Stichting Centrum voor Onderwijsonderzoek
Universiteit van Amsterdam
S.V.O. projectnummer 9064
onderzoekvraag van het Ministerie van O. en W.
Hoofdaccent in de Sociale Vernieuwing is het activeren van de arbeidsmarkt, juist voor zwakkere groepen, en onder verantwoordelijkheid van regionale besturen. De nu enkele jaren functionerende Primaire Beroepsgerichte Volwasseneneducatie (PBVE) heeft daarin als doelgroepenmaatregel een voorbeeldfunctie. De coördinatoren van een representatief aantal van de huidige 48 PBVE locaties zijn geïnterviewd over de regionale procedures, ervaringen, en ontwikkelingen bij het tot stand brengen van cursusaanbod met arbeidsmarktrelevantie (AMR). De vrijheid op regionaal niveau leidt tot een veelheid van werkwijzen, aansluitend op regionale verhoudingen en opvattingen. De interpretatie van het begrip AMR kent vele varianten, waarin betrokken partijen van mening kunnen verschillen, maar 'scholing voor werk' is een gemeenschappelijk uitgangspunt. Voor de meeste belangstellenden zijn kwalificerende cursussen beschikbaar, steeds vaker ook met baangaranties. Het coördinerend werk van de PBVE's ontwikkelt zich van aanvankelijk afwachtend tot zelf initiatiefnemend. De relaties van PBVE's met Gewestelijk Arbeidsbureaus kennen alle varianten van samenwerking tot concurrentie.
De PBVE is een coördinerende maatregel, die op de arbeidsmarkt minder kansrijke doelgroepen relevante scholing moet bieden, gebruik makend van bestaande regionale scholings-infrastructuren (Notitie PBVE, 1987). Het onderzoek is gericht op de wijze waarop men in de huidige 48 PBVE-regio's vormgeeft aan marktgerichte educatie. De PBVE gaat uitdrukkelijk niet alleen om korte cursussen die direct aansluiten op de concrete vraag op de regionale arbeidsmarkt, maar vooral om de ontwikkeling van marktgerichte trajecten voor volwassenen met een geringe schoolopleiding, te gering 'om zonder meer een plaats op de huidige arbeidsmarkt te verwerven,' maar ook op bijvoorbeeld herintredende vrouwen waarvan de oorspronkelijke opleiding verouderd is. De PBVE-gelden worden op regionaal niveau ingezet om deze volwassenen opleidingstrajecten aan te bieden, waarmee hun kansen op de arbeidsmarkt worden verbeterd: ze vinden direct werk, worden weer bemiddelbaar, of hebben een reële kans zelf op korte termijn werk te vinden. De doelgroepen staan nu veelal op de arbeidsmarkt 'achter in de rij' en moeten daarin door relevante scholing naar voren worden gehaald.
De PBVE bevindt zich in een kwetsbare positie temidden van nogal wat op stapel staande wetgeving, zoals de Arbeidsvoorziening (ARBVO) en het cursorisch beroepsonderwijs (WCBO). De PBVE wordt 'door het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen beschouwd als een belangrijk instrument om de infrastructuur van het leerlingwezen en het bestaande beroepsonderwijs een opvallende plaats te geven in de scholingsvoorzieningen voor werkenden en werkzoekenden' (van der Kamp en Mensen, 1989). Als zodanig is zij ook opgenomen in de nota Sociale Vernieuwing (1990).
De PBVE is bij uitstek gericht op de arbeidsmarktproblematiek voor zwakke doelgroepen, Er moet vaak met wat langere opleidingstrajecten moet worden gewerkt waarbij de medewerking van de werkgevers essentieel is, hoewel deze vaak moeizaam tot stand komt. De mogelijkheden die PBVE-locaties hebben om cursusaanbod met arbeidsmarktrelevantie (AMR) aan te bieden, geven een indicatie over de mogelijkheden en hinderpalen van een geïntensiveerd beleid voor minderheidsgroepen en langdurig werklozen zoals nu door de overheid geëntameerd. In de Notitie PBVE wordt alleen gesproken over AMR van het opleidingsaanbod, niet van de vraag vanuit het bedrijfsleven en van de overheid zelf. De notie van AMR van het PBVE-cursusaanbod is een eenzijdige, waarbij impliciet wordt uitgegaan van een door werkgevers aangereikte probleemsituatie. In de praktijk zijn er PBVE's waar men met werkgevers onderhandelt over kwalificatie-eisen en over cursusaanbod om de opstroom van werknemers binnen de bedrijven op te bevorderen.
