Jaarboek 1994 van de Universiteit van Amsterdam p. 8-25.

Alumni: een spiegel voor de universiteit?


J. Dronkers, J. Oostwoud Wijdenes, F. Verbeek en B. Wilbrink

SCO-Kohnstamm Instituut Universiteit van Amsterdam




DE SCHOOL OF HET LEVEN?


"Niet voor de school, maar voor het leven leren wij". Deze klassieke uitspraak met een hoog open-deur-gehalte blijkt keer op keer een van de moeilijkste opgaven van het onderwijs te zijn. Telkens lijkt het alsof het onderwijs zich niet bekommert om de latere betekenis van datgene wat wordt onderwezen. Het latere leven wordt binnen het onderwijs blijkbaar opgevat als de 'volgende opleiding' (uitgedrukt in het te kiezen vakkenpakket, het doorstroomprofiel, etc) en niet in de mogelijkheden in het leven na het onderwijs.

Deze afscherming van het onderwijs van de samenleving is geen modern fenomeen. De klacht dat het onderwijs een autonome pedagogische provincie binnen de samenleving is, waarin men zich weinig aantrekt van datgene wat buiten haar grenzen gebeurt, is al oud. Eens per jaar worden een aantal jeugdige bewoners van deze provincie over de grens gezet: zij zijn afgestudeerd en zij moeten dan buiten dat beschermde gebied hun weg vinden. De permanente bewoners van dat autonome gebied (de docenten) horen af en toe nog wel eens wat van deze emigranten, maar dat is meestal toeval en bovendien vertekend.

Nu is autonomie een belangrijke karaktertrek van het onderwijs. Ooit is het onderwijs als verlengstuk van de ouderlijke, informele opvoeding begonnen. De belangrijkste reden voor de opkomst van het onderwijs was dat die opvoeding in het gezin en op de arbeidsplek niet meer voldeed. De ouderlijke, informele opvoeding slaagde er niet meer in het noodzakelijke bij te brengen aan voldoende aantallen nieuwe leden van de samenleving. Men begon aparte instituten op te richten om het opvoeden door ouders met onderwijs te ondersteunen en er werden personen benoemd die die aanvullende opvoeding als beroep gingen uitoefenen. Uiteraard is er van het begin af aan om getwist wat men in dat onderwijs moest leren. De belangrijkste oorzaak voor deze twist ligt bij de tegenstrijdigheden tussen de doelen die belanghebbenden aan het onderwijs toekenden. Misschien was er in feodale en vroeg moderne samenlevingen meer overeenstemming over de doelen van het onderwijs of wisten bovenliggende partijen (het dominante kerkgenootschap, de elite) hun doelen op te leggen aan de rest van de samenleving. In moderne samenlevingen zijn er veel groepen die uiteenlopende bedoelingen met dat onderwijs hebben, waardoor het onderwijs gemakkelijk een strijdperk kan worden van alle tegenstellingen die in de samenlevingen voorkomen. Autonomie van het onderwijs is daarom juist bedoeld om de heftigheid van deze maatschappelijke strijd binnen het onderwijs te matigen, en het onderwijs niet over te leveren aan de waan van de dag. Door het benadrukken van de zelfstandige positie van de leerkrachten en door de financiering van het reguliere onderwijs via belastingen of via de markt probeerde de verlichte burgerij sinds het eind van de 18de eeuw het onderwijs te onttrekken aan de macht en het geld van kerkgenootschappen (de traditionele verzorgers van onderwijs). De Vrijheid van Onderwijs, in de betekenis van het verstrekken van onderwijs, werd dan ook een van de revolutionaire grondrechten, vergelijkbaar met de vrijheid van drukpers en vrijheid van vergadering. De overheid als vertegenwoordiger van het algemeen belang kreeg de taak de maatschappelijke strijd te kanaliseren in een min of meer consistent onderwijsbeleid en in een zekere regulering van de onderwijsvraag via de markt. Maar om te voorkomen dat het onderwijs te zeer zou zijn overgeleverd aan de grillen van het politieke spel of de anarchie van de markt, werd in wetgeving en inrichting de autonomie van het onderwijs (en met name van besturen en onderwijsgevenden) nog meer benadrukt. Autonomie van de pedagogische provincie is dus geen onwenselijk kenmerk van het onderwijs. Het is een logisch gevolg van de plaats daarvan in de moderne samenlevingen, waarbij er zoveel afnemers zijn van de 'produkten' van het onderwijs dat relatieve autonomie ten opzichte van deze belangengroepen een onvermijdelijke en wenselijke resultante is. Deze autonomie vindt men daarom zowel in samenlevingen waar de overheid een grotere rol bij de financiering en inrichting van het onderwijs speelt als in samenlevingen waarin de markt een veel grotere rol speelt. Omdat het onderwijs in de loop van de twintigste eeuw voor het functioneren van moderne samenlevingen steeds belangrijker werd, is die autonomie nog verder toegenomen.

Een van de keerzijden van deze noodzakelijke autonomie is dat het latere leven van afgestudeerden voor veel onderwijsinstellingen een "terra incognita" is. Dit geldt met name voor de universiteiten omdat de enorme groei sinds de tweede wereldoorlog de oude mechanismen om de band tussen de universiteit en de samenleving in stand te houden vernietigde. De studentenverenigingen, vroeger een trefpunt voor alumni, docenten en studenten, werden minderheids-organisaties: het merendeel van de alumni, docenten en studenten zijn er geen lid meer van. Het aantrekken van docenten die eerst buiten de universiteit gewerkt hadden, kwam steeds minder voor, omdat het promoveren buiten de universiteit (bijvoorbeeld tijdens een baan in het secundair onderwijs) steeds moeilijker werd. De leermeester-leerling relatie, waarbij de docent met zijn netwerk studenten hielp een werkplek te vinden, verdween in massale practica en door de hiërarchie van universitaire docenten. Deze ontwikkelingen maken de universiteiten "blind", zij weten niet meer waar hun afgestudeerden blijven. Het enige wat ze nog wel weten, is dat hun afgestudeerden "overal" terecht komen. Bijna alle universitaire opleidingen leiden in toenemende mate op voor functies en beroepen, waarin een academische opleiding dienstig is: de bovenste sociale klassen zijn in toenemende mate "veracademiceerd". Deze uitwaaiering van afgestudeerden over alle soorten beroepen is nog verder versterkt door de verdringing van minder hoog geschoolden door hoger geschoolden: een gevolg van het achterblijven van de groei in het aantal banen op universitair niveau bij de groei van het aantal academici. Universitair afgestudeerden komen daardoor in steeds lagere functies te werken (zeker in het begin van hun loopbaan). Maar daardoor verdwijnen zij ook uit het zicht van de universitaire docenten: men komt ze niet meer tegen. Hoewel een aantal universiteiten en faculteiten alumni-verenigingen heeft opgericht, geeft de levensloop van deze rond hun vakgebied georganiseerde alumni bijna per definitie een vertekend beeld van de diversiteit in de levenslopen van al hun alumni.

Deze onbekendheid van de hedendaagse universiteiten met de levensloop van hun afgestudeerden is een achilleshiel van de Nederlandse universiteiten, want allerlei belangengroepen binnen en buiten de universiteit (inclusief de overheid als geldschieter) kunnen nu zonder al te veel tegenspraak beweringen doen over de geringe kwaliteit van die afgestudeerden. Daarbij wordt vaak de gebrekkige aansluiting tussen het geleerde op de universiteit en het bruikbare in het beroep gehekeld, zonder zich overigens te verdiepen in de oorsprong en noodzaak van deze gebrekkige aansluiting. De universiteiten zouden volgens deze critici er goed aan doen deze aansluiting te versterken. Veelal hebben deze critici dan een "naïeve" opvatting over deze aansluiting: hoe nauwer de aansluiting tussen school en leven of tussen studierichting en beroepsloopbaan, hoe beter die school en die opleiding functioneert.


Toegangspoort of uitvalsweg?


