de regeering van Monnikendam:
'Philips enz. laten U weten, onsen burgemeesteren, scepenen, rade ende alinge gemeynte onser stede van Monickedamme, dat onlangs leden een upstall ende rumoir gevallen is bynnen onser voirsz. stede van Monickedamme up onsen bailiu van Waterlant, d'ie aldair gecomen was om saken wille, die hy van Onser wegen in zijnen dienste aldair te doen hadde. Welke sake Ons ongenuechte is, dat die alsoe geschiet is up onsen dyener, ende houden die, of f sy up Ons selve geschiet wair, als recht is ende dair toe behoirt.
Ende omdat onse Rade, die Wy onse lande van Hollant bevolen hebben te regieren, dese rebellicheyt gerne gebet ert sagen, eer ghij noch meer tegen Ons dair in brueckich wordet, soe hadden sy mit onsen brieve by hem ontboden in den Hage te comen enich van u luyden van onsen gerechte ende uwen notabelsten ende rycsten rnedepoirteren, hem seggende van Onsen wegen dat Ons in desen upstall ende rebellicheyt, gevallen up Onsen bailiu, grotelic misdaen waer, ende dat Ons ende hem van Onsen wegen dat stonde te berechten upten genen. die dair brueckich in gevonden waeren ende noch
1) Uitgave blz. 172.
703
mitter wairheit in bevonden souden worden, alsoe die sake Ons ende Onser heerlicheyt aengaet, daer ons ende onsen Rade die kennisse aff toebehoirt dat te berechten mit onser heerlicheyt an den brueckigen ende nyemant anders.
Up welken anseggen uwe mede poirteren, die by onsen Rade in den Hage geweest hebben, geantwoirdt hebben, dat dese sake berecht sall wesen bynnen onser stede van Monnickendamme by vonnisse van onsen scepenen aldair upten genen, die sij kennen souden misdadich dairin te wesen, na uutwijsinge uwer hantveste, die ghij van onsen voirvaderen, Graven van Hollant, hebt ende die Wij geconfirmeert hebben.
Mit welker andtwoirde onse Rade volraz. nyet tevreden syn, angesien dat dese sake onser heerlicheyt aengaet, die uut allen uwen hantvesten gescheyden is ende sculdich is by Ons ende onsen Rade berecht te wesen ende by nyemant anders. Ende hebben dacrup uwen medepoirteren, die by onsen Rade waeren in den Hage, medegegeven, dat sij mit u allen hierup spreken ende beraden sullen, om van u te weten, of f ghy dese sake an u alleen trecket, ende houden wilt, dat die by vonnisse van onsen scepenen van Monnickendamme na uutwijsinge uwer hantves'ten sculdich is berecht te wesen, dan of ghy ons ende onsen Rade die kennisse daeroff laten wilt ende die laten berechtigen upten genen, die sy bevinden sullen brueckich dair in te wesen, gelijc andere onse goede steden overall in Hollant gedaen hebben1), die soe goede hantvesten hebben als ghij doet. Ende dat ghij onsen Rade voirsz. dairaff alle


_________
deze erkennen dus de competentie van den Raad in zaken, roerende 's Graven heerlijkheid, binnen hun rechtsgebied voorgevallen.
704
entlike andtwoirde weder soudt laten weten upten Bonnendage nae grote Vastelavont naistcommende, daer sij him nae richten mogen van Onser wegen.
Want ist dat ghij die sake houden wilt tot onser stede recht up uwen hantvesten, dair Wij die rechte contrarie of f houden willen, gemerct dat die sake geschiet is up Onsen dyener, die Wy houden, of die up Ons geschiet wair, soe willen Wij die bruecke houden ende berechten an u allen gemeynlic ende die an u verhalen als an dengenen, die Ons mit hoveerdicheit ende mit rebellicheit van onsen rechte ende heerlicheit verminderen willen.
Ende is 't dat ghij Ons ende onsen Rade die kennisse dair af f laet hantieren ende die laten berechten mit onser heerlicheit1), soe willen Wy dairaf f corrigieren diegene, die dairin brueckich sullen bevonden wesen mit rechte ende justicie.
Gegeven xv dage in Februario in 't jair ons Heren Mccccxxxiii-1 secundum cursum Curie.--
We hebben hier dus een zaak ''sGraven heerlijkheid roerende', welke zich binnen de stadsvrijheid van één der 'goede- steden heeft afgespeeld.
Ware zij ten platten lande voorgevallen, dan zou de Raad ongetwijfeld de competente rechter zijn geweest, met uitsluiting van andere gerechten. De Raad acht zich ook in dit geval competent, zich beroepend op den aard van de zaak, welke immers 's Graven heerlijkheid roert.
De stadsregeering komt hiertegen op met het argument, dat voor alles, wat binnen de stadsvrijheid geschiedt, het stadsgerecht de eenige competente rechter is, onver


_________
.berechten met 's Graven heerlykheid' is, zooals gezegd, de term om de bevoegdheid van den Graaf als rechter in modernen zin aan te duiden.
705
schillig welk karakter de zaak draagt, m.a.w. destadsregeering stelt zich op het standpunt, dat de Raad slechts iurisdictie heeft over het platteland. Zij motiveert dit door te verwijzen naar de handvesten van haar stad, welke deze van vroegere Graven verkregen heeft en die door den tegenwoordigen landsheer bezworen zijn.
De Raad brengt hier tegen in, dat alles, wat 's Graven heerlijkheid roert, van rechtswege buiten de handvesten valt. De Raad gaat dus uit van de landsheerlijke souvereiniteit, zooals die zich in de 15de eeuw ontwikkeld heeft. De landsheer wijst er op, 'dat andere, goede steden overall in HollandC de competentie van den Raad in zaken roerende 's Graven heerlijkheid binnen hun rechtsgebied voorgevallen, wel erkennen, al hebben deze steden even 'goede hantvesten' als Monnickendam. De Graaf eindigt met dreigementen, indien de stadsregeering op haar stuk blijft staan. Het gepleegde misdrijf tegen 's Graven heerlijkheid zal dan niet alleen op de schuldigen, maar op alle poorters van Monnickendam verhaald worden, terwijl deze bovendien als rebellen, die 's Graven heerlijkheid verminderen willen, beschouwd zullen worden. We zien hier, hoe de landsheer met dreigementen de competentie van zijn Raad binnen een stad doordrijft en hoe hij daarin bij andere 'goede- steden al geslaagd is.
We vinden hier dus de oplossing van de vraag, hoe later de steden onderworpen zijn aan de iurisdictie van het Hof. Dit is een gevolg van de machtsuitbreiding van de landsheeren uit het Bourgondische en het Oostenrijksche huis, waar de steden niet meer tegen op konden, ondanks den steun, dien zij vonden in hun handvesten. De landsheer tracht zich in ons geval uit het conflict tel,
45
0

706
redden, door te stellen, dat alles 'roerende 's Graven heerlijkheid' a priori buiten de handvesten valt.
In deze opvatting ligt het twistpunt, dat wij in dit tijdperk voortdurend aantreffen. De landsheer wil moderniseeren naar buitenlandsche voorbeelden, en komt zoodoende in conflict met de door hem bezworen handvesten, en pleegt dan contractbreuk tegenover zijn onderdanen, tenminste, wanneer deze hun handvesten niet vrijwillig prijsgeven. Ook al erkende men, op zich zelf beschouwd, het nut van de landsheerlijke maatregelen, toch was deze machtsaanmatiging van den landsheer een bron van moeilijkheden tusschen hem en zijn onderdanen, waarbij de steden vooraan stonden.
Een ander conflict tusschen de iurisdictie van den Raad en die van een stad vinden we in een brief van 14 November 1434 1 ste Memoriaal Rosa f. 193 v'.1).
We zien daarin weer, hoe de Raad een zaak van een poorter aan zich trekt, onder het motto, dat deze zaak 0 s Graven heerlijkheid roert, en wel door partijen voor den vorm aan den Raad te laten blijven. Opmerkelijk is, dat de stadsregeering zich niet verzet. We hebben hier dus reeds een overgang naar den lateren toestand, v;raarbij in de z.g. hofzaken, ook poorters aan de rechtspraak van den Raad onderworpen zijn.
Het bewuste stuk luidt:
'Also Geryt jansz., die voirspraick (d.i. de advocaat) van Delft, mit rechte becommert1) hadde binnen der stede van Delf f enen man uut Maeslant, geheten Doede Dircxz., om sculden, die hij him eyschte, dair die voirsz.