Door Van der Kamp en Mensen (1989) is voor SVO een probleemverkenning van het veld van de beroepsgerichte volwasseneneducatie gemaakt, waaruit valt op te maken dat er naast de gegevens die door Berenschot Intermediair-PBVE (1987) worden gerapporteerd, over het functioneren van de PBVE op regionaal niveau nauwelijks enig overzicht bestaat. Van het onderhavige onderzoek wordt verwacht dat het inzicht geeft in de diverse procedures die afzonderlijke PBVE-locaties volgen bij het tot stand brengen van een cursusaanbod met AMR. Is de vraag naar AMR vooral van belang bij de voorgeschreven toetsing van het PBVE-scholingsplan, of is AMR door tal van beslissingen-onderweg al in het scholingsplan ingebouwd? Welke opvattingen hebben betrokken partijen over AMR, en hoe gaat men om met verschillen in opvattingen? Richt men zich op de doelgroepen, of wordt er allereerst naar de vraag van werkgevers gekeken? De eerste onderzoekstap is het inventariseren van verschillende interpretaties van het begrip AMR, interpretaties die elkaar niet altijd hoeven uit te sluiten, maar ook aan kunnen vullen.
De onderzoekvragen zijn samengevat:
Het te rapporteren onderzoek is het eerste, inventariserende, deel van een groter onderzoek waarin ook de betrouwbaarheid en validiteit van oordelen over AMR worden onderzocht. Het inventariserende deel is ook bedoeld te onderzoeken op welke momenten welke partijen in feite over AMR beslissen, als onderscheiden van de formele toetsing op AMR. Gezien de zeer grote diversiteit in het veld is met de inventarisatie een begin gemaakt door half open interviews te houden met een aantal PBVE-coördinatoren. Van de 48 PBVE-locaties zijn er 9 bezocht, die tesamen een derde van alle PBVE-cursisten bedienen.
De interviews zijn gestructureerd rond vier hoofdthema's:
Voor ieder van deze thema's is telkens gevraagd op basis van welke informatie men werkt, en hoe de bestuurlijk-organisatorische context is.
De PBVE als coördinerend cenrum vormt het hart van een netwerk tussen scholingsinstellingen, arbeidsbemiddeling, werkgevers, overheid, en doelgroepen-organisaties. De scholings-instellingen kunnen die van O & W zijn: streekschool en consulenten van leerlingwezen (LLW) en het dag-avondonderwijs (DAO), of van Arbeidsvoorziening: het Centrum voor Beroepsopleiding en Beroepsoriëntatie (CBB) en het Centrum voor (Administratieve) Vakopleiding voor Volwassenen (C(A)VV). De PBVE is niet overal op dezelfde wijze bestuurlijk en organisatorisch ingebed, vooral de relatie tot het GAB kent sterk uiteenlopende varianten. Het toezicht op het cursusaanbod van de PBVE's is formeel in handen van toetsingscommissies waarin de gemeente(n), het GAB, werkgevers en werknemers zitting hebben. Overigens zijn de posities van de PBVE's afhankelijk van de implementatie van de Regionale Besturen voor de Arbeidsvoorzieing (RBA's) en van de onderwijsorganisatie: de heftige beroering waarin het veld enige jaren zal verkeren biedt mogelijk extra kansen voor de uitbouw van door de PBVE verzorgde activiteiten, zoals in de nota Sociale Vernieuwing bevestigd.
De scholingsinstellingen verzorgen de cursussen, regelen in de meeste gevallen de stageplaats, doen vaak de leerlingbegeleiding en verzorgen (een deel van) de intake en de werving. Er is een tendens tot verzelfstandiging, waarbij de PBVE centraal de intake op zich neemt, en ook de begeleiding van leerlingen die trajecten over meerdere instellingen volgen: trajectmanagement. Bijna alle respondenten vinden een centrale intake belangrijk om een cursist zo goed mogelijk te kunnen plaatsen, ook om de intake niet door het belang van de scholingsinstelling te laten beïnvloeden. Als onafhankelijke partij kan de PBVE controle op de kwaliteit van de opleiding uitoefenen, bijvoorbeeld op de didactische geschiktheid voor volwassenen.
Werkgevers zijn bestuurlijk betrokken bij de PBVE, worden actief benaderd voor stageplaatsen, behoeftepeiling, en mogelijke baangaranties, en wenden zich ook wel spontaan met scholingsvragen tot de PBVE.