Een nauwe aansluiting tussen school en leven, tussen het universitaire onderwijs en de latere beroepsloopbaan stelt een aantal onwaarschijnlijke voorwaarden, die door Glebbeek onlangs fraai geformuleerd zijn. In een discussiebijdrage op de Onderwijs Research Dagen 1994 formuleerde Glebbeek deze voorwaarden. Het najagen van die voorwaarden is door hun onvervulbaarheid schadelijk voor een goed functioneren van de universiteit en de arbeidsmarkt. Omdat de onvervulbaarheid van deze voorwaarden ook van belang is om de grote diversiteit in de levenslopen van alumni te begrijpen en te waarderen, behandel ik ze hier kort.


De eerste voorwaarde voor een nauwe aansluiting is dat men op de universiteit meer leert voor de beroepsuitoefening dan tijdens het latere werk. Pas als deze voorwaarde vervuld is, heeft het voor de werkgever zin bij elke vacature diegene uit te zoeken wiens opleiding het dichtst aansluit bij de taken van die baan, want dan verlaagt hij zijn trainingskosten. Het zal duidelijk zijn dat deze voorwaarde irreëel is. Een aantal grote bedrijven in Nederland kent de traditie van lange interne loopbanen, waarin men tijdens de beroepsuitoefening verder getraind wordt en dus tijdens zijn loopbaan meer leert voor zijn beroepsuitoefening dan op de universiteit. Maar ook in het klein- en middenbedrijf leert men het meest op de werkplek. De werkgever zal dus altijd trainingskosten houden, die in het beste geval voor alumni uit de ene studierichting wat lager zullen zijn dan voor een afgestudeerde uit de andere studierichting, maar die elkaar in de meeste gevallen niet veel zullen ontlopen.

De tweede voorwaarde voor een nauwe aansluiting is dat alle universitaire opleidingen een homogene uitstroom van gediplomeerden hebben. Deze voorwaarde betekent dat tussen de gemiddelde afgestudeerden van de verschillende universitaire opleidingen geen kwaliteitsverschillen optreden en dat de kwaliteitsverschillen tussen afgestudeerden binnen elke universitaire studierichting niet groot zijn. Pas als deze voorwaarde vervuld is, behoeft de werkgever alleen te letten op de mate van aansluiting tussen opleiding en vacature, want de kwaliteitsgarantie is in alle gevallen aanwezig. Ook deze voorwaarde is echter irreëel. Allereerst verschillen studierichtingen in de kenmerken van hun studenten: daardoor kunnen ze geen homogene uitstroom van gediplomeerden hebben. In sommige studierichtingen studeren meer vrouwen of oudere studenten dan in andere studierichtingen. Omdat vrouwen en oudere studenten meer hindernissen op de arbeidsmarkt ondervinden, lijkt het alsof afgestudeerden van de studierichtingen met veel vrouwen of oudere studenten moeilijker een plekje vinden op de arbeidsmarkt dan afgestudeerden met veel mannen en jongere studenten. Dit hoeft dan niet aan de kwaliteit van de opleiding te liggen, maar vloeit voort uit de kenmerken van de instroom (en dus de uitstroom) van studenten. Ten tweede verschillen studierichtingen in de eisen die zij stellen aan studenten. Dit verschil in eisen kan voortkomen uit de tradities van de discipline, uit opvattingen over de selectie tijdens de opleiding, uit kwaliteitsverschillen van docenten, etc. Daardoor krijgen bepaalde studies bij studenten en werkgevers het imago van een 'moeilijke' studie, terwijl andere een 'makkie' zijn. In sommige opleidingen is het mogelijk om zowel met een zwaar als met een heel licht pakket af te studeren, terwijl in andere studierichtingen een dergelijke diversiteit in gewicht van studiewegen niet bestaat. Daardoor is er geen kwalitatief homogene uitstroom van gediplomeerden, noch binnen noch tussen universitaire studierichtingen.

Deze kwaliteitsverschillen worden ten derde op de arbeidsmarkt versterkt door statistische discriminatie. Aan een individu worden de gemiddelde kenmerken van de groep waartoe hij behoort toegeschreven: de wellicht goede kwalificaties van een afgestudeerde uit een gemakkelijke studierichting, wordt negatiever beoordeeld door de lage kwalificaties van de gemiddelde afgestudeerde uit die studierichting. Daardoor kunnen de arbeidsmarktperspectieven van afgestudeerden met een gelijkwaardig niveau maar uit verschillende studierichtingen nog verder uit elkaar groeien.


De derde voorwaarde is dat een werkgever de voorkeur geeft aan een domme afgestudeerde met een goed aansluitende studie dan aan een slimme afgestudeerde met een minder goed aansluitende studierichting. De empirie is anders. Naast het bereikte opleidingsniveau heeft intelligentie (gemeten op 6-jarige leeftijd) ook een positief effect op het beroepsniveau en inkomen op 35 jaar (L. Bros & J. Dronkers (1994). Jencks in Twente: over de sleutelmacht van het onderwijs en de arbeidsmarktpositie van mannen en vrouwen. Amsterdams Sociologisch Tijdschrift (in druk)). Een dergelijk effect ligt ook voor de hand. Een slimmerd leert er sneller bij dan een domoor, vooral tijdens de verdere loopbaan. De trainingskosten van een slimmerd zijn daardoor op de lange termijn lager dan die van een domoor, ondanks de onmiddellijke betere aansluiting van baan en opleiding zodat voor de domoor de trainingskosten slechts op korte termijn lager zijn.


De vierde voorwaarde voor een nauwe aansluiting is dat de keuze voor een bepaalde studierichting tegelijkertijd een bewuste keuze voor een bepaald beroep is. Deze voorwaarde veronderstelt dat de aankomende student een helder en correct beeld heeft van de beroepen waartoe de verschillende studierichtingen opleiden en mede door dat beeld zijn keuze voor een bepaalde studierichting heeft laten leiden. Keer op keer blijkt dat de gemiddelde aankomende student helemaal geen helder beeld heeft van de beroepen waartoe studierichtingen opleiden, laat staan dat dat beeld correct is. Hoe zou hij een helder en correct beeld kunnen krijgen als de meeste studierichtingen het zelf ternauwernood weten? Bovendien ligt de keuze voor een bepaald studierichting meestal in het verlengde van keuzen die in het voorafgaand onderwijs, vaak op veel jeugdiger leeftijd met een nog onduidelijker beeld van de beroepen, gemaakt zijn (vakkenpakketen, type hoger beroepsonderwijs).


De vijfde voorwaarde is dat voorkeuren van studenten voor een bepaald beroep, op grond waarvan men een studierichting gekozen heeft, niet veranderen door hun ervaringen aan de universiteit. Deze voorwaarde is ook weinig reëel. Tijdens het verblijf op de universiteit doen studenten allerlei ervaringen op (niet alleen in hun studie, maar ook daarbuiten met medestudenten) en het is weinig plausibel dat daardoor hun voorkeuren niet zouden veranderen. Gemakshalve wordt vaak verondersteld dat die verandering in voorkeuren door de ervaringen op de universiteit de aansluiting tussen opleiding en beroep zal versterken. Maar dat is helemaal niet voor de hand liggend. Opleidingen kunnen tegenvallen, aantrekkelijke alternatieven kunnen via keuzevakken in het vizier komen, etc. Het is dus even goed mogelijk dat de ervaringen op de universiteit de diversiteit in voorkeuren eerder vergroten dan verkleinen.