_________
Uitgave blz. 133.
0) 'beéommeren' is 1,besetten', d.w.z. beslag leggen, vergehjk Verwijii en Verdam, Het staat dus tegenover aanspreken zonder meer.
707
Doede voir Scout ende scepen van Delff, ter vierschaer sittende, syn onsculde voir boet te doen, na den rechte van der stede van Delf f.
Dair Geryt jansz. voirsz. tiegen dingede, zeggende, dat Doede vorsz. geen onsculde doen en soude up synre ansprake, want hij him craft ende gewelt dede, also hij sijn (d.wa. Geryt's) land besat tiegen sinen wille. ende dat die scout van Delf sculdig wair up te staen mit den poirteren van Delf, arme ende rijcke, ende him die geweldige hant af te doen na uutwisinge der stede hantvesten van Delff. Seyde noch vorder, dat die voirsz. Doede geen onsculde doen en &oude up eijn ansprake, want die zake der z-a aaginek, gemaict tusschen mynen genedigen heren van Bourgondiën ende mynen genedigen vrouwen van Oostervant (jacoba), ‡airmede hij upten sinen bezoent was, ende dairom sculdich wair up sijn lant te comen, dat Doede voirez. mit gewelde bezittet, of dat Doede volraz. zoenbrekich an him wordet.
So vernamen die here van Santez mitten anderen Rade myns genedigen heren deze saken, hoe dat Geryt jansz. voirn. den voirsz. Doede an zeyde crafte ende gewelte, ende dat hij zoenbrakich an him wordet, ende screven dairom an den scout ende gerechte van Delff, dat sij van die saken geen recht en deden, want die kennijsse dair of toebehoirden rnijnen genedigen heren ende zinen Rade. Ende deden beyde partyen voir him comen ende hoire hant tasten te beteren mijnen genedigen heren, wair 't dat sij bij den Rade bevonden worden, dat enich van him dairin gebruect hadde. Des wart him enen dach besceyden te comen voir den Rade mijns genedigen heren, upten zesten dach van Novembri lestleden, elc
0
708
mit hoiren besceyde van hoiren ansprake ende ant. woirde.
Dair Geryt jansz. ende Doede voirsz. beide gecomen waeren ende is gewijst bij den Rade, dat ' Doede van den gelofte, die hij gedaen heeft an handen van den Rade, quyt wesen sal, ende dat Geryt jansz. dat lant, dat hij him vermeet sijn te wezen ende dair hij af seyde, dat Doede voirsz. dat mit crafte ende gewelde ende boven der zoenen voirsz. besittet, anspreken sal mit rechte ter plaitse, dairt gelegen is, binnen een corte tijt. Ende wes him dair of gewijst sal worden, van eigendom upten voirsz. lande, dat sal hij den here van Santez en den Rade mijns genedigen heren anbringen tusschen dit ende Sinte jans dagen midzomer naistcomende, updat sij dan dairup ordineren mogen van den geloifte. die Geryt jansz. voirsz. gedaen heeft an des Raets hande. Ende tot dier tijd toe sal Geryt jansz. voim. blijven staen in den geloften voirsz.
Dit is aldus gewijst, behoudelic sulke zoene, als dat gerecht van Delff geseyt hebben tusschen Geryt ende Doede voirn., van wairden te blijven, maar die en sal niet executeert worden, totdat die Rade mijns genedigen heren hair uutsprake gedaen sullen hebben van der geloifte, dair Geryt jansz. voirn. inne verbonden staet an handen mijns genedigen heren Raden. Gedaen bij mynen heren van Saintez enz ende meer anderen, upten vil- dach in Novembri anno xxxiill.' Het slot van de zaak vinden we op fo. 194 van het I ste Memoriaal Rosa1), in dato 16 October 1435: 'Op ten xvisten dach in Octobri anno xxxv quam Geryt


_________
Uitgave blz. 135.
0
709
jansz. voirn. voor mijnen heren van Santes ende anders die Raide voirsz. ende mit him ini goede mannen, die ten Heiligen gezworen hebben, dat sij by ende aen geweest hebben, dair Geryt voirn. die kennesse 1) gewonnen heeft ende Doede verloren.
1) De kenningsprocedure ten platten lande Is een later opgekomen procedure rnet modern bewijs voor de lage gerechten aldaar. De kenning bij de lage gerechten is dus de tegenhanger van 's Graven waarheid bij de hooge gereeliten en vermoedelijk naar analogie hiervan ingevoerd. De rechter doet - evenals de Baljuw bij de 'waarheid' het onderzoek, vandaar dat er steeds gesproken wordt van -des rechters kennynge', terwijl de schepenen evenals de hooge vierschaar, na een bezeten waarheid, op grond van 's rechters rapport, uitspraak doen, zij 'wiloen de ktnnynge'. De kenningsprocedure staat dus tegenover het zeventuig, den ouden formalistischen procesvorm. Fruin verkondigt iri zijn desbetreffend artikel een andere meening over het wezen van de kenning. (Zie Verspr. Geschr. VI, blz. 344 e.v.): _Dit alles (n.l. alles wat de kenning betreft) gelijkt zoo sprekend op hetgeen wij bij 'sGraven waarheid hebben gezien, dat wij bij het eerste aanzien wel geneigd moeten zijn om in de kenning, onder een anderen naam, dezelfde zaak te vermoeden. Bij nauw,keuriger beschouwing stuiten wij op een verschil, dat zoo wezenlijk is, dat wij ons vermoeden terstond weer opgeven. De waarheid wordt bezeten door den Grafelijken Stedehouder met zijn mannen, bij de kenning daarentegen trekt de schout onze aandacht alleen door zijn afwezigheidde schepenen onderzoeken buiten hem om'.
Dit laatste moge juist zijn voor een stad, immers Fruin heeft zijn materiaal over de k-enning uit Leidsche bronnen verzameld, maar voor het platteland is het zeker onjuist. Daar wordt gesproken van 'een rechter's kenninge', men zie ons stuk. Ten platten lande treedt dus de vertegenwoordiger van den landsheer ook bij de kenning op den voorgrond. Daarmee vervalt het bezwaar van Fruin, om kenning en waarheid al; gelijksoortige instituten te beschouwen. De conclusie van Pruin's artikel: 'de oorsprong van de kenning moet dan ook een ‡ndere zijn, dan waaruit de waarheid gesproten was' is dus niet houdbaar; integendeel de kenning is een copie van 's Graven waarheid. Dat in de steden de rechter bij de kenning op den achtergrond bleef, is vermoedelijk te verklaren uit het feit, dat in de steden de taak van den landsheerlijken ambtenaar, den schout, zooveel mogelijk beperkt werd. Daar werd in tegenstelling tot de plattelandsrechtskTingen, het monarchale element hoe langer hoe meer door het republikeinsche verdrongen.
710
Ende aldus blijct, dat dieselve Geryt jansz. voirn. Doede mit recht aengesproken heeft ende dairvan niet verbuert. Ende dairom heeft him mijn here van Santes ende andere Raede vorsz. quytgeschouden sijnre geloofte.
Een poorter van Delft, Geryt jansz. genaamd, heeft binnen de stad Delft Doede Dirxz. een man uit Maes- lant, dus een plattelander 'gearresteert'. Er blijkt niet, of het een 'arrest aan persoon' of 'aan goed- ' is. Dit arrest dient om den aangesprokene, die in Delft een vreemdeling is, aldaar bankvast d.w.z. verantwoor- dingsplichtig te maken, want 'arrest fundeert iuris' dictie-. De eisch van Geryt jansz. gaat over 'sculde' 1 ' De prestatie, die hij van Doede vordert, is, zooals uit het verdere verloop blijkt, ontruiming van het goed, waaraan Doede hem craft doet.
Doede biedt voor schout en schepenen van Delft, ter vierschaar aan, om, volgens het recht van de stad Delft -onsculde- te doen, d.w.z. te bezweren, dat hij niet tot het geëischte verplicht is1). Hij verklaart hiermee


_________
Duidelijker wordt deze zaak, wanneer wij haar vergelijken met de Delftsche dingtaal, beschreven door Fockema Andreae (Aanteekeningen op de Groot, blz. 138):
-Die dingtaal stelt ons een proces voor oogen om onroerend goed. De eischer klaagt over den gedaagde, wijl hij door dezen 'verontrecht is van enen erve-, dat de gedaagde 'mit onrecht beseten heeft-. De gedaagde antwoordt, met een beroep op art. 58 van het Handvest voor D-Ift van 1246: -dat hy des onsculdich en is, ende dat hij sijn onschulde weldoen mach'. Hij zegt dus onschuldig te zijn aan de beweerde verontrechting, en wil dit bezweren, m.a.w. den eed afleggen, dat zijn bezit rechtm‡tig is. De eed van den gedaagde loopt dus over des eischers bewering, dat hij 'mit onrecht- bezat.
Van Apeldoorn zegt naar aanleiding hiervan: _De procedure over den eigendom was tegelijk een procedure over'een delict. Duidelijk komt dit uit in de Delftsche dingtaal. De eischer spreekt daar een
711
tevens, dat hij bereid is te antwoorden voor het gerecht van Delft, hoewel dit niet zijn ordinaris rechter is. Geryt jansz. komt in rechte tegen dit afleggen van een onschuldseed op, zeggende dat Doede geen onschuld mag doen, omdat deze het land met craft 'bezit'. Hier is dus bezit in zuiver feitelijken zin gebruikt, want Geryt jansz., die zegt, dat Doede het land -bezit-, ontkent juist ieder recht van hem daarop. Verder zegt Geryt jansz., dat de schout van Delft verplicht is, zich op te maken met al de poorters, om zoo een einde te maken aan het geweld, aan hera, hun medepoorter, gedaan, m.a.w. aij beroept zich op ardel 3 van het Delftsche stadsrecht 1).
Bovendien mag Doede geen onschuld doen, omdat hij zich volgens Geryt jansz. schuldig heeft gemaakt aan zoenbraak, daar, ingevolge den zoen van Delft, ook Geryt Jansz. met zijn landgenooten verzoend is, en dus op zijn onroerend goed rnag terugkomen, dat Doede echter, in strijd hiermede, blijft bezitten. Noch voor
beschuldiging Uit' n.l. dat de verweerder 'hem vercort ende vervreemt heeft endmet onrechte beseten heeft een erve'. Hij beweert voorts eigenaar Ie zijn en voert daarvoor gronden aan. Maar de verweerder zegt, dat hij onschuldig is aan de ten laste legging en niet behoeft te antwoorden op het door eischer aangevoerde, omdat hij, verweerder, het erf gekocht heeft in tegenwoordigheid van schepenen en het jaar en dag rustig bezeten heeft, De verweerder behoefde dus niet zijn eigendomsrecht te bezweren, maar zwoer juist op grond vin zijn eigeridomsrecht, dat hij onschuldig was aan het hem ten laste gelegde delict n.l. aan onrechtmatige bezitsonttrekking.