De kwaliteit van het PBVE-cursusaanbod hangt mede af van de wijze waarop het tot stand komt, en vooral van welke partijen daarbij initiatieven nemen. Het belangrijkste resultaat uit de interviews is wel dat eigenlijk alle PBVE's zich nog verder ontwikkelen in de procedures en methodieken om cursusaanbod met AMR tot stand te brengen. PBVE-coördinatiepunten zijn steeds beter in staat zijn zelf initiatieven te nemen en die van anderen te uit te lokken, zij stellen steeds zelfstandiger het cursusaanbod samen. De groei in bekendheid en identiteit van de PBVE's leidt ertoe dat vragers en aanbieders zich makkelijker direct tot het PBVE-coördinatiepunt wenden, waardoor de PBVE zijn makelaarsfunctie beter kan gaan vervullen.
In de Notitie PBVE (1987) is gedacht aan het GAB als initiatiefnemer: het GAB zou in overleg met de sociale partners en de gemeente(n) aangeven 'welke kwalificaties in welke aantallen in een komend jaar relevant geacht worden binnen de werksfeer van de PBVE voor de vervulling van de vraag op de arbeidsmarkt,' waarna de PBVE een daarop geënt scholingsplan opstelt en ter goedkeuring voorlegt. Welnu, zo gaat het in de praktijk niet helemaal. Weliswaar wordt in alle locaties rekening gehouden met de door het GAB omschreven vraag, maar de aanduidingen van het GAB zijn vaak te vaag: bijvoorbeeld wel een indicatie van de sector, maar niet van het niveau of de omvang van de vraag. Sommige PBVE's zien hier ruimte voor eigen specificatie in de richting van de doelgroepen, andere bestoken het GAB met verzoeken om meer specifieke informatie te geven.
Bijna alle geïnterviewde PBVE-coördinatoren hebben opmerkingen bij de manier waarop GAB's de scholingsvraag formuleren. GAB's besteden zelf aandacht aan korte scholingstrajecten, zijn vaak gericht op hoger opgeleiden, hebben weinig zicht op ontwikkelingen op lange termijn, terwijl ook de problemen van de PBVE-doelgroepen niet goed worden onderkend. Er kan bij GAB's een zekere gehechtheid zijn aan 'eigen' opleidingstrajecten via CBB of C(A)VV. Kortom, GAB en PBVE verschillen genoeg van elkaar qua taakstelling voor de te bedienen doelgroepen, dat de informatie die het GAB kan leveren niet altijd aansluit bij wat de PBVE-coördinator nodig heeft om cursusaanbod met AMR te ontwikkelen. Er zijn verschillen tussen de regio's in de mate waarin men kan werken met de aanduidingen van het GAB, of de vaagheid van het GAB zelf vertaalt naar geschikt specifiek cursusaanbod.
De aanbiedende scholen en instellingen spelen een grote rol in het tot stand brengen van het aanbod. Vaak hebben zij eigen informatie over de arbeidsmarkt, doordat zij via praktijkbegeleiding en consulenten van het leerlingstelsel veel contact hebben met bedrijven. Het huidige overwicht aan administratieve opleidingen wordt mede bepaald doordat het DAO in een aantal gevallen actiever inspringt op dePBVE dan de streekschool of het LLW. De technische leerlingstelsels en streekschoolopleidingen zijn pas recent enthousiast geworden voor PBVE, vanwege de groeiende vraag.
In sommige gevallen wordt er ook vanuit doelgroeporganisaties een voorstel gedaan voor een bepaalde cursus, zoals 'black hair' projecten en projecten met arbeidsplaatsgarantie waarvoor specifiek onder allochtonen wordt geworven.
Diverse coördinatoren menen dat werkgevers eigenlijk alleen bereid zijn te investeren in opleiding en het aannemen van leden van de doelgroepen als "het water ze tot aan de lippen staat", als ze op andere manieren geen personeel kunnen krijgen.
Op basis van de nu verzamelde gegevens is de variant waarbij de PBVE zelf de drijvende kracht is, het meest succesvol in termen van breedte van het aanbod, het bereiken van 'nieuwe' werkgevers, het opzetten van projecten met baangarantie, en de ontwikkeling van langer lopende trajecten. De speelruimte die het GAB geeft is daarbij wel een belangrijke voorwaarde. Waar het GAB weinig ruimte laat ontstaan er afstemmingsproblemen tussen PBVE en de ARBVO-voorzieningen (C(A)VV) en is er een smaller aanbod aan kwalificerende cursussen. Waar de scholen de drijvende kracht zijn ontbreekt soms de afstemming met de vraag op de arbeidsmarkt en wordt zonodig achteraf corrigerend opgetreden door de PBVE.
