Onderzoek van Onderwijs, 1994, 22, 37-40


NO-SHOW STUDENTEN

Ben Wilbrink



Hoewel 'no-show' studenten, die wel ingeschreven staan maar geen examenonderdelen afleggen, sterk in de belangstelling staan, is over deze studenten nog maar weinig systematische kennis verzameld. In december jl. ontstond er over een no-show onderzoek door de vakgroep Geschiedenis in Leiden enige opwinding omdat enkele landelijke dagbladen, met in hun kielzog vice-premier Kok, deze 'spookstudenten' betichtten van fraude.

In opdracht van de Universiteit van Amsterdam is naar de aard en de omvang van deze no-show een onderzoek gedaan, waarvan enkele resultaten worden gepresenteerd. De deelnemende studierichtingen zijn Rechten, Biologie, Wiskunde en Informatica, Frans, Geschiedenis, Muziekwetenschap, Sociologie, Politicologie en Culturele Antropologie aan de UvA.

het verschijnsel no-show
Uit het feit dat een student zich heeft ingeschreven voor Frans of Biologie volgt niet als vanzelfsprekend dat deze student dan ook colleges volgt, praktische onderdelen doet, en tentamens aflegt in deze studierichting. Een deel van de ingeschreven studenten vertoont zich in het geheel niet. Naar analogie met de luchtvaart, waar men rekent met een bepaald percentage van de boekingen waar de reizigers niet of niet tijdig voor vertrek aanwezig zijn, is er ook in het hoger onderwijs sprake van een no-show verschijnsel. Elders spreekt men wel van spookstudenten. Het gaat bij deze no-show om 5 tot 15%, soms tot 20%, van de inschrijvingen bij studierichtingen (De Jong e. a. 1991, bis).

de keuze-problematiek achter de no-show
Voor een deel is no-show het verschijnsel van omzwaaien nog voordat de studie goed en wel is aangevangen. Dit vroege omzwaaien is een uiting van de problemen die veel scholieren en studenten hebben met het bepalen van hun studiekeuze, en is een goeddeels onvermijdelijke frictieproblematiek. De mogelijkheden tot correctie op een eerdere studiekeuze vormen de smeerolie die de aansluiting van voorgaand onderwijs op wetenschappelijk onderwijs mogelijk maakt. In deze zin is no-showproblematiek een uiting van aansluitingsproblemen in algemene zin zoals die zich in het onderwijsstelsel voordoen. Tot die aansluitingsproblematiek behoren ook indirecte leerwegen, stapelen als speciaal voorbeeld daarvan, en indirecte vormen van aansluiting.

no-show heeft niet met fraude te maken
In de pers is er een nauw verband gelegd tussen no-show en fraude of tenminste oneigenlijk gebruik van studiefinanciering. Een dergelijk verband bestaat niet, dat is ook zonder onderzoek al duidelijk. Dat wil niet zeggen dat er geen frauderende studenten zijn, maar dat kunnen ook studenten zijn die gewoon hun tentamens afleggen, een beurs krijgen, en ook een uitkering ontvangen zonder dat de Sociale Dienst van die samenloop op de hoogte is. Onderzoek naar deze laatste vorm van fraude is verricht door Van Waveren en Van Geuns (1992), uitgaande van dossiers van de Sociale Dienst die gevonden zijn door koppeling van bestanden van uitkeringsgerechtigden met die van de Informatiseringsbank. Fraude en oneigenlijk gebruik komt voor onder 'gewone' studenten, dus ook bij no-show studenten, zoals ook bij andere groepen burgers. Het UvA-onderzoek is niet specifiek op fraude gericht.