_________
Zie tet Handvest van Delft van 14 April 1246. (van Mieris 1, 232), waarin gezegd wordt: 'Soe wije eenyghen Borger onrecht doet off cracht an zyn goet, dat hij te recht ende zonder daghe beseten heeft (ook hiei blijkt weer, dat 'craft' alleen gedaan kan worden aan een rechtmatigen bezitter) 1 zoe sal die Rechter van Delff, mit yegelick poorter, arm ende rijcke, daer vaeren ende doen verbeteren dat onrecht.
712
ocraft-, noch voor 'zoenbraak' mag men dus blijkbaar onschuld doen. Dit is verklaarbaar, omdat deze delicten beide misdrijven zijn tegen den algemeenen vrede, die door den landsheer gehandhaafd wordt. Het zijn dus door de Grafelijkheid strafbaar gestelde feiten, waarbij uit den aard der zaak - immers de Graaf is voorstander van het modeme bewijs - geen oude bewijsmiddeJen, als onschuldseed e.d. worden toegelaten.
Hoewel het Geryt janszoons doel is, om zijn onroekend goed terug te krijgen, houdt de klacht tegen Doedé een beschuldiging in van twee onrechtmatige daden en geen bezitsactie, noch een revindicatie.
,We zien hier weer duidelijk, dat oorspronkelijk de bescherming van het bezit van onroerend goed zich uitte in een optreden tegen het delict van 'craft'. Dit optreden was dus zuiver strafrechtelijk, vóór dat er een burgerrechtelijke bezitsbescherming ontstond. In ons geval wordt voor het gerecht van Delft volkomen het oude strafrechtelijk systeem gevolgd, want de gewone gerechten zijn, in tŹgenstelling tot den Raad, ouderWetsch georienteerd.
Stadhouder en Raden vernemen, hoe Geryt jansz. Doede beschuldigt van 'craft ende gewelt' en van zoenbreuk, dus van twee Grafelijke delicten, waarvoor de Raad zich competent acht. Daarom schrijven Stadhouder en Raden aan het gerecht van Delft, dat zij in dezen geen recht mogen doen, omdat de berechting van deze zaak toekomt aan den Graaf en zijn Raad. Dus ontbieden zij beide partijen voor zich en laten voor alle zekerheid partijen aan hen 'blijven---. Dit 'gebiijf' OMYat echter niet de oplossing van de kv•estie, wie recht op 't land heeft, maar betreft alleen de berechting van
713
de vraag, of één der partijen jegens de Grafelijkheid gebreukt heeft en daarvoor aan den landsheer moet beteren.
De Raad dwingt de partijen dus om zich, zoogenaamd vrijwillig, aan zijn iurisdictie te onderwerpen. De Raden hebben daardoor, tegenover de stadsregeering het argument, dat de poorter uit zich zelf beloofd heeft, zich aan de rechtspraak van den Raad te onderwerpen.
Aan partijen wordt een dag beteekend om voor den Raad te verschijnen, elk met zijn bewijzen. Merkwaardig is, dat de stadsregeering hiertegen niet protesteert. Zij geeft zich dus blijkbaar gewonnen voor het modernere standpunt van den Raad.
Beide partijen verschijnen en de Raad wijst, dat Doede niet jegens de Grafelijkheid gebreukt heeft en dus ontslagen zal zijn van zijn gelofte om te beteren. Doede wordt dus vrijgesproken van de beschuldiging van craft en van zoenbraak. Het geding over het delict -craft--is dus van de baan, maar nu rest nog het burgerlijk proces over het recht op het goed. Daarom beslist de Raad, dat Geryt jansz. het land aanspreken zal voor het ordinaris gerecht, waaronder het gelegen is. Hiermee laat de Raad zich niet in, want dit raakt niet 's Graven heerlijkheid. Van hetgeen door het ordinaris gerecht gewezen zal worden over den eigendom van 't land. zal Geryt jansz. rapport uitbrengen aan den Raad, opdat de Raden op grond daarvan kunnen uitmaken, of Geryt jansz. soms een valsche aanklacht heeft gedaan en dus, ingevolge zijn belofte aan de Grafelijkheid meet beteren. Immers verliest Geryt jansz. het land voor het ordinaris gerecht, dan blijkt, dat hij Doede valschelijk beschuldigd heeft van craft en zoenbraak,
714
en moet hij dus als valsch aanklager zelf de straf ondergaan, die anders Doede zou getroffen hebben. Tot zoo lang houdt de Raad Geryt jansz. aan zijn gelofte.
Dit alles wordt aldus door den Raad gewezen, behoudens dat de zoen, die het gerecht van Delft tusschen Geryt jansz. en Doede uitgesproken heeft, van waarde zal blijven. Deze zal echter niet in werking treden, vóórdat de Raad uitspraak gedaan heeft betreffende de gelofte van Geryt jansz. om eventueel aan de Grafelijkheid te beteren, anders zou de boete voor den Graaf er bij inschieten. In het tweede stuk zien wij Geryt jansz. voor den Raad verschijnen, en met hem als getuigen vier 'goede mannen', die onder eede verklaren, dat zij er bij waren, toen Geryt jansz. voor het gewoon gerecht het kenningsproces over het land won. Hieruit bIijkt, dat Geryt jansz. Doede niet valschelijk aangeklaagd heeft, en bijgevolg niets hoeft te beteren aan de Grafelijkheid. Daarom ontslaan Stadhouder en Raden hem nu van zijn gelofte.
Deze zaak levert ons een voorbeeld, hoe de steden langzamerhand de competentie van den Raad in de z.g. hofzaken stilzwijgend erkennen. Vooral in gevallen 'roerende 's Graven heerlijkheid' wint het nieuwe standpunt veld, volgens hetwelk zulke zaken uitsluitend voor den landsheer en zijn Raad komen, ook, wanneer zij een poorter betreffen.
Een ander proces, waarbij een poorter betrokken is, vinden we in het Iste Memoriaal Rosa, f. 192 v'.1). Het stuk dateert van 18 November-1434 en luidt:
'Up al zulke geschille als staen tusschen den Abt ende
2) Uitgave blz. 131.
715
den Gcidshuysen van Egmonde up die eene sijde ende (n-et ingevuld) .... portresse van Hairlem up die ander sijde, roerende sekere landen, toebehorende denselven Abdt ende Goidshuyse, liggende tot Velsen, ende die selve .. .. hoir of vermeet in erfpacht te hebben, so is hudent overdragen ende geseit by mynen heren van Santes ende den anderen Raide, gestelt den saiken van Hollant, dat van sekere lande, als dair dijcbair sijn, die
voirsz ne gheen recht toe en heeft, overmits sy mit
dyckaidse recht of gewonnen sijn, mair als van den gheestlande, dat niet dycbair en is, dair secht sij of, dat hoir man, syn vader, ende syn voirders, van grade te grade, dat in erfpachte beacten hebben gehadt over die jaren Lxxx ende meer, dair die Abdt ende eijn Goids- huys voirsz. tegens eeggen. Ende ces so hebben die voorsz. heer van Santes ende die andere Raide geoirdineert, dat beide dese partiën warachtige tugen ende proeven dair of by brijngen sul- len voit den Rade, wes dat dair of is tusschen dit ende .... (niet ingevuld) naistcomende. Actum xviii dagen in Novembri Anno xxxliti.' Het sti_k bevat een zaak tusschen een poorteres en een persooii, die speciaal onder 's Graven bescherming staat. De Ab- van Egmond is n.l. in geschil met een poorteres van Haarlem. Het geschil loopt over een onroerend recht; de poorteres beweert recht van erfpacht te heb- ben op land, dat aan de Abdij toebehoort. De Raad beslist de zaak en 'segt' zijn uitspraak, dus blijkbaar een geval, waarin partijen aan den Raad 'gebleven--- zijn, want anders hee t in het begin der 15de eeuw de beslissing van den Raad in een zaak, waarbij een der
-,w,' ' -
716
partijen een geestelijke is, niet 'seggen', maar 'von. nis'.
Het arbitraal karakter van deze zaak is merkwaardig, omdat de Raad ook zonder 'geblijf' bevoegd is om op eenzijdige klacht van den Abt van Egmond de zaak te berechten, onverschillig, of de tegenpartij voor den Raad wenscht te recht te staan, of niet. Vermoedelijk durfde de Raad, nu de andere partij een poorteres is, en wel van een machtige stad als Haarlem, deze niet zonder meer te dagvaarden, vreezende voor een weigering van de poorteres om voor den Raad te verschijnen, met een beroep op haar ius de non evocando, en bijgevolg een conflict met de stadsregeering. De Raad vindt het daarom veiliger, een geblijf te bewerken, immers dan is de poorteres z.g. vrijwillig voor den Raad gekomen en heeft hiermee afstand gedaan van haar ius de non evocando. De Raad heeft hier dus weer het zelfde middel als in de vorige stukken toegepast, om zijn rechtsmacht ook over poorters uit te breiden.
Het 'seggen' van den Raad houdt in, dat het land, voor zoover het in den polder gelegen is, zeker niet aan de poorteres in erfpacht toekomt, omdat dit stuk haar is afgewonnen wegens onbetaalde waterschapslasten. Wat de rest van het land betreft, waarvan zij beweert, dat haar rechtsvoorgangers het vanouds in erfpacht bezeten hebben, meer dan tachtig jaar lang, acht de Raad het blijkbaar niet uitgesloten, dat zij er recht op heeft, hoewel de Abdij het tegendeel beweert. De poorteres beroept zich dus op langdurige, feitelijke uitoefening van het recht. Met welke argumenten de Abt zich hiertegen verweert, wordt niet in het stuk vermeld.: Stadhouder en Paden ordineeren, dat beide partijen
717
betrouwbare getuigen en goede bewijzen voor het door hen gestelde aan den Raad zullen bijbrengen binnen een bepaalden termijn.
Een beschrijving van een andere zaak, waarbij een poorter betrokken is, vinden wij in het IlIde Memoriaal Rosa, f. 21). Zij dateert van 15 Maart 1435:
'Een aantal Raden hebben een uitspraak gedaan in een geschil tusschen Machtelt Hermans dr. en Adriaen van der Woerdt.
Machtelt vraagt aan den Raad een bekrachtiging van deze uitspraak.
Adriaen zegt, dat hij daarop niet schuldig is te antwoorden voor den Raad, maar, dat zij hem te Haarlem, waar hij poorter is, moet aanspreken.
De Raad beslist hierop. dat hij zal onderzoeken, of de bovengenoemde Raden hun uitspraak gegeven hebben als Raden van den Landsheer, of als vrienden der partijen. In het eerste geval moet Adriaen voor den Raad terecht staan, in het laatste geval vindt verwijzing plaats.'
In hun qualiteit van landsheerlijken Raad achten de Racien zich dus bevoegd om over een poorter te rechten in een zaak, die eenmaal voor hen geweest is. Dit motief troffen wij ook in vroeger tijd als competentiegrond aan, want de landsheer acht zich bevoegd om alle uitvloeisels te berechten van een zaak, welke hij vroeger behandeld heeft.
Hebben de Raden hun uitspraak echter gegeven als vrienden van partijen, dan vindt er verwijzing naar het stadsgerecht plaats.
1) Uitgave blz. 298,
718
Ons laatste stuk, waarin de opvatting van den Raad in zake zijn competentie over poorters tot uiting kool ' t, is het geschil 'Roerende Willem van Schoeten ende Boudijn jans zoen'1). Het eerste bericht over deze zaak vinden we in het 12de Memoriaal Rosa, f. 3 vo. in dato 3 Maart 1446, en luidt:
'Also Willem van Schoeten als heyscher an die een zijde lange tyt vervolcht heeft voir den president ende Raide van Hollant tegens Boudijn lans zon, poirter van Hairlem, verweerre, an dander zijde, roerende eeii Poel buyten Hairlem, die men te leen houdt van der hofstede van Heemsteden, dair in die voirs. Willem zeyt, dat die voirn. Boudijn hem lange tijt ongebruyck gemaect heeft mit onrechte, om dair aff recht te hebben. Wairup die voirs. Boudijn voirtijts declineeren woude, meynende, dat hij voir ons niet te rechte en behoirde van dier sake mair dair, wair hy poorter was off voir den leerheer, dair die poel off gehouden is.
Dair up hem geseijt was bij den voim. president ende Raide ende oick bij den heere van der Vere als liaeste macch van den voirn. leenheer, dat die voirs. leenheere so jonc van jaeren was. dat hij noch niet te rechte zitten en mochte ende dat dairom beter wair, dat zy an beyden zyden elcx twee goede mannen kiesen souden binnen Hairlem, leenmannen van mijnen genedigen heere, die hoir brieven, bethoen ende bescheyt upten voirs, poel oversien souden ende hun dair off scheyden, off dat zij vier eendrachtelic eenen overman kiesen souden, gpdat zy 't niet eens en waeren, om dat te eynden. Wair UP die voirn. Boudi'jn terstont zeyde, dat hij des te vreden


