opzet voor een paper voor het Symposium Numeriek rendement en studieloopbanen: specifieke oplossingen (thema Hoger onderwijs en volwasseneneducatie).
Onderwijsresearchdagen 1993 te Maastricht: 26, 27 en 28 mei 1993
Hoewel het verschijnsel van de no-show student, de student die wel ingeschreven staat maar geen examenonderdelen aflegt, de laatste jaren sterk in de belangstelling staat, is over de achtergronden ervan nog maar weinig systematische kennis verzameld. In opdracht van de Universiteit van Amsterdam is bij een tiental studierichtingen onderzocht wat de aard en de omvang van de no-show is, en wat de persoonlijke redenen zijn geweest om zich voor een bepaalde studie wel op te geven, maar vervolgens toch een andere studie te gaan doen of van studie af te zien. De belangrijkste resultaten van het onderzoek worden gepresenteerd, en de discussie over de bredere onderwijskundige en maatschappelijke betekenis ervan wordt aangegaan.
In december jl. ontstond er naar aanleiding van een voorpublicate van een no-show onderzoek bij geschiedenis in Leiden enige commotie omdat enkele landelijke dagbladen, en in hun kielzog ook vice-premier Kok, deze "spookstudenten" betichtten van uitkeringsfraude: ten onrechte een studiebeurs met OV-jaarkaart te ontvangen. Het departement van onderwijs en wetenschappen reageerde bij monde van Ritzen met de mededeling dat hooguit 1 % van de studenten ten onrechte een studiebeurs zou ontvangen, zeker geen 10 %. Vrijwel het gehele no-show verschijnsel is vooral een administratief probleem, omdat regelgeving en administratie niet zijn opgewassen tegen de snelle studiekeuzeveranderingen bij een aanzienlijk deel van de instromende studenten. In het onderzoek is daarom zowel aan de administratieve kant van het verschijnsel de nodige aandacht besteed, als aan de keuzeproblematiek die er allereerst de "oorzaak" van is. Voor deze keuzeproblematiek is een theoretisch kader opgesteld waarin het gedrag van studenten wordt gezien als zoeken naar een persoonlijk passende studie, waarbij het gaat om "zoekduren" en wat studenten voor zichzelf als 'passend' beschouwen. Belangrijke overgangen binnen het onderwijsstelsel, zoals van vwo naar wo, zijn op dezelfde wijze te modelleren als overgangen tussen onderwijs en arbeidsmarkt, waarvoor in de vooral economische literatuur baanzoekmodellen zijn ontwikkeld. Een belangrijke implicatie van deze modellen is dat zoekduren "erbij horen," of, binnen het onderwijsstelsel, dat een zekere mate van omzwaaien, ook al in de eerste weken, een gezond verschijnsel is dat niet met regelgeving kan worden onderdrukt zonder tegelijk nieuwe ondoelmatigheden te creëren .
De omvang en de stabiliteit van het verschijnsel no-show zijn onderzocht door analyse van gegevens over de propedeuse 1990-1991 en 1991-1992 in bestanden van de centrale studentenadministratie van de Universiteit van Amsterdam, en in studievoortgangsbestanden van de studierichtingen. Meer persoonlijke gegevens van de no-show studenten in de propedeuse 1991-1992 zijn verzameld in een schriftelijk en telefonisch vragenlijstonderzoek. De in het onderzoek betrokken studierichtingen zijn rechten, biologie, wiskunde en informatica, frans, geschiedenis, muziekwetenschap, sociologie, politicologie en culturele antropologie aan de UvA.
Uit het feit dat een student zich heeft ingeschreven voor een studie in de rechtsgeleerdheid volgt niet als vanzelfsprekend dat deze student dan ook colleges volgt, praktische onderdelen doet, en tentamens aflegt in deze studierichting. Een deel van de ingeschreven studenten vertoont zich in het geheel niet. Naar analogie met de luchtvaart, waar men rekent met een bepaald percentage van de boekingen waar de reizigers niet of niet tijdig voor vertrek aanwezig zijn, is er ook in het hoger onderwijs sprake van een no-show verschijnsel. Elders spreekt men wel van spookstudenten. Het gaat bij deze no-show om relatief hoge percentages van tien tot twintig, zeker wanneer de no-show wordt vergeleken met het totale percentage dat de studie voor het betreffende examen niet afmaakt.