no-show en oneigenlijk gebruik
Onder no-show studenten komt ook oneigenlijk gebruik van voorzieningen voor, het is niet alleen maar keuzeproblematiek. Ook naar omvang opvallend is de '3ejaars propedeuse' constructie voor degenen die na twee inschrijvingsjaren nog niet voor de propedeuse van hun eerste studie zijn geslaagd: zij schrijven zich als student in voor een willekeurige andere studie waar geen numerus fixus voor geldt, stellen daarmee hun verdere studiefinanciering veilig totdat zij als extraneus alsnog in het 3e jaar hun propedeuse behalen. Aan de Erasmus Universiteit tellen Sociale Wetenschappen heel veel van dergelijke no-show studenten die eigenlijk Rechten, Economie of Bedrijfskunde studeren (Van den Berg, 1993). Voor studenten die een deeltijd- of avond-opleiding volgen, of een andere opleiding waarvoor geen studiefinanciering wordt gegeven, is het mogelijk zich elders als voltijdstudent in te schrijven en zo wel studiefinanciering te ontvangen. Over deze mogelijkheid geeft het verrichte onderzoek geen uitsluitsel, al zijn zoveel mogelijk gegevens over andere, eerdere, en latere opleidingen verzameld. Wel is uit het vragenlijstonderzoek duidelijk dat de meeste no-show studenten zoeken naar een geschikte studie, die ook vinden, en daarom niet van oneigenlijk gebruik zijn te beschuldigen.

definitie van no-show en low-show
Een 'no-show' student staat wel als student bij de studierichting ingeschreven, maar legt geen examenonderdelen af, in dit geval over de periode september 1991 tot en met augustus 1992. Het is ook mogelijk dat studenten centraal staan ingeschreven voor een studierichting waar zij niet bekend zijn, ook dan zijn zij no-show voor die studierichting. Dit is een handige definitie, omdat no-show daarmee uit de bestanden is af te lezen. Het zal nog blijken dat nogal wat no-show studenten wel degelijk colleges volgen en tentamens voorbereiden. Het onderzoek is beperkt tot studenten die in de 1 december-telling voorkomen (en dus collegegeld hebben betaald), voor het eerst voor de propedeuse van de studierichting staan ingeschreven, en geen doorstromer zijn.

Een 'low-show' student is een student die niet meer dan 10% van de studiepunten behaalt in het jaar van inschrijving, eveneens over het eerste inschrijvingsjaar. Aan de UvA is dat niet meer dan 4 studiepunten. In het bestandsonderzoek is ook naar low-show studenten gekeken, in verband met de 'tempobeurs'-wetgeving (Tweede Kamer '92-'93 nr. 22966, ondertussen een dik dossier geworden).

het bestandsonderzoek
Voor het onderzoek naar de omvang van de no-show zijn de inschrijfgegevens bij de studierichtingen vergeleken met het centrale inschrijvingsbestand, of preciezer: met het centrale bestand van studenten die per 1 december 1991 aan hun betalingsverplichtingen hadden voldaan. Alleen voor studenten die ook in dat centrale bestand geregistreerd stonden is nagegaan of zij aan enig examenonderdeel hadden deelgenomen (no-show of niet), en zo ja of zij daar 4 punten of minder (low show) voor hadden verdiend. Voor de 10 studierichtingen is het totaal aantal inschrijvingen 2388, waarvan 11,7 % no-show en 11,4 % low-show zijn. In Figuur 1 zijn voor een aantal administratief te onderscheiden deelgroepen de afzonderlijke percentages afgebeeld.

figuur 1

Figuur 1. Percentages no-show en low-show 1991-92 bij 10 studierichtingen UvA


De grootste groep studenten zijn degenen die voor het eerst aan de UvA staan ingeschreven; de no-show is hier het laagst, 7,1 %, de low-show is 11,2 %. Een eerste inschrijving aan de UvA kan overigens samengaan met een voorgeschiedenis in het hoger onderwijs elders. Van de studenten die binnen de UvA zijn omgezwaaid, de tweede groep, is de no-show hoger, de low-show lager dan van de eerstejaars. Dit resultaat is op basis van eerder onderzoek (De Jong et al. 1991) te verwachten: omzwaaiers hebben in de nieuwe studie een iets minder gunstige prognose dan andere studenten.
Een niet onbelangrijke groep studenten zijn degenen die als regel geen recht op studiefinanciering hebben omdat zij als deeltijdstudent inschrijven, ouder zijn dan 27 jaar, of niet de Nederlandse nationaliteit hebben; no-show en low-show blijven in deze groep beperkt tot resp. 12,2 en 8,0 %.