_________
Volgens een afschrift gemaakt door Mr. Th. van Riemdk,
719
was ende woude dat geerne doen, want tot Hairlem so vele goede, verstandelike, manne waeren, dat hij sijns rechts wael dair an getroesten woude.
Ende also gingen beyde partijen, in tegenwoirdicheit van den voirn. president ende Raide, ende oick van den voirn. heere van der Veere, ende van Symon van den Woude, Borgemeyster, ende Florys Pieters zon, scepene van Leyden, mit moetwille een geblijf an, dair in die voirn. Willem van synre zyde koes ende nam Ijsbrant van Schoeten ende Claes van Ruven, ende die voirs. Boudyn jansz. van der sijnre Florys Willems zon ende fan van Berkenrode, belovende beyde, dat elc syn segsluijde soe goet hebben ende maken souden, dat zy dese sake annemen ende cynden souden, sonder yet anders dair in te trecken. Ende also togen zij thuys, ende elc bat syn mannen, die om dese sake 't samen vergaedert warden.
Dair die voirn. Willem quam ende brochte syn bescheyt, brieven ende bethoen van den poel voirs, ende zeyde, dat hij 't in hoeren vier handen zettede ende woude dulden ende dogen wes zij hem dair off toeseggen off cavelen souden, het waere yet off niet.
Ende die voirn. Boudijn en woude sijn bescheyt niet voir brengen, mair zeyde, dat hij in 't bezit was ende van geenen noode en waere, mair dat hij 't wael thoenen soude, daer 't behoirde. Ende alsoe en mochten die segsluyde niet dair off maken.
Wairom die selve Willem weder clachtich quam voir den selven president en de Raide hun biddende1) oid-


_________
Willein van Schoten -bidt- hier om iets, dat men hem rechtens verplicht is te geven. Ook hier is 'bidden' dus gebruikt ter aanduiding van een verzoek, dat niet geweigerd mag worden.
720
moedelic, dat sij hem hier of f recht doen wouden, alsoe hij altijts gevolgich geweest hadde 't voirs. geblyff, ende hij lange ende mit groeten cost gevolcht hadde.
Ende dair om was die voirs. Boudyn janszon weder ontboden voir den president ende Raide voirs. ende dair toe die vier segsluijden voim., dair aff die twee, hoir goedduncken in deser saicke in gescrifte gesent ende dandere twee mondelinge geseyt hebben. Wairbij die selve president ende Raide wael bevijnden dat 't gebrec, dat dese saicke niet volcomen en is, niet toe en comt bij Willem voirn., ende dat hij altois willich geweest heeft volcomelic te vervólgen ende te volcomen 9 t voirs. geblijf ende die voirs. Boudijn niet.
Soe hebben die voim. president ende Raide up dese sake rypen raidt ende avijs gehadt ende, gemerct dat 't voirs. geblijff willichlic bij vervolch ende consent van partyen aangegaen ende belieft is voir den president ende Raide voirn., voir den welken nyement gaders geen geblijff noch gelofte mogelic angaen en sall, hij en wil 't houden, hoe wael oick dat 't voirs. blijvenscip niet verpeent en was, mair dat te verstaen is, soe wie een geblij f f angaet an segsluyden, ende sonderlinge voir een upperste hof f, dier meyninge hoort te wesen, dat hij dat houden sall up sulken pene, als die segsluyden dair up seggen sullen.
Ende hebben gewijst, dat, achtervolgende 't voirs. eerste geblijff, beyde partijen voir hoir voirs. segsluyde comen sullen ende die willich maken in deser saicke of f andere dair voir nemen, die 't annemen wl'llen, tusschen dit ende Letare Jherusalem naestcoinende. Voir die welke elc van den partyen sijn brieven, bescheyt ende bethoen brengen sall, roerende den poel voirs. ende, die gesien,
721
sullen zij in deser saicke partijen scheyden up sulke pene, als zij dair up ordineren sullen, tusschen dit ende ,Quasimodo naestcommende ende mogen zij des niet een en worden so sullen zy vier eendrachtelic eenen overman kiesen, die 't scheyden sall up die pene ende inder maniere voirs. Ende wair 't saicke dat enige van der partijen voirs. hier in gebreckelic viele, die voirs. president ende Raide sulleź dair in-versien als van rechts wegen behoeren sall.
Bier waeren bij, aen, ende over: die voirn. president, die teere van Ijselsteyn, heeren Aernt van Ghendt, Meyster Beynric Utenhove, Meyster Gillis van Wissenkerke, Boudewijn van Zwieten, Gecryt Potter ende ic (de ,grif fier).
Actum IIIa die Marcii anno XLvi accundum cursum ,curie Hollandie.'
Onder dit stuk staat de volgende aanteekening:
'Also Boudijn Jans zon voir die Raide myns genedigen -heeren geseyt heeft, dat Willems van Schoeten brieve, kaecbrieve1), waeren, dat leelycke ende onneerlycke woirde-n syn, gesproken voir die Raide, soe heeft die 'Procureur den selven Boudijn angesproken, dat hij sculdich is die voirs. brieve valsch te maken, off des -mijnen genedigen heere te beteren an lyve ende an ,goede. Ende hebben die voirs. Raide de saecken dairoff in hoir beraet uutgeset tot Quasimodo naest -commende.
Actum IIIa die Marcii anno XLVI secundum cursum curie Hollandie.'
Willem van Schoeten dient een klacht in bij 'den
.