Het no-show verschijnsel is vooral een administratief probleem, omdat deze studenten vaak wel actief studeren, maar niet in de studierichting waar zij formeel zijn ingeschreven. Het valt dan ook niet in te zien hoe 'aanpakken van no-show studenten' zou kunnen leiden tot besparing op de begroting van O en W. De no-show passagier in de luchtvaart neemt een ander vliegtuig, vliegt dus wel degelijk. De inschrijfbestanden zijn niet ingericht op het verwerken van studiestaken dat in de loop van het cursusjaar plaatsvindt. Meerdere studenten hebben spontaan aangegeven dat zij tot hun ergernis zich tussentijds niet konden laten uitschrijven uit studierichtingsbestanden. Wanneer er geen uitschrijving is, wordt aan het einde van het cursusjaar geconcludeerd dat er studenten zijn die aan geen enkel examenonderdeel hebben deelgenomen, die dus 'no-show' zijn maar bij een alerte studieadministratie als 'snelle omzwaaiers' of stakers zouden zijn geadministreerd.
Voor een deel is no-show het verschijnsel van omzwaaien nog voordat de studie goed en wel is aangevangen. Dit vroege omzwaaien hangt samen met de moeilijkheden die veel scholieren en studenten hebben met het bepalen van de definitieve keuze voor deze of gene studie, en is een goeddeels onvermijdelijke frictieproblematiek. De mogelijkheden tot herstel van eerdere keuzen vormen de smeerolie die de aansluiting van voorgaand onderwijs op wetenschappelijk onderwijs mogelijk maakt. In deze zin is no-showproblematiek een uiting van aansluitingsproblemen in algemene zin zoals die zich in het onderwijsstelsel voordoen. Tot die aansluitingsproblematiek behoren allerlei indirecte leerwegen, stapelen als speciaal voorbeeld daarvan, en indirecte vormen van aansluiting. Deze aansluitingsproblematiek is te vergelijken met die tussen onderwijs en arbeidsmarkt, een vergelijking die heel vruchtbaar kan zijn omdat voor deze laatste aansluitingsproblematiek werkbare modellen beschikbaar zijn. Het zoekproces bij de overgang van middelbaar naar hoger onderwijs gaat op een iets andere manier dan op de arbeidsmarkt het geval is, omdat de aansluitingen direct zijn (geen lange zoektijden zoals op de arbeidsmarkt). Maar dat neemt niet weg dat iedere studiepoging op zich als een zoekpoging is op te vatten, een zoeken dat succes kan hebben, of niet. Dat zoeken is zeker niet ondoelmatig, omdat studievoorlichting niet dicht genoeg bij de ervaren werkelijkheid kan komen, Er is dus weinig alternatief voor de huidige situatie: in laatste instantie zullen mensen zelf moeten ervaren of een studie of beroep, of een bepaalde baan, 'past'.
In de pers is er verband gelegd tussen no-show en fraude of tenminste oneigenlijk gebruik van studiefinanciering. Een dergelijk verband bestaat niet, dat is ook zonder onderzoek al duidelijk. Dat wil niet zeggen dat er geen frauderende studenten zijn, maar dat kunnen ook studenten zijn die gewoon hun tentamens afleggen, een beurs krijgen, en ook een uitkering ontvangen zonder dat de Sociale Dienst van die samenloop op de hoogte is. Fraude en oneigenlijk gebruik komt voor onder 'gewone' studenten, dus ook bij no-show studenten, zoals ook bij andere groepen burgers.
No-show is geen verschijnsel dat uniek is voor de laatste decennia van de twintigste eeuw. In vroeger tijden was een bekende figuur dat men zich wel aan hogescholen inschreef om te kunnen profiteren van bepaald privileges, zoals een behoorlijk volume wijn en bier dat men dan accijnsvrij kon kopen. In de middeleeuwen leidden vele studenten een trekkend leven, waarbij zij zich telkens bij andere universiteiten lieten inschrijven, ook wanneer zij daar maar kort verbleven en daar dus geen examen aflegden. Een bijzonder verschijnsel in de geschiedenis van het hoger onderwijs is dat sommige instellingen zich naam hadden verworven als plaatsen waar men makkelijk examen kon afleggen, na in feite de studie elders te hebben gedaan: in Leiden no-show op het examen, in Harderwijk no-show in het aan het examen voorafgaande onderwijs.