De zesde voorwaarde is dat universitair afgestudeerden niet zijn gedwongen de eerste de beste baan te accepteren die hun wordt aangeboden, maar rustig op een beter aansluitend aanbod kunnen wachten. Als deze voorwaarde niet vervuld wordt, zal de aansluiting tussen opleiding en beroep door noodzaak zeer matig zijn. Afgestudeerden uit de jongere generaties (ruwweg vanaf het midden van de jaren zeventig) konden zich in toenemende mate niet meer de luxe permitteren een minder passende baan te weigeren en rustig te wachten op een meer passende baan. Sinds die periode overtreft het aanbod van universitair geschoolden in toenemende mate het aanbod van functies van een universitair niveau (dit aanbod mag niet gelijk gesteld worden aan het aanbod van functies waarop een academicus werkzaam is). Dit verschil komt enerzijds door de nog steeds verder stijgende onderwijsdeelname, anderzijds door de matige groei van academische functies als gevolg van automatisering, informatisering, deregulering en deconcentratie. Baanconcurrentie en verdringing van anders en minder hoog geschoolden wordt de strategie van de meeste afgestudeerden (uiteraard met verschillen tussen studierichtingen), en het lijkt er nog steeds op dat die strategie op de langere termijn nog steeds werkt. De zesde voorwaarde wordt daardoor niet meer vervuld. Niet alleen arbeidsmarktperspectieven maken deze voorwaarde irreëel. De meeste vrouwelijke afgestudeerden worden meer dan hun mannelijke collega's gedwongen een aangeboden minder passende baan te accepteren. Door de zo goed als onveranderde arbeidsdeling tussen mannen en vrouwen hebben zij nog steeds de uiteindelijke zorg voor huishouden en kinderen en zijn ze meestal gebonden aan randvoorwaarden, die voortvloeien uit de baan van hun mannelijke partners (verhuizen, werktijden, etc.). Als die mannelijke partner door scheiding vertrekt, krijgen zij de zorg voor de kinderen, met alle beperkingen voor hun beroepsloopbaan vandien. Tenslotte worden vrouwelijke academici op de arbeidsmarkt geconfronteerd met statistische discriminatie (gemiddelde kenmerken van een groep worden ook aan het individu toegeschreven: als het eerste kind komt, stoppen de meeste vrouwen met werken, dus waarom in haar loopbaan geïnvesteerd?), met werkplaatsdiscriminatie (de meerderheid aan mannelijke werknemers beletten het aantrekken van vrouwelijke werknemers, omdat de weerstand die een benoeming van een vrouw oproept contra-produktief is) en met consumentendiscriminatie (voorkeuren van consumenten beletten het aantrekken van vrouwelijke werknemers, omdat zij menen door vrouwen minder goed geholpen te worden, omdat zij zich niet geheel kunnen wijden aan hun beroep). Al deze beperkingen voor vrouwelijke afgestudeerden maken al heel lang deze zesde voorwaarde voor hen irreëel. Zij moeten de baan met minder aansluiting wel pakken, omdat de uren daarvan passen bij de schooltijden van de kinderen, omdat verhuizen naar een andere regio onmogelijk is door het werk van de partner of omdat vrouwen in een bepaalde sector niet aan de slag kunnen komen.


De zevende voorwaarde is dat banen die beter aansluiten bij de gevolgde studierichting aantrekkelijker zijn dan banen die minder goed aansluiten bij de gevolgde studierichting. Banen kunnen echter om zeer verschillende redenen aantrekkelijk zijn. Voor de een is het deeltijd werken juist aantrekkelijk met het oog op andere, aantrekkelijker verplichtingen, terwijl deeltijd voor de ander een bezwaar is. De verantwoordelijkheid van een bepaalde baan is voor de een een uitdaging en dus aantrekkelijk, voor de ander is verantwoordelijkheid een last en dus onaantrekkelijk. De vaste aanstelling zal de een aantrekkelijk vinden, de ander vindt het een knellende band. Het vele reizen verbonden aan een beroep vindt de een heerlijk, de ander een onoverkomelijke hindernis. Al deze aspecten kunnen de aantrekkingskracht van banen beïnvloeden en die aantrekkingskracht varieert ook nog tussen individuen, afhankelijk van hun omstandigheden en voorkeuren. Dit betekent echter dat aansluiting tussen opleiding en baan op zijn best slechts een van de aspecten is die de aantrekkingskracht van die baan bepalen. Het is daarom onwaarschijnlijk dat deze zevende voorwaarde vervuld zal worden.


De laatste, achtste voorwaarde luidt dat met het oog op de latere mogelijkheden op de arbeidsmarkt het voor studenten irrationeel is om zo lang en veel mogelijk onderwijs te volgen. Als deze voorwaarde niet vervuld wordt, stoppen studenten niet met hun opleiding op het niveau waarop zij menen dat zij zouden willen werken, maar worden studenten gedwongen door te gaan met onderwijs tot zij denken voldoende andere studenten achter zich gelaten te hebben om in aanmerking te komen voor een min of meer aantrekkelijke baan. De eerder genoemde verdringing van anders en minder hoog geschoolden op de arbeidsmarkt, als gevolg van het uiteengroeien van het aanbod van universitair geschoolden en van banen op universitair niveau, leidt tot een groot aanbod van hoog gekwalificeerden voor de schaarse begeerde banen. Een van de criteria die gebruikt wordt om in dat grote aanbod orde te brengen is de hoeveelheid extra genoten onderwijs: het verzwaarde pakket, de bekroonde scriptie of het reeds gepubliceerde wetenschappelijke artikel, de parallel-studie, het snel voltooide en briljante proefschrift, etc. De algehele verzwaring van de criteria, ontleend aan het onderwijs, is gemakkelijk binnen de universiteit (bij uitstek de plaats met banen op academisch niveau) waar te nemen. Een proefschrift is een eis geworden voor de aanstelling tot universitair docent, voldoende wetenschappelijke publikaties na het proefschrift voor de bevordering tot universitaire hoofddocent en voldoende internationale wetenschappelijke publikaties voor de benoeming van de nieuwe hoogleraar. Voor de jaren zeventig lagen de eisen veel lager en zouden de huidige eisen voor de meeste faculteiten irreëel zijn, omdat een dergelijk aanbod aan gekwalificeerden niet voorhanden was. De impliciete boodschap, die een dergelijke verzwaring van de criteria aan studenten geeft, is dat het meer en langer volgen van onderwijs een rationele koers kan zijn om de relatieve kansen op een aantrekkelijke baan te vergroten. Omdat deze boodschap niet tot enkele uitverkorenen wordt gericht maar allen deze te horen krijgen, kiezen vele studenten voor deze strategie. Het stapelen van diploma's, het volgen van meerdere studies, het accepteren van een slecht betaalde en matig begeleide aio-plaats, het volgen van post-doctorale cursussen en bedrijfsopleidingen, allemaal rationele strategieën om de relatieve positie in de wachtrijen voor de meer aantrekkelijke banen te verbeteren en de concurrenten achter zich te laten. Door deze noodzaak om steeds hoger en langer onderwijs te volgen raakt de inhoudelijke aansluiting tussen opleiding en baan op de achtergrond en is bij de jacht op een aantrekkelijke baan niet meer erg belangrijk.

Uit de onvervulbaarheid van deze acht voorwaarden voor een directe aansluiting tussen studierichting en beroepsloopbaan van de alumni volgt dat een grote diversiteit van beroepen waarin afgestudeerden uiteindelijk terecht komen geen teken behoeft te zijn van slecht functionerende studierichtingen of overvoerde arbeidsmarkten. Die diversiteit is eerder een consequentie van de milde anarchie die karakteristiek is voor moderne samenlevingen waarin geen centrale planning voorkomt en waarin een groot aantal beslissingen aan individuen en huishoudens zijn overgelaten, al dan niet via markten. Dit betekent tegelijkertijd dat een bepaalde studierichting geen toegangspoort vormt tot een afgebakend aantal beroepen en loopbanen. Het beeld van de toegangspoort is veel te statisch voor deze diversiteit en anarchie. Het beeld van de universiteit en van een studierichting als uitvalsweg past veel beter bij die diversiteit en anarchie: aan het eind van de uitvalsweg liggen wegen in een bepaalde richting in het verschiet, maar daarmee is nog niet zeker dat men van die wegen gebruik zal en kan maken. Dat hangt van andere weggebruikers af (files), het slimme gebruik van het netwerk van secundaire en sluipwegen, pech onderweg, de medereizigers en de immer lokkende horizon.

De metafoor van de universiteit als uitvalsweg maakt ook nog iets anders duidelijk. Het is gevaarlijk om het civiel effect van een opleiding al kort na de opleiding vast te stellen en het lange-termijneffect te verwaarlozen. Het duurt immers een tijd voordat men de uitvalswegen achter zich heeft. De tijd, die de verdringing van anders en lager geschoolden op de arbeidsmarkt vergt, maakt het nog belangrijker zich bij de beoordeling van het civiel effect van opleidingen niet te beperken tot de eerst gevonden baan. Als men geen vertekend beeld van de arbeidsmarktpositie van afgestudeerden van een universitaire opleiding wil krijgen zal men hen tien tot twintig jaar moeten volgen. Pas dan zullen de meesten hun plek gevonden hebben. Dat maakt het werk van het Loopbaan Advies Centrum, waarover een hoofdstuk van dit Jaarboek handelt, niet overbodig. Integendeel, op uitvalswegen kan men gemakkelijk verdwalen, waardoor men in een buitenwijk vast raakt. Maar daarnaast is het volgen van een langere levensloop van alumni noodzakelijk om het overzicht van de ware bestemmingen te krijgen.