De Notitie PBVE lijkt het begrip AMR zo duidelijk te omschrijven: "PBVE biedt een opleidingstraject dat kwalificeert om te voorzien in de behoeften op de regionale arbeidsmarkt." Maar de PBVE is eerst en vooral een doelgroepenmaatregel 'gericht op personen van 18 jaar en ouder met een geringe schoolopleiding.' Het zou al te goedkoop zijn de PBVE te zien als een maatregel die vooral de nood van werkgevers moet lenigen. De PBVE is gericht op doelgroepen die een zwakke of uitzichtloze arbeidsmarktpositie hebben, waarbij het scholingsinstrument wordt ingezet om mensen op de arbeidsmarkt weer een kans te geven, te laten doorstromen. De Notitie PBVE verbiedt niet dat een en ander ertoe zou leiden dat de sterkeren op de arbeidsmarkt dan maar iets langer op een baan moeten wachten, maar de Notitie formuleert zèlf dat solidariteitsprincipe evenmin expliciet. In de huidige PBVE-praktijk doet de solidariteitsvraag zich niet voor, maar iedere mogelijkheid PBVE-cursisten bij voorrang aan werk te help zouden coördinatoren aangrijpen. Het lijkt ook evident dat het solidariteitsprincipe alleen is te realiseren via directe quoterings-afspraken met werkgevers, in het kader van een door het kabinet beoogde Wet bevordering arbeidskansen (Sociale Vernieuwing). De PBVE is kennelijk afhankelijk van deel-arbeidsmarkten waar tegenover de voorziene vraag een te gering 'regulier' aanbod staat. Hoe gaat men in de regio's om met deze spanning tussen vraag-gerichtheid en doelgroepenbeleid?
In de PBVE locaties wordt zeer bewust geprobeerd het begrip AMR zo in te vullen dat de spanning doelgroepen - vraag zo min mogelijk wordt. Gemeenschappelijk uitgangspunt van alle geïnterviewden en van alle bij de PBVE betrokken partijen is dat het bij de PBVE moet gaan om scholing naar werk toe. Zoals een coördinator het zegt: "mensen komen bij ons omdat ze werk willen, niet omdat ze willen scholen."
De specificeerbare vraag op de arbeidsmarkt is voor alle geïnterviewden de eerste indicatie van AMR. Over de omvang en reikwijdte van deze vraag zijn de betrokkenen het niet altijd eens. GAB's vullen die vaak in als bij hen bekende vacatures. PBVE's vatten de vraag breder op, en slagen er in ook vraag te identificeren in sectoren waar het GAB weinig relaties heeft. Een aantal PBVE's vindt dat het GAB de vraag niet adequaat kan vaststellen, omdat het instrumentarium daartoe gebrekkig is, de aanmelding van vacatures maar beperkt is, of omdat de nadruk die het GAB legt op korte trajecten en directe bemiddeling niet goed past bij de doelgroepen. De kwalificaties en de lengte van de PBVE cursustrajecten stellen zulke eisen aan de arbeidsmarktgegevens dat het GAB die vaak niet kan of wil leveren, de Kamer van Koophandel of de branche-organisaties soms wel.
Er is in bepaalde sectoren een algemene vraag naar afgestudeerden van brede opleidingen met ruime erkenning. Zo is het overheidsbeleid gericht op verdubbeling van het LLW, waarmee dat vanzelfsprekend AMR heeft. Hier zijn ook mogelijkheden voor het ontwikkelen van langere trajecten. Omdat de opleiding AMR heeft, onafhankelijk van specifieke vacatures, is het zinvol er activerings- en toeleidingstrajecten voor te ontwikkelen. Alleen de administratieve sector ligt op veel plaatsen moeilijk, zo is er geen duidelijke branche-organisatie voor afspraken met werkgevers, terwijl er relatief veel belangstelling voor deze cursussen is. Omdat de primaire opleiding van de ECABO volgens een aantal coördinatoren bij werkgevers soms minder gewaardeerd worden, biedt de PBVE dan zelf samengestelde pakketten aan, waarbij automatisering een wat zwaarder accent krijgt.