_________
'kaecbrieve' beteekent kennelijk: brieven voor den schijn. Bij Verwijs en Verdam komt het woord niet voor.
46
ot
722
president ende Raede' tegen een poorter van Haarlem,. die, voor zoover uit het stuk blijkt, geen edelman is. We hebben hier dus een geval van gewone rechtspraak. op klacht van ééne partij. Het geschil loopt over een. poel, die een leen is van den huize van Heemstede en, daardoor een achterleen van de Grafelijkheid. De. eischer zegt, dat de verweerder hem daarin 'onge-bruijck' heeft gedaan, en verzoekt naar aanleiding hiervan recht van 's Graven Raad. Aanvankelijk wildede verweerder niet voor den Raad antwoorden, zich erop beroepende, dat hij voor deze zaak te recht behoort te staan, òf voor het gerecht van de stad, waar hij poorter is, òf voor de leenbank van den huize van Heemstede. De gedaagde betwist dus de competentie van deriRaad, en beroept zich op zijn ordinaris rechter.
We hebben hier weer een geval, dat gedaagde, omdat, hij poorter is, geen genoegen neemt met de langzamer--hand ontstane, en in 't algemeen wel erkende bevoegd--heid van de Raden, om, als ééne partij, in een z.g. 'hofzaak', bij hen klaagt, de andere partij, ook tegen. diens wil, te berechten. De Raad acht zich bevoegd, omdat geschillen over 'ongebruyck' in dezen tijd eenvaste plaats onder de hofzaken hebben ingenomen.Nochtans dwingen de Raden den beklaagde niet om voor hen te verschijnen, waardoor zij feitelijk de betwistbaarheid van hun competentie erkennen, maar zij raden partijen aan om de zaak te arbitreeren. Deze-, houding is te verklaren uit't feit, dat de weigerachtige, gedaagde poorter van Haarlem is, en dus zijn machtigestadsregeering achter zich heeft.
De Raden leggen zich dus neer bij de weigering van den gedaagde om voor hen te antwoorden en adviseeren.
723
partijen, om eik twee scheidsrechters te kiezen, omdat de leenbank van Heemstede momenteel buiten werking is. De Raden erkennen hiermee, dat deze leenbank de competente rechter is.
De scheidslieden zullen het schriftelijk en mondeling bewijs van partijen zien en hooren en op grond daarvan uitspraak doen. Ook de weerbarstige gedaagde verklaart, dat hij 't hiermee eens is. Dus gaan partijen ten overstaan van den Raad en den leenheer van het goed volkomen vrijwillig een 'geblijf' aan, kiezen daarin ieder hun scheidsrechters en dragen hun de noodige competentie op om den twist te beëindigen.
Willem van Schoeten verschijnt voor de scheidsrechters, levert daar zijn mondeling en schriftelijk bewijs en verklaart zich aan hun uitspraak te zullen houden.
Boudijn echter weigert met zijn bewijs voor de scheidslieden te komen, zich er op beroepende, dat hij in het bezit is van den poel en op grond daarvan er In gehandhaafd moet worden, totdat hij er wordt uitgewonnen voor 't ordinaris gerecht, waar hij dan ook bereid is zijn bewijs te leveren. Hij wil dus van Schoeten noodzaken, om een petitoire actie in te stellen. vermoedelijk, omdat hij hierin voor zich een voordeel ziet van bewijsrechtelijken aard. Dus kunnen de scheidslieden niets beginnen.
De gewillige partij klaagt nu bij president en Raden, hun verzoekende, om hem aan zijn recht te helpen, gezien 't feit, dat hij altijd gewillig is geweest, om zich aan het voor den Raad gesloten 'geblijf' te houden.
De Raad ontbiedt Boudijn en informeert bij de scheidsrechters naar het gebeurde. Het blijkt, dat het inderdaad zoo gegaan is, als van Schooten zegt. Daarom 'wijzen' de Raden, dat beide partijen verplicht zijn, om, overeen-
724
komstig het geblijf voor de scheidslieden te verschijnen, dezen competentie te verleenen, voor hen hun bewijs te leveren en zich aan hun uitspraak te houden, op verbeurte van een boete door de scheidsrechters te bepalen.
De Raden beslissen aldus, gezien, dat het geblijf volkomen vrijwillig door partijen is aangegaan. Het komt niet te pas om een 'geblijf' te sluiten en er zich dan niet aan te houden, temeer, waar dit 'geblijf' gesloten is ten overstaan van president en Raden, een 'upperste Hof', zooals zij zich zelf noemen. Anno 1446 voelen de Raden zich dus reeds 't Hof van iustitie voor Holland en Zeeland.
Is één der partijen nu nog onwillig, dan zullen de Raden zelf zorgen, dat de partij, die niet aan zijn recht kan komen, krijgt, wat hem toekomt. Hiertoe zijn de Raden bevoegd, omdat het hun taak is recht te doen aan ieder, die dit op andere wijze niet krijgen kan.
Dit alles vormt een bewijs voor de juistheid van onze meening over de ontwikkeling van de arbitrage overeenkomst, die wij op blz. 205 hebben uiteengezet.
De oude opvatting was, dat de arbitrage belofte op zich zelf geen rechtskracht had, en bijgevolg de arbiters niets konden beginnen, wanneer één der partijen wegbleef. Zoo hebben ook hier de particuliere zegslieden, aan wie partijen gebleven zijn, geen uitspraak kunnen doen, omdat Boudijn niet verschenen is. Bovendien was het geblijf 'niet verpeent-, zoodat zij den weggeblevene zelfs geen boete konden opleggen, oudtijds het eenige middel, om het geblijf kracht bij te zetten.
De Raden huldigen echter de nieuwe gedachte, dat de belofte om,te blijven, op zich zelf rechtswaarde heeft.
725
Zij bepalen, dat partijen verplicht zijn voor hun arbiters te verschijnen en dezen competentie te verleenen en dat de arbiters zelf een straf mogen stellen op niet naleving van het geblijf. Desondanks houden de Raden zich, wat de uitspraak betreft, nog aan de oude opvatting, dat particuliere scheidslieden deze niet kunnen geven, wanneer één der partijen wegblijft. Het standpunt van den Raad vormt dus een overgang naar de nieuwe opvatting, dat ook scheidsrechters uitspraak bij verstek kunnen doen. Wanneer partijen echter aan het Hof gebleven zijn, verandert de zaak, want het Hof doet wel uitspraak bij verstek, als één der geblevenen niet verschijnt, want het 'upperste Hof' had er de macht toe.
Aan het slot van het stuk worden de aanwezige Raden opgesomd en zien we, dat onder hen minstens twee rechtsgeleerden zijn.
Uit de aanteekening blijkt, dat de zaak later inderdaad voor de Raden is gekomen. Boudyn zegt daar, dat de titels van Willem van Schoeten valsch zijn en gedraagt zich onhebbelijk voor den Raad. Vermoedelijk waren deze titels afgegeven door de Grafelijkheid. Daarom stelt de Procureur van den landsheer van 's Gravenwege een actie in tegen Boudijn, inhoudend, dat deze moet bewijzen, dat de brieven valsch zijn. Lukt hem dit niet, dan zal hij straf verbeuren jegens den Graaf aan zijn lijf en goed, omdat nu gebleken is, dat hij den landsheer ten onrechte heeft beschuldigd van valschheid in geschrifte. Hierover zullen de Raden rechten, als zijnde dit een breuk tegen de landsheerlijkheid, waarvoor de Raad de competente rechter is, met uitsluiting van alle andere gerechten.
Het slot van de zaak 'Roerende Willem van Scoten
-1
726
contra Boudin jansz., alias Sceel Boudijn' is te vinden in het Ie Memoriaal Bossaert, f. Lix en f. Lx, op 8 Maart 1447.
Hoewel er bij het eerste stuk in margine aangeteekend staat: 'Nullius valoris, want dese acte hier nae in andere voorme gescreven staet', is dit stuk voor ons toch van belang, omdat het vermeldt, wat er sinds den vorigen brief in deze zaak gebeurd is.
'OptenV,llsten dach van Maerte Anno xiiilc xLvil nae den loop des hoef s van Hollant, soe geloelde ende zekerde aen handen van mijnen heeren den President ende Rade Boudin jansz., alias Sceel Boudin, als dat hij Willem van Scoten mit rechte aen spreken sall van den lande ende toegedammeden poel gelegen bi Hairlem - dair zij eene wijle tijts om gedinget ende gepleyt hebben voir den voirsz. President ende Rade - voir Scout en Scepenen van Hairlem, dair onder de selve lande ende poel gelegen sijn, ende syn rechte aldair voirt vervolgen totten eynde toe van den gedijnge.
En indien de voirsz. Willem van Scoten duechdelick bewisen can, dattet leen is, soe heeft de voirsz. Boudin jansz. geloift, dat hy den selven Willem dair om toe spreken en mit rechte vervolgen sall, gelyc voirscr. is, voir den Leenheer ende zijne Leenmannen van wien dat gehouden is te leene,
Mair also de voirsz. Willem van Scoten biden voirsz. President ende Rade in den besitte van den voirsz. lande ende poele gewyst is, ter tijt toe, dat hy dair uyt mit beteren rechte gewijst weezen zal, ende daer toe, dat hij hebben sall van den voirsz. Boudin zekere somme van penninghen als voir zekeren costen him biden hove toegetauxeert ende hij gehadt heeft int vervolghen bi
727
-him gedaen om in den voirsz. besitte gewyst te wesen, soe is gezeit, ende heeft de voirsz. Boudin geloef ft ende gezekert als boeven, dat de voirsz. Willem in die possessije ende besitte van den voirsz. lande ende poele wesen ende blyven sall, ende dat hij den selven Willem daerinne rustelic ende vredelic laten sall, ter tijt toe ende alsoe langhe, want (lees: totdat) hij (Willem) dair uyt mit rechte verwonnen ende gewijst wesen sall. Ende ,him oick uytreyken ende betalen alsulke costen als him bi den hove toegetauxeert zijn van huyden in eenre maend (d.w.z. binnen een maand te betalen).
Actum upten dach ende in 't jair voirscreven bi heeren Goossijn de Wilde, president, Ijsselsteyn, Montfoirde, Gend, Zyl, Uyten hove, Cats, Eyke, Wissekerken ende Zwieten.' 1
De acte Jn andere vorme' staat geboekt op f. 60 en luidt:
'Alzoe bi mijnen Heeren den President ende Rade Willem van Scoten gewijst is in den besitte van sekeren lande, gelegen in den toegedamden poel bi Hairlem, ter tijt toe, dat hij dair uyt mit beteren brieven ende bethoon gewyst wesen soude, [ende] overmits dat de voirsz. Willem den voirsz. President end'e Rade mit brieve en anderen besceyde gethoont ende doen blijcken heeft, dat hij dairtoe gerechticht was, ende dat Boudin jansz. sijn wederpartie niet dan mit simpelen woorden him verweert en heeft en him int leste bi contumacien laten verwinnen. soe ist dat de voirsz. Boudijn jansz. up huyden gecomen Is voer den voirsz. president ende Rade in tiegenwoirdicheit van den voirsz. Willem van Scoten ende, nae veel woorde ende onderwisinghen den voirsz. Boudin geseyt en onderwijst, soe is biden voirsz.
728
president en Rade geappointiert, en heeft oic de voirsz. Boudyn geloeft:
Als dat de voirsz. Willem van Scoten en zijne pachteren in den besitte van den voirsz. lande rustelic wesen ende blivén sullen, ter tijt toe, dat hij dair uyt biden voirsz. Boudin gewonnen wesen sall mit beteren bethoen en besceyde, dair om him de voorsz. Boudin vervolgen ende mit rechte aenspreken sal, hetzij voer scout en scepenen van Hairlem of anders wair, dair dat behoirt, bi alszo (d.w.z. ingeval) dattet eygen goed is, en indien dattet leen zij, voer den leenheer en sinen leenmannen. Ende dairtoe, dat de selve Boudin him oic uytreycken ende betalen sall alsulke coste als den selven Willem bi den hove toegetauxeert sijn en hij gehadt ende geleden heeft in 't vervolgen om in den voirsz. besitte gewyst te wesen van huyden in eenre maend.
Actum viii dage in Maerte Anno xiiilc XLVII secundum cursum curie Hollandie, bi minen Heeren: die president, Ijselsteyn, Montfoirde, Gend, Zyll, Uytenhove, Cats, Eyke, Wissekerke en Zwieten.'
Er blijkt dus dat de Raad Willem van Schooten intusschen Jn den besitte- van den poel gewezen heeft. Deze toewijzing, die gevolgd is op Willem's klacht wegens 'ongebruyck', draagt een zuiver possessoir karakter. Zij is gegrond op het feit, dat Willem heeft aannemelijk gemaakt, o.a. door overlegging van schriftelijke titels, dat hij tot den poel gerechtigd is. Zijn tegenpartij heeft zich hier zeer onvolledig tegen verweerd, en ten slotte verst& laten gaan. De Raden hebben diens argumenten dus eigenlijk niet vemomen, zoodat later beter bewijs van hem niet uitgesloten is. Daarom volgt er een possessoire toewijzing aan de gewillige partij.
729
Vervolgens is de onwillige poorter van Haarlem voor de R‡den verschenen. Zij weten hem zoover te krijgen - uit alles blijkt, dat de poorter zeer voorzichtig wordt aangepakt -, dat hij ten overstaan van president en Raden belooft, dat hij Willem van Schooten in het rustig bezit van den poel zal laten, totdat hij hem er uitgewonnen zal hebben 'mit beteren bethoen en besceyde'. Deze eventueele petitoire actie door Boudijn zal plaats vinden voor schout en schepenen van Haarlem, ingeval het goed in kwestie allodium blijkt, maar voor de leenbank, zoo het leen blijkt te zijn. Voorts zal Boudijn aan Willem de kosten vergoeden van diens possessoire actie voor het Hof. Evenals in de instructie's wordt dus ook hier de contumax veroordeeld in de kosten. Duidelijk zien wij, dat er anno 1447, afzonderlijke possessoire en petitoire actie's bestaan, de eerste thuis behoorend voor het Hof, de laatste voor de ordinaris gerechten. De moeilijkheid, die zich bij deze possessoire procedure voordoet, bestaat hierin, dat de gedaagde een poorter is, die zich als zoodanig tegen de hofrechtspraak verzet.
Het Hof weet tenslotte zijn standpunt te handhaven en gedaan te krijgen, dat de poorter zich houdt aan zijn possessoire uitspraak. Het Hof brengt den poorter onder zijn iurisdictie door een z.g. vrijwillige onderwerping aan zijn vonnis. Het optreden tegen een onwilligen poorter is dus in zaken over 'ongebruyck' veel minder krachtig dan in gevallen, waarin de Raad zijn competentie grondt op het feit, dat 't geschil ''s Graven heerlijkheid roert'.
Desniettegenstaande levert deze zaak een duidelijke aanwijzing, dat ook de possessoire rechtsmachf van het
730
Hof zich in de tweede helft van de 15de eeuw over poorters uitbreidt. De steden zijn dus eerst later onder de iurisdictie van ,den landsheerlijken Raad gekomen en wel tengevolge van de centralisatie door de Bourgondische en Oostenrijksche landsheeren.