De vele mogelijke loopbanen na het voltooien van een universitaire opleiding maken een systematisch onderzoek van loopbanen van alumni noodzakelijk. Als men zich zou beperken tot het volgen van die alumni die de vanuit de universiteit zichtbare wegen volgen, krijgt men zonder twijfel een te sterk universitair vertekend beeld. Alle vanuit de universiteit minder zichtbare wegen, en dat behoeven niet de minder gebruikte wegen te zijn, blijven dan buiten beschouwing. Een andere vertekening ontstaat als men zich zou beperken tot de bekende alumni, die een maatschappelijk vooraanstaande plaats verworven hebben. Hoewel deze beperking vanuit het oogpunt van 'public relations' aantrekkelijk lijkt, leidt dit gemakkelijk tot ernstige misvattingen. Het is immers maar een zeer klein deel van de alumni dat tot een maatschappelijk vooraanstaande positie geraakt en waarschijnlijk zijn zij eerder de uitzondering dan de regel. Met name het ontbreken van geïnstitutionaliseerde elite-universiteiten en de relatieve teruggang in lidmaatschap van de traditionele studentenverenigingen maken het onwaarschijnlijk dat in Nederland een bepaalde universitaire opleiding beter dan een andere opleiding voorbereidt op de toegang tot maatschappelijk vooraanstaande posities. Het geuren met bekende alumni om te suggereren dat zij hun succes aan die opleiding of aan die universiteit te danken hebben is in Nederland volksverlakkerij. Het bestaan van geïnstitutionaliseerde elite-universiteiten in veel andere samenlevingen maakt dat de daar bestaande nauwe band tussen die elite-universiteiten en hun maatschappelijk vooraanstaande alumni niet gemakkelijk overgenomen kan worden door de Nederlandse universiteiten. De oudere universitaire elites in Nederland hadden altijd een steviger band met hun studentenvereniging, dispuut of jaarclub dan met hun oude faculteit of universiteit.


Is er leven naast het beroep?


Behalve de quasi-tegenstelling tussen school en leven bestaat er in het onderwijs geen vaker gebruikt cliché dan dat de arbeidsmarkt niet het enige criterium moet zijn, waaraan de kwaliteit van studierichtingen en universiteiten afgemeten moet worden. Zoals met elk clicheé is het wel waar, maar meestal blijft het bij lippendienst. Het volgen van een bepaalde universitaire opleiding heeft allerlei bedoelde en onbedoelde niet-economische gevolgen voor de betrokkenen, die in eerste instantie niets met de beroepsloopbaan te maken hebben, maar die wel andere facetten van hun leven sterk beïnvloeden en zo uiteindelijk de hele levensloop een andere richting geven. Deze bedoelde en onbedoelde niet-economische gevolgen van een opleiding relativeren opnieuw de noodzaak van een nauwe aansluiting tussen opleiding en beroep, niet omdat het vinden van werk onbelangrijk is maar omdat er meer zaken in het leven van belang zijn. Dit geldt met name voor de generaties die na de Tweede Wereldoorlog afstudeerden. Door de aanvankelijke grote vraag naar academici en later door de gulle welvaartsstaat konden andere behoeften (post-materiële behoeften, zoals individuele ontplooiing en zelf-bestemming) aan bod komen, die eerdere generaties als luxe-behoeften bestempelden.


Een van de bedoelde niet-economische gevolgen van een universitaire opleiding is een extra culturele bagage, opgedaan tijdens de studie en wellicht nog verder versterkt door de verdere loopbaan omdat daarin gevraagd werd om een culturele bagage (in het werk, in het huwelijk, etc.). Geregeld wordt het belang van deze culturele bagage door universitaire autoriteiten onderstreept en voteren zij daarvoor wat geld. Maar in de meeste gevallen laten de verschillende studierichtingen Gods water over Gods akker vloeien. Zij voeren nauwelijks een actief beleid om de culturele bagage van hun studenten systematisch te vergroten (het verplicht lezen van kranten en weekbladen; het verplicht bezoeken van concerten, theatervoorstellingen, films en tentoonstellingen; het verplicht lezen van klassieke boeken). De Faculteit der Letteren is hierop gedeeltelijk een uitzondering, maar met goed recht kan verdedigd worden dat dit in het karakter van een humaniora-opleiding besloten ligt. Het is daarom nog maar de vraag of de grotere culturele bagage een gevolg is van een universitaire opleiding. Zijn de biologisch en sociaal geërfde culturele capaciteiten niet veel belangrijker dan de universitaire opleiding? Met andere woorden, zijn de universitaire opleiding en de grotere culturele bagage alleen maar symptomen van dezelfde oorzaak, de geërfde en onderweg verworven culturele kapitaal?


Een ander wellicht minder bedoeld niet-economisch gevolg van een universitaire opleiding is de vorming tot burger, tot deelnemer aan het maatschappelijk verkeer. Hieraan worden soms gevoelige woorden gewijd, maar meer dan een financiële tegemoetkoming aan student-leden van universiteits- en faculteitsraden en een lezingen-cyclus in het Studium-generale zit meestal niet in het vat. Voor het overige wordt die vorming aan het vrije spel der maatschappelijke krachten overgelaten.


Een niet-bedoeld niet-economisch gevolg van een universitaire opleiding betreft de huwelijksmarkt voor academisch gevormde mannen en vrouwen. Al heel lang is het bekend dat er een grote samenhang bestaat tussen het opleidingsniveau van huwelijkspartners, waarbij de mannen een gemiddeld iets hoger opleidingsniveau hebben dan hun vrouwelijke wederhelft. Uiteraard ontstaat die samenhang niet doordat potentiële partners eerst hun diploma moeten overleggen. Hij ontstaat doordat mensen huwelijkspartners meestal zoeken en vinden in de kringen, waarvan zij reeds deel uitmaken. De vorming van deze kringen wordt direct of indirect beïnvloed door het genoten onderwijs: via gemeenschappelijke interesses, werkkringen, ontspanning, etc. Omdat partners elkaar meestal helpen en allerlei hulpbronnen alvast tijdelijk delen, beïnvloedt de keuze van een academisch gevormde partner de eigen mogelijkheden positief. De partner heeft dankzij de universitaire opleiding een grotere kans op een interessante baan, heeft toegang tot een eigen netwerk met informatie en steun, beschikt over een zekere culturele bagage, etc. Die partner zal de ander in meer of mindere mate daarvan laten profiteren. Het belang van de universiteit als huwelijks- of relatiemarkt staat tegenwoordig minder in de belangstelling, omdat studentenverenigingen uit het gezicht van de spraakmakende gemeente zijn verdwenen en relatie-vorming tot het strikt persoonlijke is verklaard. Maar dit neemt niet weg dat de universiteiten, met en zonder studentenverenigingen, nog steeds een van de beste huwelijksmarkten in Nederland zijn, waar via selectieve partnerkeus een flinke bijdrage wordt geleverd aan de ongelijkheid in levenskansen.


Deze niet-economische gevolgen van een universitaire opleiding maken het in kaart brengen van de levensloop van alumni alleen maar belangrijker, want deze gevolgen zijn niet op korte termijn, kort na het afstuderen, zichtbaar. Zij openbaren zich pas op de langere termijn in de loop van het verdere leven van alumni. Daardoor is het onjuist het onderzoek naar de niet-economische opbrengsten van een universitaire opleiding te beperken tot de eerste paar jaar na het afstuderen.