AMR opgevat als het aantal cursisten dat werk vindt zou via selectie kunnen worden verhoogd. Zo selecteert het GAB zelf, zeker waar het gaat om cursussen voor hoger opgeleiden (test-sessies en uitgebreid assessment center voor de cursus 'informatica-assistent'), en er wordt bij langdurig werklozen ook wel op bemiddelbaarheid geselecteerd. Op dit punt functioneert de PBVE volstrekt anders: in beginsel wordt aan iedere belangstellende die zich aanmeldt en aan de formele eisen voldoet ook een cursustraject aangeboden. Er zijn wel beperkingen, omdat er soms moet worden terugverwezen naar de Basiseducatie, of er even een wachtlijst kan zijn. Ook is niet ieder beroep voor iedere doelgroep even toegankelijk, bijvoorbeeld voor allochtonen de talige versus de boekhoudkundige beroepen in de administratieve sector. Er bestaat overigens een zekere spanning tussen de voorkeur van doelgroepen en de vraag op de arbeidsmarkt. Zo melden bijna alle PBVE's dat voor technische cursussen de werving moeilijk is, onder andere omdat men na slechte ervaringen met zwaar en ongeschoold werk juist administratief wil werken. Voor administatie en in mindere mate verzorging zijn er minder kansen op de arbeidsmarkt bij een grotere belangstelling. Met name de administratieve sector wordt aantrekkelijk gevonden, zowel door herintredende vrouwen als door allochtonen. In het DAO is het makkelijker om een part time opleiding te volgen, reden waarom veel vrouwen daarvoor kiezen, en dus voor administratie. Dit wordt versterkt doordat het in de administratie ook makkelijker is part-time te werken.
PBVE's selecteren niet, maar besteden juist steeds meer aandacht aan de werving van cursisten. De PBVE-coördinatoren stellen vast dat de makkelijk schoolbare delen van de doelgroepen ondertussen 'afgeroomd' zijn, en dat men langzamerhand toe is aan de moeilijke groepen, waarvoor langere trajecten nodig zijn, de werving moeilijker is, de achterstanden groter zijn, en er meer verborgen discriminatie op de arbeidsmarkt is. Vooral de PBVE's in de grote steden hebben zich vanaf het begin al meer op deze moeilijker groepen gericht. Het PBVE-beleid heeft zowel te maken met de aanwezigheid van deze groepen en van actieve doelgroeporganisaties, als met de gekozen innovatiestrategie: in ongeveer de helft van de bezochte PBVE's heeft men eerst een netwerk en eigen positie moeten opbouwen. Het is niet meer de vraag of er werk is, maar hoe de scholing naar dat werk toe in goede banen te leiden: vanaf de werving en intake via goede begeleiding en bemiddeling, en afspraken met werkgevers, tot en met eventuele begeleiding bij de eerste baan.
Juist het aanboren van moeilijker groepen stimuleert het opzetten van projecten met baangarantie, cursusaanbod met ingebouwde AMR. Het is heel opvallend dat AMR samengaat met het vermijden van directe concurrentie op ruime arbeidsmarkten tussen PBVE-opgeleiden en anders opgeleiden. In de PBVE-doelgroepen zijn de persoonlijke ervaringen op de arbeidsmarkt vaak zo ingrijpend negatief, dat men niet meer aan nieuwe scholings-avonturen begint tenzij er concreet uitzicht op werk is.
Baangaranties komen meestal tot stand in direct overleg tussen de PBVE-locatie en vertegenwoordigers van een bepaalde bedrijfstak; slechts in enkele gevallen heeft het GAB hier een actieve rol, nooit een initiërende. PBVE's worden benaderd met verzoeken om scholing door individuele werkgevers of branche-organisaties uit sectoren waar een acute vraag is naar mensen en waar men geen traditie heeft om het GAB in te schakelen; juist in dit soort gevallen kan vaak een cursusaanbod met werkgarantie gerealiseerd worden.
Het interessante aan projecten met baangarantie is dat daarmee bestaande vacatures zèlf ingezet kunnen worden in een langer scholingstraject. Een dergelijk project voorziet meestal in een stagejaar, dat vervolgens wordt omgezet in een (gesubsidieerd) arbeidscontract.
De werkgelegenheid in de administratie is wel groot, maar ze is moeilijker te identificeren omdat ze is verdeeld over alle branches en er zijn geen duidelijke aanspreekpunten voor het opstarten van projecten met baangarantie. In een aantal gevallen leidt de nadruk op baangarantie tot inperking van het aanbod: zo komt het in de verzorgende sector voor dat alleen cursisten worden toegelaten die een stageplaats met baangarantie hebben gevonden.
Een aantal coördinatoren wijst op de aantrekkelijkheid van de PBVE voor bedrijven. In plaats van 'iemand uit de bak', die niet volledig kan voldoen aan allerlei eisen die bedrijven stellen, kan men 'op maat geschoolde' mensen afleveren, die hun vak beheersen, ook al voldoen ze misschien niet aan het beeld dat de werkgever in eerste instantie had. Hierbij lijkt een bepaalde omvang van de PBVE alsmede een duidelijk gezicht naar werkgevers toe wel een vereiste.