HOOFDSTUK XVIII.
DE VASTLEGGING IN DE INSTRUCTIE'S VAN DE
LANDSHEERLIJKE RECHTSPRAAK OVER
ONROEREND GOED.


 
De rechtspraak van Graaf en Raden heeft zich voortgezet en geconsolideerd in die van het Hof. Wij zullen daarom die gegevens uit de instructie's bijeenbrengen, welke betrekking hebben op ons onderwerp. Eerst echter een enkel woord over het karakter der instructie's.
De instructie's van het Hof, met de daarin voorkomende regels van materieel recht zijn te vergelijken met een praetorisch edict. Het moderniseerend optreden van den Graaf op iuridisch gebied is er in vastgelegd.
Het Hof ontleent zijn rechtsmacht uitsluitend aan de instructie's. Daarom noemde rnen zijn rechtsmacht 'gedernandeerde iustitie'. Zij omvat alleen datgene, wat door den landsheer bij de instructie's uitdrukkelijk aan het Hof is opgedragen. De instructie's zijn dus een limitatieve opsomming van bevoegdheid.
De ordinaris gerechten daarentegen zijn algemeen bevoegd, voor zoover er geen bepaalde uitzondering op hun competentie is gemaakt1). De landsheer doet dus
l-) In het verslag van een proces van 25 Mei 1442, opgenomen in het VIIIste Memoriaal Rosa f. 23 v'. vinden we een bevestiging van onze opvatting, dat de gewone gerechten altijd bevoegd zijn, zoolang er geen bepaalde uitzondering op hun competentie is gemaakt, terwijl

==========================================
762
men deze twee beteekenissen van eigendom niet uit elkaar heeft gehouden. Hierdoor stelde men bezit tegenover eigendom in zakenrechtelijken zin. Zoodoende kwam men er toe, om bezit op te nemen in de opsomming der zakelijke rechten volgens hun inhoud, waarbij voor bezit uit den aard der zaak geen plaats is, omdat het begrip bezit verband houdt met de duurzaamheid van het recht.
Men stelde dus verkeerdelijk bezit naast vruchtgebruik, gebruik, erfpacht, opstal enz., zooals dit heden nog in ons B.W., in art. 584, gedaan wordt.
Deze fout ware te vermijden geweest, indien men zich een historisch juiste voorstelling gevormd had van het wezen der tegenstelling possessoir en petitoir recht.