Alumni van de Universiteit van Amsterdam


Wat weet men van alumni van de Universiteit van Amsterdam? Dat is eigenlijk erg weinig. Er is geen recent onderzoek uitgevoerd onder deze alumni. Dat wil niet zeggen dat geen enkele faculteit zijn alumni heeft onderzocht, maar een universiteits-breed onderzoek bestaat nog niet. Wel bestaan er een aantal stereotypen over de alumni van de UvA zoals ...de UvA is een prima universiteit voor kinderen van lager opgeleide ouders; het is het stijgingskanaal op de sociale ladder bij uitstek ...als vrouw kun je het beste aan de UvA gaan studeren ... de UvA kweekt liefde voor de cultuur aan. Vaak wordt ook over de UvA gesproken als de 'rooie universiteit'; wie zich daar rechts van de PvdA begeeft is een buitenbeentje en alle studenten hebben hun studiejaren meer op de barricaden doorgebracht dan in de college banken.


Om het waarheidsgehalte van deze stereotypen eens nader onder de loep te nemen zijn 58 alumni van de UvA ondervraagd die sinds 1947 zijn afgestudeerd, geselecteerd naar geslacht, studierichting, jaar van afstuderen en generatie. [Over de opzet van het onderzoek wordt in een andere publikatie verantwoording afgelegd. In het onderzoek zijn vijf studierichtingen opgenomen; geneeskunde, psychologie, rechten, letteren en scheikunde. Van deze studierichtingen zijn alumni geselecteerd die hun doctoraalexamen hebben behaald in 46/47, 55/56, 65/66, 75/76 en 84/85.] Bij de generaties worden onderscheiden de vooroorlogse generatie, de stille generatie, de protestgeneratie en de verloren generatie (H.A.Becker: Aspecten van generaties en cohorten: een overzicht van het onderzoekprogramma. De Sociologische Gids, jrg. 91 nr. 4 blz. 212-226). Daarbij zijn de hierboven aangeduide kwesties aan de orde gesteld die we kort willen aanduiden als:



Uiteraard is dit onderzoek onder deze alumni pas een eerste begin, maar het geeft een beeld over de levenslopen van Amsterdamse alumni en wat men daaruit zou kunnen leren.


Herkomst en Mobiliteit


Kun je als dochter van een eenvoudig handwerksman het beste terecht op de UvA? Afbeelding 1 toont de mobiliteit van de alumni in verhouding tot hun ouders en in verhouding tot hun kinderen en constateren of daar verschil in zit tussen studierichtingen en seksen.


94Alumni1UvA473379.GIF


De vaders van de respondenten hebben in 40% van de gevallen een hogere opleiding (HBO, Universiteit) en in 30% een middelbare (MBO, 2e fase VO). De moeders hebben even vaak een middelbare opleiding maar zijn minder vaak hoger opgeleid (15%). Dit beeld geldt grosso modo voor alle studierichtingen met uitzondering van psychologie. Daar heeft slechts 12% van de vaders een hogere opleiding en 50% een middelbare. Twee keer zoveel vrouwen als mannen hebben een vader met een hogere opleiding.

Bij tweederde van de respondenten hebben alle in aanmerking komende kinderen een diploma van een hogere opleiding of het voorbereidende traject daarvoor (VWO) op zak. Bij de psychologen is dat de helft, bij de juristen alle respondenten. Ook is er een verschil tussen de seksen. Bij alle vrouwelijke respondenten hebben al hun kinderen een diploma VWO of hoger onderwijs. Dat geldt slechts voor iets meer dan de helft van de mannelijke respondenten.

De cijfers ondersteunen niet het beeld dat de UvA een speciale rol heeft voor kinderen van lager opgeleiden, het opleidingsniveau van de ouders bij andere universiteiten ligt ongeveer net zo hoog als bij deze steekproef. Dat vrouwen twee keer zoveel als mannen een vader met een hogere opleiding hebben is een teken dat vrouwen ook aan de UvA een weerstand moesten overwinnen om te gaan studeren. Het feit dat bij alle vrouwelijke respondenten de kinderen een diploma VWO of hoger onderwijs hebben en dat dit bij slechts de helft van de mannen het geval is, is te verklaren uit de neiging van vrouwen om een partner te kiezen die minstens net zo hoog maar bij voorkeur hoger opgeleid is als zijzelf. Bij alumni is daarom het opleidingsniveau van man en vrouw gezamenlijk bij de vrouwelijke alumni hoger dan bij de mannen.


Verschillen loopbanen? De 'risico's' van de professionals'


Over beroepsloopbanen van universiaire alumni is verrassend weinig bekend, en dat geldt niet alleen voor Nederland. Over deelaspecten zijn wel enkele studies te vinden, vooral over de verschillen tussen mannelijke en vrouwelijke academici, en dan vaak nog alleen voor universitaire medewerkers. Een uitgebreidere studie is die van Bos-Boers naar de loopbanen van Wageningse ingenieurs (zie haar proefschrift, of: M. Bos-Boers (1992). Functiekwaliteit en arbeidsmarktwaarde van vrouwelijke en mannelijke afgestudeerden. Tijdschrift voor Hoger Onderwijs, 10, 97-106. Zie ook A.C. Glebbeek (1993) Perspectieven op loopbanen. Assen: Van Gorcum).

De door ons ondervraagde Amsterdamse alumni zijn afkomstig uit vijf studierichtingen die ten opzichte van elkaar een heel eigen gezicht hebben: geneeskunde, scheikunde, rechten, psychologie en letteren. [Er zijn in de literatuur ook wel gegevens te vinden over loopbanen van alumni uit andere studierichtingen dan de vijf in dit onderzoek. Onder Nederlandse economen is voor het laatst een loopbaan-onderzoek gedaan door B. Wilbrink (1989): Arbeidsmarkt en curriculum economie. Amsterdam: SCO-Kohnstamm Instituut. Het Koninklijk Instituut voor Ingenieurs houdt al heel lang alumni-onderzoeken, zoals ook door de Landbouwhogeschool wordt gedaan: M. Bos-Boers (1992). Functiekwaliteit en arbeidsmarktwaarde van vrouwelijke en mannelijke afgestudeerden. Tijdschrift voor Hoger Onderwijs, 10, 97-106. Glebbeek heeft een studie gedaan naar karakteristieke verschillen in positionering op de arbeidsmarkt van enkele studierichtingen, waaronder psychologie en rechten (naast economie en sociologie): A. C. Glebbeek (1988). De arbeidsmarktpositie van opleidingen; ontwikkeling en illustratie van een theoretisch model. Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken, 4, 75-89. Ook: W. Nieuwenhuysen, R. Schakelaar, & A. Glebbeek (1989). Sociologen vergeleken. Beschrijving en verklaring van arbeidsmarktposities. Mens en Maatschappij, 64, 339-363). Per studierichting volgt allereerst een korte karakteristiek zoals op basis van onderzoek naar de arbeidsmarkt voor academici is op te stellen. Direct daarop aansluitend worden de loopbanen geschetst zoals wij die construeerden uit de door de alumni ingevulde vragenlijsten.


Geneeskunde

Geneeskunde is de enige studierichting die toegang geeft tot de beroepsdeelmarkt van artsen en medisch specialisten. Met deze ballotage is een streng van de rest van de arbeidsmarkt afgescheiden deelmarkt gecreëerd, waarbij de overheid het aantal nieuwkomers voor deze deelmarkt ook op voorhand beperkt door een numerus fixus voor deze studierichting. De afgestudeerde arts wordt op zijn specifieke arbeidsmarkt bovendien beschermd door van overheidswege geformuleerde bevoegdheidseisen.

Voor de nieuwkomers staat overigens nog maar te bezien of zij de facto tot deze beroepsgroep kunnen doordringen, want de diploma's zijn wel noodzakelijk, maar zeker niet voldoende. De risico's zijn groot, want wie geen positie als arts kan verwerven is aangewezen op functies waarvoor zo'n specialistische opleiding niet nodig is, en mogelijk eerder negatief dan positief uitwerkt op de sollicitatiekansen. Voor geneeskunde hebben dergelijke risico's onvoldoende afschrikkende werking gehad om een numerus fixus overbodig te maken. Bij studierichtingen in de technische sfeer, mogelijk ook voor scheikunde, ligt dat anders: daar heeft men sterker het besef dat de eigen investering in de opleiding verloren kan gaan wanneer geen baan als ingenieur of als scheikundige gevonden wordt, met als gevolg de noodzaak voor overheidscampagnes als 'Kies exact.'