De interpretatie van AMR als alleen maar het vergroten van de baanvindkans (Belderbos en Teulings, 1988) is voor slechts een enkele doelgroep een reëel doel, zoals voor herintredende vrouwen, voor anderen moet de kans na een PBVE-cursus toch wel grenzen aan zekerheid.
Het gat in de markt is een zeldzaamheid, een voorbeeld is de cursus 'black hair,' geknipt voor allochtonen die kapper willen worden, en het levert de werkgevers een nieuwe klantenkring op. 'Black hair' wordt ook wel genoemd als voorbeeld van opleiden voor een beroep waarin een bepaalde doelgroep op zich ondervertegenwoordigd is, waardoor er zelfs op een ruime deelmarkt nog goede kansen kunnen zijn.
Het cursusaanbod van de PBVE staat onder toezicht van regionale toetsingscommissies. Het ligt voor de hand dat die commissies letten op bereikte effecten, maar voor een organisatie in opbouw is dat nog niet mogelijk omdat er nauwelijks gekwalificerde uitstroom is. In plaats van na te gaan of uitgestroomde cursisten werk hebben gevonden en ook behouden, en of doelgroepen op een behoorlijke manier worden bereikt, draagt de Notitie PBVE de commissie op de AMR van het cursusaanbod op voorhand in te schatten. In de praktijk blijkt deze toetsing voornamelijk een formaliteit te zijn omdat de PBVE-coördinator een cursuspakket voorlegt dat juist het resultaat is van de verwerking van alle informatie over AMR die in de regio beschikbaar is, zoals in de voorgaande paragarafen besproken. De commissies hoeven ook niet om financiële redenen te kiezen tussen meerdere cursussen met mogelijk evenveel AMR: er hoeft vooralsnog niet op 'relatieve AMR' te worden beoordeeld. In een aantal gevallen wordt een cursus afgewezen omdat er elders concurrerend aanbod is of omdat men geen enkele vraag ziet.
De toetsing op AMR is onderdeel van een planmatig opzet die de flexibele werkelijkheid niet altijd kan bijhouden. Een aantal respondenten geeft aan dat men de scholingsplanning wat globaler is gaan doen, juist omdat men meer wil kunnen inspelen op concrete vragen van werkgevers. Een coördinator stelt dat zo: "Je kunt niet in september de AMR voor het hele volgende jaar vaststellen."
De ontwikkeling en toetsing van het cursusaanbod wordt beheerst door de eerder besproken opvattingen over AMR van de betrokkenen. In een aantal gevallen hanteert de toetsingscommissie, waarin naast het GAB ook de gemeente en de sociale partners deelnemen, een ruimere opvatting over AMR dan het GAB. De spanning tussen doelgroepbeleid en vraaggerichtheid speelt ook binnen de toetsingscommissie zelf, waarbij het GAB meer aan de vraagkant staat en de nadruk legt op de korte termijn, terwijl de PBVE zelf een afgewogen en breed aanbod wil doen dat noodzakelijk op langere termijn werkt. De spanning dat de PBVE juist niet op korte termijn voor de concrete vraag kan scholen, maar is gericht scholing 'op voorraad' door langere trajecten, weten ook de toetsingscommissies niet geheel op te lossen. Probleem daarbij is dat werkgevers zèlf in veel gevallen geen uitspraken en zeker geen toezeggingen op langere termijn willen doen.
Uit het onderzoek blijkt nog eens dat het GAB een aantal cruciale rollen tegelijk kan spelen. Er zijn verschillen in de intensiteit waarmee het GAB betrokken is bij de PBVE: van gedogen van de PBVE als laatste strohalm voor mensen 'waar men niks mee kan,' tot het opnemen van de PBVE als integraal onderdeel in het bemiddelingstraject. De gevoeligheid van het GAB voor de problematiek van de doelgroepen is in de afgelopen tijd gegroeid.
Over de resultaten die de PBVE boekt is weinig op een systematische manier bekend. Door het opzetten van cursistvolgsystemen, waar de meeste PBVE's mee bezig zijn, hoopt men een betere informatievoorziening te krijgen, waardoor men sneller kan terugkoppelen naar de cursusorganisatie. Vele PBVE's zijn bezig met onderzoek naar de uitstromers, ook de voortijdige uitstromers. De werving onder de doelgroepen wordt geïntensiveerd, vooral door te komen met cursusaanbod dat beter op hen is afgestemd.