Onder no-show studenten kunnen bepaalde vormen van oneigenlijk gebruik van voorzieningen worden verwacht. De meest in het oog lopende is die van de 'extraneus-constructie' voor degenen die na twee inschrijvingsjaren nog niet voor de propedeuse van hun eerste studie zijn geslaagd: zij schrijven zich als student in voor een willekeurige andere studie waar geen numerus fixus voor geldt, en stellen daarmee hun verdere studiefinanciering veilig. Hierover straks meer gegevens. Voor studenten die een deeltijd- of avond-opleiding volgen, of een andere opleiding waarvoor geen studiefinanciering wordt gegeven, is het mogelijk zich elders als voltijdstudent in te schrijven en zo wel studiefinanciering te ontvangen. Over deze mogelijkheid geeft het verrichte onderzoek geen uitsluitsel, al zijn zoveel mogelijk gegevens over andere, eerdere, en latere opleidingen verzameld. Wel is uit het te rapporteren vragenlijstonderzoek duidelijk dat de meeste no-show studenten zoeken naar een geschikte studie, en die ook vinden, en daarom onmogelijk van oneigenlijk gebruik zijn te beschuldigen.
De definitie van "no-show" is dat men wel als student bij de studierichting staat ingeschreven, maar niet aan examenonderdelen deelneemt; aan het laatste is de no-show student in de bestanden te herkennen. Daarnaast is het mogelijk dat studenten centraal staan ingeschreven voor een studierichting waar zij niet bekend zijn, ook dan zijn zij no-show voor die studierichting.
Het onderzoek is beperkt tot studenten die in de een december-telling voorkomen (en dus collegegeld hebben betaald), voor het eerst voor de propedeuse van de studierichting staan ingeschreven, en geen doorstromer zijn.
Voor het onderzoek is gebruik gemaakt van het centrale inschrijvingsbestand (CSA-bestand) en van tien studierichtingsbestanden. Het centrale bestand is niet ingericht op het aanleveren van studenten die zich voor het eerst inschrijven voor een tweede studie naast hun eerste studie. De geautomatiseerde studierichtingsbestanden (ISIS-bestanden) zijn zo ingericht dat geen uitdraai van no-show studenten gemaakt kan worden, deze moeten langs een omweg worden gevonden. Deze problemen met de geautomatiseerde bestanden hebben tot vertraging in het no-show onderzoek geleid. De niet geautomatiseerde bestanden zijn niet bijzonder geschikt om te koppelen met gegevens uit het centrale bestand, omdat namen niet altijd identiek zijn gespeld, en collegekaartnummers niet altijd correct zijn geregistreerd; hierdoor ontstaan er papieren no-show studenten omdat centraal voor die studierichting geregisteerde studenten niet in het studierichtingsbestand worden herkend.
Bij alle bestanden vormen eventuele mutaties een probleem omdat achteraf niet altijd met zekerheid is vast te stellen of er wel of geen studenten tussentijds uit bestanden zijn verdwenen. Er is geen sluitend beleid om historische bestanden te bewaren, zodat bij onderzoek achteraf over de volledigheid van de bestanden onzekerheid bestaat.
Deze stand van zaken betekent dat voor de uitvoering van de 'tempobeurs' er op bestandsniveau een reeks van maatregelen vereist is om de verlangde individuele studiegegevens op verantwoorde wijze te kunnen opleveren.
Op basis van de gegevens uit de diverse bestanden zijn een aantal categorieën no-show onderscheiden. Allereerst is onderscheid gemaakt of de no-show student centraal deze studie als eerste of als tweede (eventueel derde) studie heeft opgegeven. Een tweede onderscheid is dat naar recht op studiefinanciering: deeltijdstudenten, degenen die 27 jaar of ouder zijn, en degenen die niet de Nederlandse nationaliteit hebben, hebben geen recht op studiefinanciering. Binnen de groep met recht op studiefinanciering is verder onderscheiden of men al eerder aan de UvA was ingeschreven of niet. Ook op het CSA-bestand gedefinieerde no-show is onderscheiden. Eerder is de groep 'derdejaars propedeuse' al genoemd, die zich voor het derde jaar als extraneus bij de eigen studie, en als student bij een willekeurige andere studie inschrijven. Er zijn nog enkele andere groepen onderscheiden, zie daarvoor het nog uit te brengen eindrapport. Het vragenlijstonderzoek bevestigt dat deze groepen op belangrijke kenmerken van elkaar verschillen Op een enkele uitzondering na is er geen gelegenheid om in dit paper op die verschillen verder in te gaan. Een voorbeeld van een pregnant verschil is dat de groep zonder recht op studiefinanciering gemiddeld 27 uur per week betaald werk verricht.