Van de vijftien alumni geneeskunde hebben allen hun artsexamen gedaan. Vijf mannelijke alumni zijn hun loopbaan begonnen als huisarts, drie alumni als specialist (een vrouw), drie als arts in een ziekenhuis (twee vrouwen), en twee vrouwen als verzekeringsgeneeskundige. Een afgestudeerde is tien jaar na afstuderen lerares in deeltijd anatomie/fysiologie/pathologie (vrouw), een andere vrouwelijke afgestudeerde doet een promotie-onderzoek op een biochemisch onderwerp. Alle startfuncties op de laatste na zijn specifiek-medisch, niemand heeft daarvoor hoeven concurreren met anders opgeleide academici.

Naar de loopbaan in zijn geheel bezien kan van acht van de vijftien alumni worden gezegd dat deze probleemloos is: na de nodige tijd als assistent of na een verdere specialistische opleiding vinden zij vlot een baan of een praktijk in de richting van hun specialisatie, en hoeven zij in hun verdere loopbaan geen stap terug te doen. Dat wil niet zeggen dat zij allemaal een specifiek medisch beroep blijven uitoefenen: een verzekeringsgeneeskundige klimt op tot de positie van directeur bij de betreffende ziektekostenverzekeraar.

In enkele gevallen gaat het niet helemaal zo vlot, omdat de aanloop wat moeizaam is of omdat er gedurende de loopbaan alsnog een overstap naar een specialisme wordt gemaakt. Een respondent heeft nog korte tijd een assistenschap in opleiding tot internist, en doet een jaar waarneming, voordat hij huisarts wordt: "Ik heb mij er een tijd aan gestoord dat er geen carrièremogelijkheden waren in mijn vak. Dat is weer overgegaan." Een vrouwelijke huisarts in een groepspraktijk, die daarnaast universitair docent is, heeft eerst nog enkele kortdurende functies als doseerarts bij een trombosedienst, als onderzoekfellow, en als consultatiebureau-arts. Een vrouwelijke respondent werkt acht jaar voltijd als verzekeringsgeneeskundige, en maakt dan via een opleidingstraject een overstap naar psychiatrie. Een huisarts begint na acht jaar aan een vierjarig opleidingstraject voor revalidatie-arts, en oefent dat beroep sinds die tijd uit. Een vrouwelijke respondent schrijft eerst enkele assistentschappen in verschillende specialismen te hebben gedaan, enkele jaren arts reumatologie te zijn geweest, enkele jaren huisvrouw, en vervolgens voltijd verzekeringsgeneeskundige. Een respondent die begint als eerste-hulparts in een ziekenhuis, dan assistent-in-opleiding is, en sinds enkele jaren bedrijfsarts, heeft als positieve opmerking over zijn loopbaan "met schade en schande wijs geworden" en als negatieve: "eerst moeite om een baan te vinden, daarna in functie met veel te hoge werkdruk, ik moest me waarmaken wat niet lukte;" hij is wel tevreden met deze loopbaan.

Er is onder deze vijftien artsen een echte uitzondering wat kwaliteit van de loopbaan betreft: een kort na de oorlog afgestudeerde arts die na eerst ca. vijftien jaar niet (betaald) gewerkt te hebben, een reeks van uiteenlopende functies in deeltijd heeft, die wel specifiek-medisch zijn. Zij merkt op "in verband met gezin een beperkte carrière" te hebben: achteraf is zij over de loopbaan tevreden.

De loopbanen van deze geneeskundigen zijn in de helft van de gevallen dus niet zonder veranderingen verlopen. Dat was ook niet anders te verwachten, omdat door de na de oorlog ook weer sterk groeiende aantallen afgestudeerden het niet altijd makkelijk en vanzelfsprekend was direct te kunnen beginnen aan de gewenste loopbaan. Toch geven maar twee van de vijftien aan slechts 'enigszins' tevreden te zijn. Wanneer inkomen als een meer objectieve aanwijzing voor tevredenheid kan worden beschouwd, is het niet verwonderlijk dat men met netto-inkomens rond een ton of meer tevreden is. Acht respondenten hebben als opmerking over de negatieve kant dat zij vaak te weinig privé-tijd overhielden.


Scheikunde

Scheikunde behoort tot de natuurwetenschappelijke opleidingen, die toegang geven tot een breed scala van functies in onderwijs en onderzoek. [Over loopbanen van scheikundigen zijn geen studies voorhanden. Voor een prognostisch onderzoek zie H. Berendsen, A. de Grip, en E. J. T. A. Willems (zonder jaartal). De arbeidsmarkt voor onderzoekers 1990-2010. Den Haag: Ministerie van Economische Zaken, Beleidsstudies, Technologie Economie. ISSN 0923-3164. Voor voorspellingen van arbeidsmarktsituaties zie de (reeks-)publikatie van het Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt (1992). De arbeidsmarkt naar opleiding en beroep tot 1994. Maastricht: Rijksuniversiteit Limburg, Faculteit Economische Wetenschappen, R.O.A.). Er bestaat een aantal vakspecifieke functies voor scheikundigen die uitsluitend voor hen open staan. Maar ook zijn hier meer grensgebieden dan bij geneeskunde, er zijn dus uitwijkmogelijkheden naar functies waarvoor scheikunde niet perse nodig is omdat een andere natuurwetenschappelijke of technisch wetenschappelijke opleiding ook goed is. Die flexibiliteit is natuurlijk niet alleen maar gunstig voor scheikundigen, hun banen staan immers omgekeerd ook open voor afgestudeerden in de beide andere genoemde clusters van richtingen. De arbeidsmarkt biedt goede mogelijkheden in zowel onderwijs als onderzoek, het laatste zowel bij overheidsinstanties als in het bedrijfsleven.

Van de elf alumni scheikunde beginnen er negen hun loopbaan in een specifiek-scheikundige functie, terwijl een afgestudeerde een promotieplaats krijgt die ook door een geneeskundige of een bioloog vervuld zou kunnen worden. De enige echte afwijking van dit patroon is een afgestudeerde die een loopbaan kiest die voornamelijk uit documentalistenwerk bestaat:


Tijdens mijn studie heb ik niet kunnen/durven toegeven dat ik de verkeerde keuze had gemaakt. Een baan als scheikundige heb ik eigenlijk nooit geambieerd en gezocht. Het was beter geweest als ik toch biologie was gaan studeren, iets wat ik m'n hele jeugd vast van plan was geweest. Pas op de middelbare school veranderde ik van gedachten. Als bioloog zou ik wel een baan in m'n vak geambieerd hebben. Mijn huidige baan is 'beneden mijn niveau'. Af en toe, in contacten met collega's, werkt het storend dat ik 'te slim' ben. Maar verder beschouw ik mijn academisch (denk)niveau als een verrijking.


Alle afgestudeerden die dat ambieerden, konden hun loopbaan beginnen in een scheikundige of biochemische richting. Voor vier alumni was een promotieplaats en eventueel een fellowship het begin van hun loopbaan; daarop volgde in twee gevallen een medewerkersplaats in een universitair laboratorium, in de andere twee gevallen een onderzoekersplaats in het bedrijfsleven waarvoor tenminste een doctoraaldiploma vereist was. Ook afgezien van de promoties vinden er in het begin van de loopbaan vaak al na korte tijd wisselingen van baan of werkgever plaats:



Er is dus een behoorlijke mobiliteit onder recent afgestudeerden, een mobiliteit gericht op positieverbetering, waarbij toch de positie die men verlaat ook een volwaardige scheikundige functie is.

Een korte karakteristiek van ieder van de loopbanen is als volgt te geven:



Voorzover men werkt is dat vrijwel altijd voltijd. De enige die met de eigen loopbaan niet tevreden is, is de scheikundige die na elf jaar wetenschappelijk onderzoek werkloos raakte en in het eigen vak geen ander werk meer kon vinden. Drie vrouwen en een man zijn enigszins tevreden: de vrouw die voor een kind haar loopbaan afbrak, de documentaliste die geen scheikundig werk ambieerde, de scheikundige die is overgestapt naar een niet specifiek scheikundige maar wel academische functie, en een driemaal van functie veranderde R & D (senior) medewerker die een zwaardere functie aan zou kunnen. Voor de vijf vrouwen blijken loopbaan en kinderen niet samen te gaan: voor kinderen wordt de loopbaan onderbroken of afgebroken, is de loopbaan niet onderbroken dan zijn er geen kinderen of is er geen partner.