De PBVE functioneert als intermediair tussen vraag en scholing, tussen Arbvo of RBA en scholingsinstellingen, vanuit het belang van de doelgroepen. De PBVE is de enige plaats waar opleidingsmogelijkheden met AMR voor de doelgroepen goed worden overzien, en zo is het in de Notitie PBVE ook uitdrukkelijk bedoeld. Veel respondenten benadrukken dat voor een goede uitvoering van deze taak het bestaan van een onafhankelijke instantie zoals de PBVE essentieel is.
Het GAB heeft niet altijd oog voor de specifiek problemen van de doelgroepen die langere opleidingstrajecten vragen. De weg van 'uitgerangeerde' doelgroepen naar de arbeidsmarkt vereist ontwikkeling en management van een bemiddelings- en scholingstraject. Dit trajectmanagement is in gang gezet en vooral gestimuleerd door de PBVE, aarzelend gevolgd door de GAB's. Sommige PBVE coördinatoren zien de bemiddeling van hun cursisten naar werk niet alleen formeel maar ook de facto als de verantwoordelijkheid van het GAB, terwijl anderen veel zorg besteden aan het volgen van de cursist tot de eerste baan.
Het begrip AMR wordt in dit veld heel concreet gehanteerd: is er een specifieke of een algemene vraag waar de cursus op aansluit. Er is echter onduidelijkheid over hoe de informatie over de vraag is te organiseren: formeel ligt de verantwoordelijkheid daarvoor bij het GAB, maar in de praktijk komen vele signalen ook langs andere wegen of zelfs direct van werkgevers bij de PBVE terecht. Het aanbieden van PBVE-scholing kan de vraag op de arbeidsmarkt activeren, een aantal PBVE's probeert daarbij de beeldvorming van werkgevers en het GAB over de doelgroepen te veranderen. Het aanhouden van een strakke scheiding tussen het inventariseren van de vraag (GAB) en het maken van een scholingsaanbod (PBVE) is voor de PBVE-doelgroepen niet gunstig.
Belderbos, R.A., en Teulings, C.N. (1988). Kansen op werk. Een analyse van verdringing op de Nederlandse arbeidsmarkt. Amsterdam: Stichting voor Economisch Onderzoek S.E.O.
Berenschot (vanaf 1987). Voortgangsrapportage PBVE. Utrecht: Berenschot b.v., Intermediair Primaire Beroepsgerichte Volwasseneneducatie.
Kamp. M. van der, & Mensen, Th. (1989). Probleemverkenning beroepsgerichte volwasseneneducatie. 's-Gravenhage: S.V.O.
Notitie Primaire Beroepsgerichte Volwasseneneducatie (PBVE). Tweede Kamer der Staten Generaal, vergaderjaar 1986-1987, 18886 nr. 30.
Sociale vernieuwing. Opdracht en handreiking (1990). 's-Gravenhage: Ministerie van Binnelandse Zaken.
Onderwijsresearchdagen 1990
Thema Onderwijs en Samenleving, subthema Onderwijs en Arbeid
Jeroen Onstenk, Ben Wilbrink
Stichting Centrum voor Onderwijsonderzoek van de Universiteit van Amsterdam
Grote Bickersstraat 72 1013 KS Amsterdam
telefoon 020 - 5550300
Onderzoek gefinancierd door S.V.O., projectnummer 9064, onderzoekvraag van het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen
De PBVE functioneert als intermediair tussen vraag en scholing, tussen Arbvo of RBA en scholingsinstellingen, vanuit het belang van de doelgroepen. De PBVE is de enige plaats waar opleidingsmogelijkheden met AMR voor de doelgroepen goed worden overzien, en zo is het in de Notitie PBVE ook uitdrukkelijk bedoeld. Veel respondenten benadrukken dat voor een goede uitvoering van deze taak het bestaan van een onafhankelijke instantie zoals de PBVE essentieel is.
Het GAB heeft niet altijd oog voor de specifiek problemen van de doelgroepen die langere opleidingstrajecten vragen die niet door de eigen instellingen kunnen worden verzorgd. De PBVE coördinatoren vatten hun verantwoordelijkheid voor de plaatsing van hun cursisten op de arbeidsmarkt verschillend op. Sommigen zien de plaatsing niet alleen formeel maar ook de facto als een verantwoordelijkheid van het GAB, en wijzen het vinden van werk als criterium voor de PBVE af, terwijl anderen veel zorg besteden aan het volgen van de cursist tot de eerste baan. De weg van 'uitgerangeerde' doelgroepen naar de arbeidsmarkt vereist ontwikkeling en management van een bemiddelings- en scholingstraject. Deze ontwikkeling is in gang gezet en vooral gestimuleerd door de PBVE, aarzelend gevolgd door de GAB's. Op dit gebied is voortgang geboekt met het volgen en begeleiden van cursisten: het toegankelijk maken van beroepskwalificerende cursussen door aanpassing van de cursusinhoud oriëntatie en schakelcursussen, taalcursussen, cursussen sociale vaardigheden, etc. Het ontwikkelen van langere, samenhangende scholingstrajecten waarbij ook arbeidsplaats-subsidies worden betrokken.