STELLINGEN.
I.
Het ten uitvoer leggen van vonnissen, gewezen door rechters van bevriende mogendheden, werd in de 14de eeuw in de Nederlanden beschouwd als een wederkeerige verplichting der landsheeren.
II.
De plicht tot internationale rechtshulp bij het ten uitvoer leggen van vonnissen heeft zich ontwikkeld in verband met het leenrecht.
III.
Bij de beschouwing van de Hollandsche rechterlijke organisatie in de Middeleeuwen is te weinig aandacht geschonken aan de ook daar bestaan hebbende marken.
IV.
De schenking van een stadsweide door den landsheer aan de betrokken stad, is te beschouwen als een erkenning van het recht, dat de stad vanouds op deze gronden had.
V.
Het criterium voor den praefeodalen adel is het bezit van een allodium, d.w.z. een grondbezit, staande buiten het markenverband.
VI.
De schotvrijheid treffen wij reeds aan bij de praefeodalen adel.
VII.
In het begin der 15de eeuw beschouwden de regeeringen der Hollandsche steden afstand van het ius de non evocando der poorters als ongeoorloofd.
VIII.
De regel uit het oud-Nederlandsch recht, dat de aanklager, wanneer zijn klacht niet bewezen wordt, de straf ondergaat, gesteld op het feit, dat hij zijn wederpartij heeft ten laste gelegd, is een noodzakelijk uitvloeisel van de oorspronkelijke procedure met 'wedde bieden'.
IX.
De ambachtsheeren, of hun gewaarde rechters, die bij de Hollandsche Baljuwsvierscharen in strafzaken als ambtenaar van het Openbaar Ministerie fungeeren, nemen volkomen een partijpositie in.
X.
De reglementeering van de veete is niet te beschouwen als een bescherming van de partij, aan wie de vrede is opgezegd, maar als een maatregel in het belang der gemeenschap.
XI.
Het Romeinsche recht heeft, althans tot 1531, geen invloed gehad op het wezen van het Hollandsche bezitsrecht.
XII.
In artikel 584 B.W. wordt 'bezit' ten onrechte op één lijn gesteld met 'een recht van erfgenaamschap, van vruchtgenot, van erfdienstbaarheid, van pand of hypotheek'.
XIII.
De regel, dat rechterlijke uitspraken alleen werken tusschen partijen, is ontstaan tengevolge van het doordringen van het nieuwe bewijsrecht.
XIV.
Een repressief toezicht door den landsheer op de rechtsregels van de autonome rechtskringen komt reeds in het begin der 16de eeuw voor.
XV.
Bij de toelichting van de woorden: 'in naam des Konings', uit artikel 150 Grondwet, onderschrijft Kranenburg (deel II, blz. 24) ten onrechte de opvatting van Thorbecke, dat deze woorden een uitsluiting inhouden van 'bijzondere rechtspraak, voorheen als eigen recht vanwege vele andere personen of lichamen, buiten den Souverein, geoefend'.
XVI.
De tegenstelling: productie uit winstbejag tegenover productie voor behoeftenbevrediging, is te verwerpen.
XVII.
De prijsvorming is het eenige middel, dat inzicht geeft in den aard en de intensiteit der behoeften.
XVIII.
De regeling van den markt-vrede is de oudste vorm van handelsrecht, dien wij in de Nederlanden aantreffen.


INHOUD.


 

HOOFDSTUK 1. De begrenzing van het terrein van on- derzoek. blz. 1-3. HOOFDSTUK II. De verschillende beteekenissen van de woorden eigendom en bezit. blz. 3-14. HOOFDSTUK III. Het oud rechterschap van den Graaf als grondslag, waarop zijn modern rech- terschap zich ontwikkeld heeft. blz. 14-58. HOOFDSTUK IV. De lichamen, waarmee de Graaf als rechter in modernen zin samenwerkt. blz. 58-73. HOOFDSTUK V. De landsheerlijke rechtspraak over on- roerend goed van geestelijken. blz. 73-121. HOOFDSTUK VI. De rechtspraak van den landsheer over beneficiën. blz. 121-141. HOOFDSTUK VII. De landsheerlijke rechtspraak over on- roerend goed van weduwen, weezen e.a. personae miserabiles. blz. 141-188. HOOFDSTUK VIII. De landsheerhjke rechtspraak over on. roerend goed van vreemdelingen. blz. 188-204. HOOFDSTUK IX. De rechtspraak van den landsheer krachtens 'geblijf' van partij*n in ge. J schillen over onrotmad 5-0 & Č4-293.
764
HOOFDSTUK X. De landsheerlijke rechtspraak over on- roerend goed van publiekrechtelijke gemeenschappen. blz. 293-330. HOOFDSTUK XI. De landsheerlijke rechtspraak over s Graven eigen onroerende goederen. blz. 330-393. HOOFDSTUK XII. De rechtspraak van den landsheer over onroerend goed, waarvan hij het rustig bezit gegarandeerd heeft. blz. 393-452. HOOFDSTUK XIII. De rechtspraak van den landsheer over feodaal onroerend goed. blz. 452-572. HOOFDSTUK XIV. De rechtspraak van den landsheer in hooger beroep over onroerend goed. blz. 572--609. HOOFDSTUK XV. De rechtspraak van den landsheer over onroerend goed wegens 'craft' daar- aan gedaan. blz. 609-665i HOOFDSTUK XVI. De gevolgen van contumacie in de rechtspraak van den landsheer over on- roerend goed. blz. 665-697.
HOOFDSTUK XVII. De personen, over wie de recht:spraak van den landsheer zich uitstrekt. blz. 697-731.
HOOFDSTUK XVIII. De vastlegging in de instructie's van de landsheerlijke rechtspraak over onroerend goed. blz. 731-763.


INDEX.

 

Plaatsaanwijzingen van termen als: eigendom, bezit, bezitsstoornis e.d., die vrijwel op iedere bladzijde voorkomen, zijn niet in den index ppgenomen.
Adel (criterium voor den oudsten) blz. 300.
AUodium blz. 3 ex' 249, 250, 297 e.v., 574.
Allodium (verklaring van het woord) blz. 300, 301.
Aflodiaalgoed (overdracht van) blz. 410,
Ambachtsheethjkheid blz. 18 e.v., 563.
Arbitrage door den L-andsheer, blz. 204 e.v., 220 e.v.; (Voordeelen van de) blz, 206.
Arbitrage (Overgang van in gewone rechtspraal-1 blz. 282, 286, 289.
Arbitrage-overeenkomst (kracht van de) blz. 205 e.v., 724, 725.
Asylrecht blz. 335.
Baljuwsvierschaar blz. 483, 563.
Banrecht blz. 214, 215, 666, 694.
Beleening (geschillen over het recht op) blz. 514 e.v.
Beneficiën (rechtspraak over) blz. 121 e.v.
Bescherming van de 'blijvende' partij blz. 282, 284 e.v.
Bidden blz. 611, 612, 719.
Billijkheid, blz. 143, 215, 216, 217.
Blijven (beteekenis van den term) blz. 204.
Brieven (geschifien over Grafelijke) blz. 126, 417, -44, 445,
Brieven van Eere, blz. 733, 734.
Caneellerij blz. 739.
Competentie van de ordinarisge
rechten, blz. 731, 732.
Competentie van het Hof blz. 731, 732.
Competentiegeschillen, blz. 387, 388, 543, 568, 569, zie ook: Jurisdictie geschillen.
Competentie bij preventie, blz. 146, 183, 185, 290, 292.
Complainte blz. 654, 740 e.v., 752, 753, 755.
Concurrentie van rechtsmacht blz. 146.
Consulteeren van juristen blz. 94, 579, 580, 679.
Contumacie blz. 108, 111, 116, 176, 493, 617, 630, 645, 664 e.v., 728, 729, 746.
Cracht blz. 506, 609 e.v., verde'r passim.
Dagvaarden blz. 695, 696.
Dienen blz. 46.
Domeinen blz. 85, 88, 377, 390, 391, 458, 506, 544, 546, 564, 571.
Domeinen (rechtspraakover's Graven) blz. 330 e.v.
Domeinen (forum privileglatum voor 's Graven) blz. 330, 355, 360 e.v., 378 e.v., 389 e.v., 392, 546.
Domeinen (ontstaan van de) blz. 392.
766
Drt)st in Overysel blz. 36, 651, 652, 663, 664.
Eclite nood zie onschuld.
Edelen (forum privilegiatum voor.) blz. 199, 217 e.v., 290.
Effestucatio blz. 628.
Eigenrichting blz. 34, 35, 36, 45, 46, 47, 48, 49, 470, 487, 494, 505, 506, 610, 642, 645.
Enquéte blz. 17.
Exceptief verweer blz. 139, 689.
Garantie (Grafelijke) blz. 126, 150, 315, 321, 358, 393 e.v., 467. 514,621.
Garantie plicht blz. 393 e.v.
Gegarandeerd goed (recb[tspraak over door den Graaf) blz. 399, 400, 401, 407, 415 e.v.
Gedemandeerde justitie blz. 371.
Geestelijken (bescherming van) blz. 73 e.v.
Geestelijken (Forum privilegiatum voor) blz. 77 e.v., blz. 83 e.v.
Geestelijken (geschillen wver goed van-) blz. 84 e.v.
Geestelijken in de Staten blz. 70, 71.
Gemeene gronden blz. 86, 314 315, 320, 321, 349, zie ookmarken.
Gewaard rechter, blz. 18 ex., 420, 421, 422, 423, 469.
Gewelt (beteekenis van de uitdrukking craft ende) blz. 132, 611, 612.
Is Graven heerlijkheid (berechten met) blz. 55, 361, 700, 704.
's Graven heerlijkheid (inbreuk op) blz. 81, 82, 96, 131, 148, 347, 383 ' 400, 402, 404 419, 425, 487, 633, 703, 705: 725.
Heerengoed blz. 3 e.v., 249, 250, 299, 574.
1