De regel is dat de loopbaan van de scheikundige kwalitatief goed is: specifiek-scheikundig, voltijd, positieve loopbaanontwikkeling. In een enkel geval raakt de loopbaan geblokkeerd door werkloosheid. Een geheel afwijkende loopbaan gaat samen met spijt over de studiekeuze voor scheikunde. Enkele vrouwen leveren op de beroepsloopbaan in ten behoeve van hun kinderen.


Rechten

Voor juristen vallen de loopbanen in een aantal nogal verschillende clusters uiteen. Allereerst zijn er de specifiek juridische loopbanen in de sfeer van de advocatuur en het rechtsbestel, voor deze loopbanen moeten vaak vervolgopleidingen gedaan worden. Dan zijn er specifiek juridische loopbanen bij de overheid of in mindere mate ook in het bedrijfsleven, meestal zonder voorafgaande specialistische opleiding. Dan zijn er algemene functies in bestuur en beleid bij zowel overheid als bedrijfsleven waarvoor niet meer dan een academische opleiding of een hogere opleiding vereist is. In de getalsverhoudingen van deze loopbanen zouden over een periode van 50 jaar wel eens behoorlijke veranderingen kunnen zijn opgetreden, mogelijk voor een deel weer afgezwakt of juist versterkt door de groei van absolute aantallen afgestudeerden. [F. W. van den Berg van Saparoea (1988). Juristen en arbeidsmarkt. Onderzoek naar arbeidsmarktontwikkelingen voor juristen en de gevolgen daarvan voor de juridische opleiding. Amsterdam: SCO-Kohnstamm Instituut. rapport 184. Begin zeventiger jaren is een functie-onderzoek gedaan onder 5000 juristen, maar daarbij is niet zozeer gekeken naar individuele loopbanen: B. W. M. Höevels, en G. Krijnen (1974). Functies van juristen. Een onderzoek naar de werkkringen van juristen die in de periode van september 1947 tot september 1972 zijn afgestudeerd. Nijmegen: Instituut voor Toegepaste Psychologie. In dit buitengewoon grondige onderzoek is helaas geen vergelijking naar universitaire instellingen gedaan]. Waarschijnlijk zijn de banen in de advocatuur en de rechterlijke macht voor juristen aantrekkelijker dan de algemeen-academische functies. De vraag is of de loopbanen van juristen iets laten zien van verschillen in onderlinge waardering, of van de mogelijkheden om in een later stadium alsnog een overstap te maken van een loopbaan in de beleidssfeer naar een bij de rechterlijke macht.

De elf alumni rechtsgeleerdheid zijn vooral in specifiek juridische loopbanen terechtgekomen: twee in het onderwijs, drie in de advocatuur, rechtelijke macht, of het notariaat, en drie in een bedrijf of in het openbaar bestuur. Een alumnus is direct na zijn afstuderen directeur geworden van het bedrijf waar hij al enkele jaren werkte. Een loopbaan is in eigen woorden omschreven als "12 ambachten, 13 ongelukken,' waarbij de ambachten mogelijk niet altijd specifiek juridisch zijn geweest. Een andere loopbaan tenslotte begint met een lange periode zonder betaald werk, een raadslidmaatschap, en nu deeltijdwerk als enqueteur.

De regel bij deze juristen is: hoe men de loopbaan begint, zo eindigt men deze. De enige duidelijke uitzondering is een juriste die begint als medewerker bij een gemeente, en daarna rechter wordt. Niet als uitzondering aan te merken is de juriste die begint op een notariskantoor, alsnog notariaat doet en notaris wordt, en de juriste die begint als kandidaat-notaris en vervolgens een juridisch-notariële functie in een bedrijf heeft. Het beeld is dat voor juristen de mogelijkheden om later in de loopbaan alsnog een overstap te maken naar een specifiek-juridische functie beperkt zijn, wat vooral voor (herintredende) vrouwen ongunstig kan uitpakken.

Een specifiek juridische loopbaan is iets waar men duidelijk voor moet kiezen, en waar misschien in het persoonlijk leven bepaalde offers voor moeten worden gebracht. De drie mannen zijn tevreden met hun, naar objectieve maatstaven gemeten, geslaagde loopbaan. Voor de vrouwen ligt dat meer genuanceerd. Er is maar een juriste die een geslaagde loopbaan met aan begin zowel als einde voltijd specifiek-juridisch werk heeft kunnen combineren met een huwelijk en twee kinderen. De '12 ambachten, 13 ongelukken' juriste is begonnen met een 48-urige aanstelling als advocaat-procureur, en is waarschijnlijk door de zorg voor twee kinderen niet in staat geweest voor zichzelf een goede loopbaan op te bouwen; zij is daar niet tevreden over. De juriste die haar loopbaan begon als moeder van drie kinderen, en nu als weduwe werk heeft waar haar juridische opleiding geen rol in speelt, is wel tevreden met haar loopbaan. Vijf van de acht vrouwen hebben geen kinderen, hebben een loopbaan met voltijds werk dat in enkele gevallen recent met een dag is verminderd, en zijn daar wisselend tevreden over; drie van hen zouden een zwaardere functie aankunnen.

Er zijn geen respondenten met loopbanen die zijn begonnen met een functie op algemeen academisch niveau, zodat dit segment van de arbeidsmarkt voor juristen hier niet kan worden beschreven. [Zie voor enkele kwalitatieve beschrijvingen: I. van Gorp, M. van Kempen, A. Lagemaat, & D van Mierlo (1992). Juristen en hun carrièere. 20 organisaties in beeld. Deventer: Kluwer.] Bezien naar de netto-inkomens ligt de norm voor de geslaagde jurist kennelijk bij een netto-inkomen boven de ton. Een aantal vrouwen haalt dat inkomen (bij lange na) niet, zij werken (vrijwel) voltijd bij de overheid of het bedrijfsleven als juridisch medewerker, in het onderwijs, of doen uiteenlopend werk ('12 ambachten, 13 ongelukken'); van de vier partners (o.a. van de '12 ambachten, 13 ongelukken' juriste) zijn er drie met een netto-inkomen boven 60.000 gulden.


Psychologie

Psychologen hebben met juristen gemeen dat zij zich de afgelopen decennia in sterk groeiende aantallen op de arbeidsmarkt hebben gemeld. Voor psychologen groeit echter het aantal specifiek psychologische loopbanen heel wat minder snel, zodat velen genoegen nemen met functies waarvoor een academische opleiding dienstig is, of althans een pré ten opzichte van anders opgeleiden (verdringing!). De opleiding is minder een eenheid dan bij geneeskunde en rechten het geval is: de keuze voor een bepaalde richting, zoals voor klinische psychologie, bepaalt veel sterker de positie binnen diverse specifiek-psychologische deelmarkten. Er zijn weinig interessante uitwijkmogelijkheden, er zijn bijvoorbeeld in het middelbaar onderwijs maar een beperkt aantal (ondersteunende) functies voor psychologen. [Een overzicht van functies van Nederlandse psychologen tot begin zeventiger jaren is op basis van een de hele beroepsgroep omvattende enquete gegeven door G. Krijnen (1976). Ontwikkeling functievervulling van psychologen. Instituut voor Toegepaste Sociologie, Nijmegen, deel I 1975; deel II 1976. Een samenvatting van deel I is te vinden in de Psycholoog, 1975, 10, 130-147. Over de 'verloren generatie' van in de tachtiger jaren in Groningen afgestudeerde klinisch psychologen zie W. Schaufeli, & A. de Vries (1988). Werk en werkloosheid onder klinisch psychologen; verslag van een enquete onder afgestudeerden aan de R.U. Groningen. De Psycholoog, 1988, 23, 399-406. Voor enkele recente gegevens P. van Drunen en M. Breijer (1994). Meer en meer, al maar meer. De ontwikkeling van het aantal psychologen in Nederland. De Psycholoog, 29, 16-21.]