De onderstaande tabel geeft voor het cohort 1991-92 voor de tien deelnemende studierichtingen de aantallen studenten die in deze categorieën vallen, en wie daarvan als no-show zijn aangemerkt. Het over-all percentage no-show bedraagt 13,5 %, lager dan eerdere getallen uit het loopbanenonderzoek van De Jong et al. aangeven, hoger dan de 10 % bij geschiedenis in Leiden gevonden. Voor de meest 'reguliere' groep 'eerste jaar UvA' is het percentage aanzienlijk lager: 7,1 %, een resultaat dat er op duidt de ernstiger keuzeproblemen bij de overige bijzondere groepen een rol spelen bij het hogere percentage no-show.
TABEL 1. - cohort 1991 frequenties _________________________________________________________________________________ studierichtingsbestand CSA-bestand CSA en/of studier. ----------------------- --------------- ----------------- aantal waarvan aantal waarvan aantal waarvan no-show no-show no-show ________________________________________________________________________________ eerste jaar UvA 1713 121 1713 121 1713 121 eerder UvA 169 17 169 17 169 17 geen SF-recht 230 28 230 28 230 28 als 2e studie 209 72 (209) - 209 72 2e studie, 1e extraneus 56 35 (56) - 56 35 2e studie., geen SF-recht 11 6 (11) - 11 6 alleen CSA 1e studie - - 40 40 40 40 alleen CSA geen SF - recht - - 9 9 9 9 totaal 2388 279 2161 215 2437 328 (13,5 %) _________________________________________________________________________________
Onder de in totaal 328 no-show studenten is een vragenlijstonderzoek gehouden. Dat onderzoek heeft op dit moment een bruikbare respons van 146 studenten opgeleverd.
De eerste vraag was of men had deelgenomen aan de introductie-activiteiten, aan colleges of practica, tentamens had voorbereid of misschien ook afgelegd. Het verrassende resultaat is dat maar weinig respondenten aangeven nergens aan deel te hebben genomen. Van de eerste jaar UvA respondenten, 62 in getal, is er 1 student die nergens aan heeft deelgenomen. Dit resultaat bevestigt het veronderstelling dat no-show een uiting is van keuze-problematiek.
Opvallende uitzondering zijn de 'derdejaars propedeuse'-studenten: zij nemen nauwelijks ergens aan deel; gevraagd naar hun keuzemotieven geven zij vaak aan volstrekt niet voor deze studie gemotiveerd te zijn. Zij hebben geen enkele boodschap aan de studierichting waarvoor zij zich als student inschrijven, ondertussen als extraneus in hun eigenlijke studie alsnog de propedeuse afrondend.
Een minder fraai resultaat is dat ongeveer een kwart aangeeft ook tentamens te hebben afgelegd, terwijl deze studenten juist zijn geselecteerd op het niet hebben deelgenomen aan tentamens. Een verklaring is hiervoor nog niet gevonden, al is wel bekend dat sommige studenten na een jaar alsnog serieus met de studie beginnen. Ook blijken de CSA no-show studenten voor het grootste deel tentamens te hebben afgelegd, wat erop wijst dat koppelingen zijn mislukt door administratieve fouten, mogelijk ook van de onderzoekers. Maar ook van de eerste jaars UvA claimt een kwart ten onrechte als no-show te zijn aangemerkt, een aantal studeert nog steeds in deze richting. De no-show studenten zorgen wel voor verrassingen.
No-show studenten die met deze studie zijn gestopt, doen dat meest na twee tot vier maanden of aan het einde van het eerste jaar: ook dit wijst erop dat no-show voornamelijk beperkt is tot het (geregistreerd) deelnemen aan tentamens.
De eerste jaar UvA respondenten hebben vrijwel allemaal studiefinanciering. Een derde deel geeft aan in september 1991 tijd te besteden aan een andere studie. Driekwart van deze respondenten geeft aan in 91-92 of 92-93 een andere studie te volgen. Beide resultaten combinerend geldt voor een grote groep van deze no-show studenten dat zij nog in de loop van hun eerste inschrijvingsjaar of aan het begin van hun tweede beginnen met een andere studie, waarvoor tot en met april '93 gemiddeld bijna 30 punten zijn behaald. Deze studenten waren kennelijk niet tevreden met hun eerste studiekeuze, en stroomden door naar een andere richting. Daar wijzen ook de studiekeuzemotieven op, die zowel voor de eerste (no-show) als voor de andere (latere) studie zijn gevraagd: gemiddeld is men voor de andere (niet no-show, latere) studie overtuigend hoger gemotiveerd op zowel inhoudelijke (belangstelling) als andere (kans op baan, op leidinggevende functie e.d.) aspecten. Bij de opgegeven redenen om te stoppen met de 'no-show' studie zijn er twee heel dominant: de studie bleek niet interessant, en dat men een andere studie was gaan doen.