Het is mogelijk voor twee of drie studies tegelijk in te schrijven, en zo zijn er 220 studenten die volgens de centrale inschrijving de betreffende studie als 2e of 3e studie hebben opgegeven. In deze subgroep, die in de studierichtingsadministratie niet als zodanig herkenbaar zijn, is no-show (35,4 %) samen met low-show (23,5 %) een meerderheids-verschijnsel. De reden daarvoor ligt voor de hand: de tweede studie is te veel hooi op de vork, waarover straks meer.

Er is een niet onbelangrijk aantal (56) studenten dat zich (voor een andere studierichting) als extraneus heeft ingeschreven. Een dergelijke inschrijving kan tal van nobele bedoelingen hebben, maar het kan ook de noodsprong 'derde jaar propedeuse' zijn (zie boven). Bij een no-show van 63% is het waarschijnlijk dat het voor dit deel inderdaad gaat om studenten die in tijd nodig om alsnog hun propedeuse te behalen hun studiefinanciering veilig stellen. Een aantal studenten maakt van de nood een deugd, en behaalt punten die als bijvak kunnen tellen.

Niet in de figuur opgenomen is een groep van 49 (2,0 %) studenten die wel in het centrale bestand staan, maar niet zijn teruggevonden in het bij hun opgegeven studie behorende studierichtingsbestand. Deze studenten zijn per definitie no-show, omdat immers geen examenresultaten bekend zijn. Het gaat waarschijnlijk om administratieve problemen: verkeerd gespelde namen, verkeerde collegekaartnummers, eerdere inschrijving als extraneus waardoor zij decentraal in een ander jaar te boek staan, fouten gemaakt bij het voor dit onderzoek overnemen van gegevens, e.d., waardoor voor deze studenten de koppeling tussen de bestanden niet is gelukt.

De tellingen in Figuur 1 geven een goed eerste beeld van de omvang van no-show en low-show op het niveau van afzonderlijke studierichtingen. Daarmee is nog onbekend of no-show studenten misschien in een andere studie, mogelijk aan een andere instelling, wel een behoorlijk aantal punten halen. Om daarachter te komen is onder de no-show studenten een vragenlijstonderzoek gehouden.


het vragenlijstonderzoek
Onder de in totaal 328 no-show studenten, inclusief 49 'centrale no-show,' is een vragenlijstonderzoek gehouden, bestaande uit een schriftelijke vragenlijst, met enkele weken later een telefonische enquête onder degenen die geen lijst hadden teruggestuurd. Het onderzoek heeft een bruikbare respons van 143 studenten opgeleverd, waarvan 3 anoniem. De overige 188 (waaronder de 3 anonieme) zijn als volgt samengesteld: 34 gevallen zijn door administratieve fouten e.d. als no-show aangemerkt en de vragenlijst is voor deze groep niet gepast; 2 vragenlijsten waren onbruikbaar; 22 studenten hebben geweigerd mee te werken, waarvan enkele principieel, meerdere 'geen zin' of geen tijd; van 53 studenten was het adres onbekend of was geen telefoonnummer bekend; 28 studenten waren tijdens de telefonische enquête niet bereikbaar (buitenland, werk, e.d.); 39 studenten namen bij de telefonische enquête niet op; en van de studenten die telefonisch toezegden alsnog de lijst in te zenden hebben 10 dat niet gedaan.

oorzaken: keuzeproblemen, hoge streefdoelen, of wetgeving
De enquête bevat o. a. vragen over de keuze voor de studie waarvoor men no-show is, waarom men met die studie is gestopt, over eerdere zowel als latere andere studie, over de wijze van financieren van de studie, en tijdbesteding in de maand september 1991. Op basis van deze persoonlijke gegevens zijn drie grote deelgroepen te onderscheiden: 52 % van deze no-show studenten hebben studiekeuzeproblemen, 29 % hebben de intentie gehad de studie te combineren met een studie die zij al deden en of met een dagtaak aan betaald werk of zorg voor anderen, terwijl 19 % van de no-show heeft te maken met wetgeving. Figuur 2 geeft een beeld van deze driedeling.