Hooger beroep blz. 39 e.v., 479 * 480, 572 e.v., 591, 596, 597, 675.
Huwelijkszaken blz. 568, 652, 664 .
Inquisitie blz. 18, 21, 88, 91, 114, 212, 234, 277, 283, 323, 327, 339, 370, 387, 472, 492, 511, 595, 746, 759.
Internationale rechtshulp blz. 675, 676.
lus de non evocando van poorters blz. 627, 697 e.v.
jaar en dag blz. 614.
jaar en dag (bezit van) blz. 743, 750, 751, 752, 753.
jurisdi,ctiegeschillen blz. 538, 73i
jurisdictiegeschillen tusschen landen leen-gerechten blz. 538,
jurisdictiegeschillen tusschen den Graaf en den geestelijken rechter blz. 77, 122, 126.
jurisdictiegeschillen tusschen den Graaf en de stadsgerechten blz. 371, 439, 697 e.v.
juristen onder de Raden blz. 129. 139, 166, 235, 355, 371, 532, 561, 577, 580, 581, 725, 734.
Kadaster blz. 531, 584, 592.
Kenning blz. 114, 367, 372, 436, 438, 439, 709.
Kerk (pastorie is) blz. 108, 132.
Kroon (rechtspraak in naam van de) blz. 56, 661.
Kwaad vonnis blz. 39 e.v., 383, 572, 604, 607, 675.
435,
Landrechtelijke procedure over onroerend goed blz. 206 ev.
Landsheer (voordeelen van rechtspraak door den) blz. 212 ev.
Landsheerlijkheid (groei van de) blz. 14, 56, 57, 350, 351, 375, 383, 705, 730.
Leen '(onverstŹrfelijk) blz. 481, 482.
Leen. (recht) blz. 481, 482.
Leenbank blz. 166, 185, 452 e.v., 490. 481, 497, 499, 500, 502, 513 e.v., 535, 536, 544, 571.
Leengoed (geschillen over) blz. 452 e.v.
Leengoed (overdracht van) blz. 410, 422, 526, 560, 574, 686, 687, 688.
Leenzaak (omscbrijving van het begrip) blz. 512, 513 e.v., 536.
I,kenzaken (quasi) blz. 515 e.v., 537, 561, 57 1.
-N-'A)kx posterior derogat legi priori, blz. 530, 531, 647.
kòt blz. 297.
Lot eigen blz. 297 e.v.
Lijftocht blz. 144 e.v.'174.
Man (= ambtenaar) blz. 20, 333, 334, 631.
Mandement blz. 740, 741.
Marken blz. 86, 89, 151, 189, 211, 296, 297, 298, 299, 300, 302, 312, 321, 325, 352, 353, 379.
Ministerialis blz. 334.
Modern bewijs (voordeelen van het) blz. 213.
Naastingsrecht blz. 574, 575.
Non liquet blz. 509.
Notoir blz. 118, 119.
Ongebruik zie cracht.
Onroerend goed (bescherming van) blz. 43 e.v., 319, 320, 609.
Onschuld doen blz. 690 e.v., 696.
Ontzeggen blz. 31, 34, 35, 36, 285, 642,645.
Oordeel (handelingen met) blz. 624. 625, 663.
Oordeelvinder, blz. 478, 480.
767
Openbaar Mnisterie blz. 63, 148. Ordinaris gerechten (be2waren tegen de) blz. 206 e.v., 371, 577, 578.
Panding blz. 25*e.v.
Pandkeering blz. 25 e.v.
Peremptoir verweer blz. 659.
Personae miserabiles (bescherming van) blz. 141 e.v., 421, 560, 648, 695.
Personae miserabiles (geschillen over goed van) blz. 149 e.v.
Possessie (toelichting van het begrip) blz. 115 e.v.
Praescriptie zie verjaring.
President van den Raad blz. 62. 106,734.
Principaal verweer blz. 139, 689.
Procureur van den Landsheer blz. 63, 147, 148, 391, 447, 448, 449, 526, 527, 528t, 529, 530, 531, 532, 725.
Proprietijt blz. 10, 661, 662.
Publiekrechtelijke lichamen (rechtspraak over goed van) blz. 293 e.v.
1

Raad (wezen en taak van den) blz. 58 e.v., 252, 253, 257, 284 306, 310, 315, 316, 333, 335, 359, 366, 450, 452, 453, 481, 488, 494, 515, 528, 533, 534, 537, 538, 542, 543, 564, 568, 640, 717, 724.
Raad (Groote) blz. 737 e.v.
Receptie blz. 1, 598, 656, 691, 758. Recht doen blz. 21, 24, 37.
Recht nemen en geven blz. 29.
Recht spreken blz. 28 e.v., 37, 363, 561.
Rechter in Germaanschen zin blz. 14 e.v., 452.
Rechtsweigering blz, 39 e.v., 202. Ridderhof.stad blz. 65, 66.
,ho,
144 op
0 lČ
768
-RČ J, blz. 65 Cv, 70 e.w 580
- i . 581.
&isine blz. 116.
Sc-epend-Qui (bet,%kenis van) blz. 367.
Schout (ambt van) blz. 18 e.v., 563.
Sojve blz. 448, 608.
SŹggen (beteekenis van den term) blz. 55, 115, 163, 195, 655, 699, 715.
Sequestratie blz. 510-, 614, 742, 743, 745, v-rder passim.
Souvereinitelt blz. 391, 705, zie ook landsheerlijkheid.
Stadhouder blz. 61, 106, 405, 735.
Staten blz. 63 e.v., 229, 230, 234, 235, 253, 310, 316, 333, 456, 458, 459, 460, 465, 466, 467.
Steden in de Staten blz. 67 ' 69 e.v., 229, 235j457, 458, 459, 460, 466.
Stroomregaal blz. 377, 486, 487.
Tiend als ambachtsgevolg blz. 92, 510.
Titel bij allodiaal goed (schriftejijke) blz. 749.
Titel bij leen (schriftelijke) blz. 247, 462, 680, 748, 749.
Tresorier blz. 106, 431, 634.
Transport (gerechtelijk) blz. 101, 102 e.v., 116, 139, 142, 190, 191, 192, 193, 41.0, 498, 574, 575, 579, 590, 594, 596.
Uitleg van 's Graven beslissingen blz. 235, 303.
Vanc-Heyligen blz. 209.
Verjaring blz. 328, 379, 380, 440,
442 487,. 543, 591, '-95, 59r'j e.v.: 644, 647, 656.
Volger&blz. 21, 22, 23.
Vonnis (beteekenis van. den term). blz. 55, 115, 195, 364, 449, 480, 606, 607, 715.
Vonnis (de werking van het) blz. 117 e.v., 180, 207, 21l.
Vrede bjz. 30 e.v., verder passim.
Vreemdelingen (bescherming van) blz. 188, 661, 662.
Vreemdelingen (geschillen over
Igoed van) blz. 188 e.v.
Vroedom blz. 567, 568.
Vrijwaren (beteekenis van het woord) blz. 405.
Waarheid ('s Graven) blz. 20 e.v., 86, 194, 212, 214, 222, 339. 343, 345, 486, 492, 509, 709.
Wed, wedde, blz. 29, 388, 429, 670, 755.
Weduwen en Weezen (bescherming van) blz. 141 e.v.
Weezen zie Weduwen.
Welgeborenen blz. 151, 229, 257, 483, 563, 623.
Were (bruuc-) blz. 230, 231, 460.
Were (rechte) blz. 103, 230, 23 1.
Were (lien-) blz. -198.
Wildernisregaal blz. 85, 352, 353.
Wroegen blz. 20, 23.
Zeventuig blz. 9, 114, 118, 119, 120, 194, 199, 207, 208, 214, 241, 318, 319, 331, 332, 352, 377, 387, 388, 389, 425, 426, 432, 433, 516, 517, 542, 543. 586, 591, 592, 593, 594, 595, 596, 600, 601, 602, 603, 604, 605, 606, 607, 608, 636, 637, 667, 670, 671, 709.


    Valid HTML 4.01!


http://www.benwilbrink.nl/genealogie/29deMonteverLoren.htm