Het verschijnsel no-show is vooral een vorm van bestandsvervuiling. Het menselijke aspect ervan is dat van studenten die niet het geluk hebben meteen die studierichting te kiezen waarin zij zich thuisvoelen. No-show wijst op behoefte aan signalering en begeleiding, niet aan controle en extra regelgeving. De regel dat men zich niet tijdens het cursusjaar kan uitschrijven en het resterende collegegeld terugkrijgen kan maar beter worden geschrapt, zoals vele respondenten hebben aangegeven.
Berg, M. J. M. van den (1993). De calculerende student? Een onderzoek naar studenten die niet naar colleges komen en geen tentamens doen. Rotterdam: RISBO. (Burg. Oudlaan 50)
Frijhoff, W. (1981). La société néerlandaise et ses gradués, 1575-1814. Amsterdam: APA-Holland University Press. (proefschrift Tilburg)
Jong, U. de, Oosterbeek, H., Roeleveld, J., Teulings, C. N., & Webbink, H. D (1991). Wel of niet verder studeren? Beleidsgerichte studies Hoger onderwijs en Wetenschappelijk onderzoek 26. Zoetermeer: ministerie van Onderwijs en Wetenschappen.
Jong, U. de, Koopman, P., & Roeleveld, J. (1991). Snelwegen en slingerpaden in en om het hoger onderwijs. Eindrapport Project 'Studieloopbanen in het hoger onderwijs'. Achtergrondstudies Hoger onderwijs en Wetenschappelijk onderzoek 10. Zoetermeer: Ministerie van O & W.
Jong, U. de, Koopman, P., Miner, M., & Roeleveld, J. (1990). Schatting van gerealiseerde cursusjaren door studenten in het hoger onderwijs. Amsterdam: SCO. (Project 'Studieloopbanen in het Hoger Onderwijs').
Kiefer, N.M., & Neumann, G.R. (Eds.) (1989). Search models and applied labor economics. Cambridge: Cambridge UP.
Verhagen (no-show onderzoek vakgroep Geschiedenis RUL) (Rapport in voorbereiding).
Waveren, R. C. van, en R. C. van Geuns (1992). Studeren met een uitkering. 's-Gravenhage: VUGA. (Regioplan)
Ben Wilbrink (1993). No-show studenten. Onderzoek van Onderwijs, 22, 37-40. html
Ben Wilbrink, Uulkje de Jong, en Marjon Voorthuis (1993). No-show en low-show in het wetenschappelijk onderwijs. Hoe beurs-, tempo- en keuzeproblemen leiden tot schijnbare afwezigheid. Amsterdam: SCO-Kohnstamm Instituut. (rapport 339) htm
Het onderzoek naar spookstudenten is onderdeel van het uitgebreide programma van onderzoek naar studieloopbanen dat door Uulkje de Jong en anderen wordt uitgevoerd. Voorlopers ervan zijn ook de evaluatie van de twee-fasenstructuur door het SCO en het CSHOB (bv. Voorthuis en Wilbrink), en rendementsonderzoek door het COWO.
Marjon Voorthuis en Ben Wilbrink (1987). Studielast, rendement en functies propedeuse. Relaties tussen wetgeving, theorie en empirie. Deelrapport 2: Evaluatie-onderzoek Wet Twee-fasenstructuur. Amsterdam: SCO-rapport 112. html
In deze studie van beschikbare rendementsgegevens is nadrukkelijk gewezen op de overschatting van uitvalpercentages (waaraan spookstudenten een bijdrage leveren) wanneer deze op het niveau van de opleiding of de faculteit worden geanalyseerd.
Ben Wilbrink (1980). Uitval en vertraging in het w.o.: een overschat probleem. Onderzoek van Onderwijs, 9 nr 4, 14-18. html
In dit tijdschrift is in 1980 al gewezen op het gevaar dat oppervlakkig kennisnemen van de gegevens van het CBS over het numeriek rendement in studierichting in het WO leidt tot de misvatting dat Nederland door hoge percentages uitvallers zou worden geteisterd. Quod non. Het CBS is eenvoudig niet toegerust om studieloopbanen te volgen, en deze nationale getallenverzamelaar rapporteert dus ook niet over studieloopbanen.
Voor recent onderzoek naar studieloopbanen in het hoger onderwijs zie de website van het SCO-Kohnstamm Instituut
http://www.benwilbrink.nl/publicaties/93SpookstudentenORD.htm