De studenten met hoge streefdoelen kunnen de studie toch niet combineren met hun hoofdstudie (22 %) of met hun werk (6 %). Uit de vraag naar tijdbesteding blijkt ook dat zij zeer veel tijd aan werk of hoofdstudie investeren. Een groepje van 3 % geeft aan alleen uit interesse of voor een bijvak voor deze studie ingeschreven te staan.

In de categorie 'wetgeving' (Figuur 2, gearceerd) vallen studenten die de constructie van het '3e propedeusejaar' hanteren, 13 % van alle no-show, 3% studenten die met hun inschrijving oneigenlijk gebruik van de studiefinanciering maken of militaire dienst ontwijken. Deze studenten geven aan geen enkele interesse te hebben in de studie waarvoor zij zich hebben ingeschreven, en daar zeker geen colleges te volgen of tentamens voor te bereiden zoals studenten in de beide andere categorieën wèl doen.

figuur 2

Figuur 2. Percentages no-show in de onderscheiden (sub-)categorieën. Licht: 'keuzeproblematiek,' donker: 'hoog streefdoel,' gearceerd: 'oneigenlijk gebruik van wetgeving.'


Figuur 2 laat ook zien wat de aard van de keuzeproblematiek is die tot no-show leidt. Bijna een kwart van alle no-show ontstaat door studenten die omzwaaien naar een andere studie in het WO; 6 % zwaait om naar een studie in het HBO of buiten HBO/WO. Er is een groep studenten (13 %) die helemaal afziet van verdere studie in het hoger onderwijs, zij het dat de helft aangeeft dat er sprake is van uitstel, niet van afstel. Een aantal studenten is met twee studies tegelijk begonnen omdat ze over hun keuze nog onzeker waren ('2e studie gestopt'), en is gestopt met de studie waarin niet aan tentamens is deelgenomen. Een paar inschrijvingen vallen in de categorie 'parkeerstudie,' deze studenten loten alsnog in en worden zo no-show. En dan is er een klein groepje dat aangeeft niet met de studie te zijn gestopt, geen andere bezigheden te hebben, en niet deel te nemen aan tentamens; uit de opgegeven motieven is niet duidelijk waar deze studenten mee bezig zijn.

Op de vraag of men voor de no-show studierichting de introductieweek heeft bezocht, colleges heeft gevolgd, tentamens heeft voorbereid en/of tentamens heeft afgelegd, is het antwoord dat men gemiddeld aan twee tot drie van deze activiteiten heeft deelgenomen. Het laatste is een verrassende uitkomst, omdat het een dikke streep haalt door het beeld dat no-show studenten zich helemaal niet zouden laten zien: zij maken wel degelijk intensief kennis met de studierichting, maar komen niet toe aan het deelnemen aan tentamens. Dat het hier om keuzeproblemen gaat is ook duidelijk uit het feit dat gemiddeld in september 1991 maar 2 uur per week aan een andere studie wordt besteed. De helft van deze studenten is binnen vijf maanden met de studie gestopt, de meeste overigen stoppen tegen het einde van het eerste studiejaar. In de studie waar men naar is toegezwaaid zijn gemiddeld 29 studiepunten behaald (per april 1993).

No-show is in zijn verschijningsvorm vooral een informatieprobleem: op het niveau van de studierichting is doorgaans niet bekend wanneer de no-show student daadwerkelijk met de studie is gestopt, als men al weet of er daadwerkelijk een begin mee is gemaakt. Het numeriek rendement van de studierichtingen wordt door no-show in ongunstige zin beïnvloed, terwijl de gepresenteerde onderzoeksgegevens erop wijzen dat de meeste van deze studenten juist duidelijk aangesproken worden op de oriënterende en selecterende functie van de propedeuse. Het menselijke aspect van de no-show problematiek is dat van studenten die niet het geluk hebben meteen die studierichting te kiezen waarin zij zich thuisvoelen. No-show wijst op behoefte aan signalering en begeleiding, niet aan controle en extra regelgeving. Een uitzondering hierop vormt de groep 'derdejaars propedeuse' studenten, die gebruik maken van een mogelijkheid die de wet biedt, maar die voor hen niet is bedoeld, en die door studentendecanen zeker niet wordt aangeraden.