Het begrip AMR wordt in dit veld heel concreet gehanteerd: is er een specifieke of een algemene vraag waar de cursus op aansluit. Er is echter onduidelijkheid over hoe de informatie over de vraag is te organiseren: formeel ligt de verantwoordelijkheid daarvoor bij het GAB, maar in de praktijk komen vele signalen ook langs andere wegen of zelfs direct van werkgevers bij de PBVE terecht. Een mogelijkheid van de PBVE is het activeren van vraag op de arbeidsmarkt ten behoeve van doelgroepen door het aanbieden van scholing. Een aantal PBVE's probeert daarbij actief om beeldvorming van werkgevers en het GAB over de doelgroepen te veranderen. Ook daarom lijkt een al te strakke scheiding tussen het formuleren van de vraag en het maken van een cholingsaanbod in ieder geval voor de PBVE-doelgroepen een ongunstige zaak.
Jeroen H. A. M. Onstenk en Ben Wilbrink (1992). Arbeidsmarktrelevantie van beroepsgerichte volwasseneneducatie. De beoordeling van arbeidsmarktrelevantie in de PBVE-praktijk. Amsterdam: SCO. (SCO-rapport 310) [ digitale versie is beschikbaar van Hoofdstuk 5 Kwaliteit van de beoordeling van arbeidsmarktrelevantie]
Zie ook het eindverslag van het zusteronderzoek door Peter den Boer:
Boer, P. den (1995). Scholing van laag opgeleide volwassenen. Een onderzoek naar de inrichting en effecten van scholing in het kader van de PBVE. Groningen: GION. Proefschrift R.U. Groningen.
docserver.ub.rug.nl/eldoc/dis/ppsw/p.den.boer/ (gebroken?)
www.ub.rug.nl/eldoc/dis/ppsw/p.den.boer/voorwerk.pdf (gebroken?)
www.ub.rug.nl/eldoc/dis/ppsw/p.den.boer/h8.pdf (gebroken?)
Peter den Boer concludeerde tot een bescheiden verbetering van de arbeidsmarktpositie van deelnemers aan de PBVE, vergeleken met niet-deelnemers. Het proefschrift zwijgt echter over de kosten van die kleine verbetering. Immers, de deelnemers aan de PBVE zijn gedurende het lange PBVE-traject minder actief geweest op de arbeidsmarkt, en hebben aan het einde ervan een periode van juist verminderde arbeidsmarktpositie achter de rug. De stelling van Blaug blijft overeind: projekten zoals de PBVE, ook al zouden ze niet bedoeld zijn als window-dressing, funktioneren in de praktijk wel degelijk als zodanig.
De maatschappelijke en beleidscontext eind tachtiger jaren is kritisch/oppositioneel beschreven in de volgende publicatie van de Stichting Weerwerk, waarin overigens de PBVE niet in de beschouwingen is meegenomen. Het beleid zou je kunnen kenschetsen als fluiten in het donker, als het niet tevens zo kostbaar zou zijn, en bedrieglijk ook, zoals de term window dressing perfect aangeeft:
Bons, André, Kees van den Bosch, Peter van der Feesten, Kees Vendrik, Han van de Wiel (1989). De reserves van de B.V. Nederland; 10 jaar werkgelegenheidsbeleid. Stichting Weerwerk. (opzet van het onderzoek - 15 jaar werkgelegenheidsbeleid - het arbeidsvoorzieningsbeleid - de plaatsingsbevorderende en werkverruimende maatregelen - criteria voor de beoordeling van de maatregelen - de evaluaties van de plaatsingsbevorderende maatregelen - de evaluaties van de werkverruimende maatregelen - de werkgelegenheisverruimende werking en de kosten van de maatregelen - conclusies) ("De steeds nieuwe banenplannen proberen de arbeidsreserve in goede conditie te houden. Het resultaat van deze banenplannen is herverdeling van de werkloosheid. Nieuwe werkgelegenheid wordt nauwelijks gecreëerd
http://www.benwilbrink.nl/publicaties/90ArbeidsmarktrelevantieORD.htm