No-show studenten vormen de voorhoede van de groep die na kennismaking met de studie van eerste keuze besluit deze studie te staken. Het onderscheid tussen no-show en low-show is slechts gradueel: de low-show student legt nog een enkel tentamen af, waar de no-show student daar niet meer aan is toegkomen. Er is hier geen sprake van horden fraudeurs die onze verzorgingsstaat bedreigen, maar van studenten die op zoek zijn naar een passende studierichting in het hoger onderwijs. Het gaat om een belangrijke doelgroep voor studieadvisering, studiebegeleiding, en verwijzing; het is een groep studenten voor wie het van groot belang is dat het begin van de propedeutische studie een adequate kennismaking met de beoogde studie is.


literatuur

Berg, M. J. M. van den (1993). De calculerende student? Een onderzoek naar studenten die niet naar colleges komen en geen tentamens doen. Rotterdam: RISBO. (Burg. Oudlaan 50)

Jong, U. de, Oosterbeek, H., Roeleveld, J., Teulings, C. N., & Webbink, H. D (1991). Wel of niet verder studeren? Zoetermeer: Ministerie van O & W. (DOP)

Jong, U. de, Koopman, P., & Roeleveld, J. (1991). Snelwegen en slingerpaden in en om het hoger onderwijs. Eindrapport Project 'Studieloopbanen in het hoger onderwijs.' Zoetermeer: Ministerie van O & W. (DOP)

Vakgroep Geschiedenis R. U. L. (1992). Diepteonderzoek Geschiedenis.

Waveren, R. C. van, en R. C. van Geuns (1992). Studeren met een uitkering. 's-Gravenhage: VUGA. (Regioplan)

Wilbrink, Ben, Uulkje de Jong, en Marjon Voorthuis (1993). No-show en low-show in het wetenschappelijk onderwijs. Hoe beurs-, tempo- en keuzeproblemen leiden tot schijnbare afwezigheid. Amsterdam: SCO-Kohnstamm Instituut. (rapport 339) k htm

Wijziging van de Wet op de studiefinanciering en van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, in verband met het meten van de studievoortgang in het hoger onderwijs. Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22966.



De auteur is onderzoeker bij het SCO - Kohnstamm Instituut van de Universiteit van Amsterdam. Ook Uulkje de Jong en Marjon Voorthuis werken mee aan dit onderzoek. Het eindrapport (Wilbrink e.a.) verschijnt najaar 1993 als instituutsrapport.



Het onderzoek naar spookstudenten is onderdeel van het uitgebreide programma van onderzoek naar studieloopbanen dat door Uulkje de Jong en anderen wordt uitgevoerd. Voorlopers ervan zijn ook de evaluatie van de twee-fasenstructuur door het SCO en het CSHOB (bv. Voorthuis en Wilbrink), en rendementsonderzoek door het COWO.

Marjon Voorthuis en Ben Wilbrink (1987). Studielast, rendement en functies propedeuse. Relaties tussen wetgeving, theorie en empirie. Deelrapport 2: Evaluatie-onderzoek Wet Twee-fasenstructuur. Amsterdam: SCO-rapport 112. html

In deze studie van beschikbare rendementsgegevens is nadrukkelijk gewezen op de overschatting van uitvalpercentages (waaraan spookstudenten een bijdrage leveren) wanneer deze op het niveau van de opleiding of de faculteit worden geanalyseerd.

Ben Wilbrink (1980). Uitval en vertraging in het w.o.: een overschat probleem. Onderzoek van Onderwijs, 9 nr 4, 14-18. html

In dit tijdschrift is in 1980 al gewezen op het gevaar dat oppervlakkig kennisnemen van de gegevens van het CBS over het numeriek rendement in studierichting in het WO leidt tot de misvatting dat Nederland door hoge percentages uitvallers zou worden geteisterd. Quod non. Het CBS is eenvoudig niet toegerust om studieloopbanen te volgen, en deze nationale getallenverzamelaar rapporteert dus ook niet over studieloopbanen.

Voor recent onderzoek naar studieloopbanen in het hoger onderwijs zie de website van het SCO-Kohnstamm Instituut



9-2004 \ contact ben apenstaartje benwilbrink.nl

Valid HTML 4.01!   http://www.benwilbrink.nl/publicaties/93SpookstudentenOvO.htm