Van de acht psychologen hebben er drie een loopbaan in de therapeutisch-verzorgende sfeer, hebben vier een universitaire loopbaan, en heeft een psychologe nu een deeltijdfunctie op basis van een later behaald hbo-diploma.

Een reeds lang gepensioneerd therapeut is tevreden over zijn loopbaan als vrijgevestigd psychotherapeut, later ook 'journalist-letterkundige.' Een veel jongere therapeut is weliswaar tevreden, maar tekent als negatief aspect van zijn loopbaan aan: 'chaotisch, wisselend, onzeker, honorering in de GGZ;' hij heeft wisselend gewerkt in een maatschap, in loondienst, en als zelfstandige. Een psychologe is na bijna twee decennia schoolmaatschappelijk werk afgekeurd: 'vastgelopen door de organisatie en te veel werkaanbod;' zij combineerde als alleenstaande een baan van formeel 32 uur met de verzorging van een kind.

In de universitaire carrièrelijn zitten een universitair hoofddocent en een hoogleraar die hun loopbaan ondertussen naar eigen tevredenheid hebben afgesloten. Twee jongere medewerkers horen tot een andere generatie (die van de afgestudeerden van 1975): een universitair docent is teruggegaan in werktijd en zegt zeer tevreden te zijn met zijn loopbaan; een vrouwelijke onderzoeker is in deeltijd begonnen en in deeltijd blijven werken naast de verzorging van twee kinderen, zij is met haar loopbaan enigszins tevreden.

Hoewel de arbeidsmarkt voor afgestudeerde psychologen al heel lang uiterst krap is, is er maar een respondent die behoort tot de grote groep die daardoor geen behoorlijke start met de loopbaan kan maken. Zij accepteerde na meer dan een half jaar werkloosheid een voltijdbaan op hbo-niveau, werkt nu deeltijd in een ander beroep eveneens op hbo-niveau, gecombineerd met de verzorging van een kind.


Letteren

De faculteit Letteren vormt met zijn talrijke studierichtingen een universiteit binnen de universiteit. De groep letteren-alumni is dus veel minder uniform dan bij alumni van de overige richtingen het geval is. Het gemeenschappelijke is heel lang geweest dat de meeste alumni een loopbaan startten in het onderwijs, vaak al ruimschoots voor hun afstuderen. Voor de alumni van deze faculteit zijn er de afgelopen decennia grote veranderingen opgetreden door het vrijwel wegvallen van het onderwijs als arbeidsmarkt. Dit is zowel het gevolg van veranderingen in het onderwijs als het gevolg van eigen toedoen van studenten; een bijzonder laag percentage studenten kiest tijdens de studie voor het docentschap. Tegelijk liet ook deze faculteit een sterke groei van het aantal alumni zien. Het ziet er naar uit dat vele alumni van recente lichtingen veel meer moeite moeten doen voor een letteren-loopbaan wat in veel gevallen niet of niet bevredigend gelukt zal zijn. [Voor een onderzoek onder UvA-alumni letteren zie J. D. Oostwoud Wijdenes (1990). Arbeidsmarkt en curriculum letteren. Amsterdam: SCO-Kohnstamm Instituut.]

Van de tien alumni letteren hebben er vijf een loopbaan in het onderwijs, waar men weifelend tevreden mee is. Vier van deze loopbanen betreffen voltijdse functies als leraar; de twee vrouwen combineren dat niet met de verzorging van kinderen. De vijfde loopbaan in het onderwijs betreft (mede door ziekte) een reeks deeltijd aanstellingen en eindigt in een afkeuring: "Ik ben vastgelopen: ik heb tenslotte geen docent kunnen blijven, een vak dat ik nog altijd graag had willen kunnen uitoefenen."

Er zijn twee alumni met een universitaire loopbaan: een vrouw combineert een voltijdse aanstelling als wetenschappelijk medewerker met de verzorging van een kind; een man bouwt een deeltijd aanstelling na zijn promotie uit tot een aanstelling voor 32 uur als universitair docent: "achteraf gezien, had ik zo af en toe van functie moeten veranderen." Voor de laatste alumnus is de reden voor werken in deeltijd niet gelegen in de verzorging van kinderen: hij woont alleen en heeft geen kinderen.

Tenslotte hebben drie vrouwelijke alumni loopbanen in functies als redacteur en documentalist, waarvoor een universitaire vooropleiding in hun richting is vereist; twee vrouwen doen dat in deeltijd naast de verzorging van een kind, de derde heeft geen kinderen.

Ook bij de laatste vijf loopbanen is de tevredenheid ermee gemengd van karakter. Er zijn bij deze loopbanen ook aanloopproblemen in de vorm van een kortere of langere periode van werkloosheid, eerste aanstellingen slechts in deeltijd, of snel opeenvolgende wisselingen van functie of werkgever. Deze groep van tien alumni illustreert ook de verandering in de arbeidsmarkt voor letteren alumni: de leraren zijn de eerder afgestudeerden, de redacteuren/documentalisten de later afgestudeerden; de eerder afgestudeerden stonden vaak na hun kandidaatsexamen al voor de klas, de later afgestudeerden vonden een acceptabele baan pas na enig zoeken en veranderen.


De eigen gezichten van deze studierichtingen

Wat is nu het bijzondere aan deze loopbanen? De geneeskundigen met een praktijk hebben een loopbaan zonder verdere ontwikkeling in de functie: de verschillen in de loopbanen vloeien voort uit investeringen in specialistische opleidingen meestal direct aansluitend op het artsexamen. Scheikundigen zijn onderzoekers, en actief bezig via mobiliteit hun carrière te ontwikkelen. Voor de juristen is heel bepalend hoe zij hun loopbaan starten, de eigen voorkeuren worden waarschijnlijk begrensd door de mogelijkheden die personeelsselecteurs op de arbeidsmarkt nog open laten. De psychologen, langzamerhand behorend tot de grootste groep academici in ons land, laten zich in dit onderzoek niet kennen, al is het duidelijk dat therapeutisch werk voor hen belangrijk is. De letteren-alumni zijn geen onderzoekers, en de latere generaties zijn bovendien geen leraar meer.

De kwaliteit van het merendeel van de loopbanen is hoog: zij sluiten meestal aan op de gevolgde studie, en laten positieve ontwikkelingen in specialisatie en inkomen zien, gepaard aan voltijdse en vaste aanstellingen. Loopbanen die enige tijd zijn onderbroken, of uit deeltijdwerk bestaan, komen bij alumni uit alle studierichtingen voor. Het onderscheid tussen de kwalitatief goede en minder goede banen loopt dan ook niet tussen bepaalde studierichtingen, maar tussen de degenen die wel of geen directe zorg voor kinderen hebben. Een loopbaan, met andere woorden, staat tegenover de invulling die men overigens aan het eigen leven geeft, en die invulling is (nog steeds) in hoge mate sekse-gebonden. Vrouwelijke alumni hebben in het verleden slechts kunnen kiezen tussen een volwaardige beroepsloopbaan en dan geen zorg voor eigen kinderen, of wel de zorg voor eigen kinderen en daarvoor betalen in termen van wat in de heersende cultuur de norm voor een geslaagde loopbaan is. De mannelijke alumni in dit onderzoek hebben zich niet voor deze keuze gesteld gezien. [Deze uitkomsten zijn in lijn met die uit de studie van Sanders: K. Sanders (1991). Vrouwelijke pioniers. Vrouwen en mannen met een 'mannelijke' hogere beroepsopleiding aan het begin van hun loopbaan. Groningen: Rijksuniversiteit Groningen. (proefschrift). Waar Sanders heel expliciet het dubbele levensperspectief van vrouwen in haar studie betrekt, is dat bij een eerder grootschalig onderzoek opvallend afwezig: H. A. Becker, & A. M. G. Beekes (red.) (1989). Loopbanen van mannelijke en vrouwelijke academici aan Nederlandse universiteiten. Een studie naar de ontwikkelingen tussen 1974 en 1986. Utrecht: Vakgroep Planning, Organisatie en Beleid, Faculteit Sociale Wetenschappen, Rijksuniversiteit Utrecht].

De eigen gezichten van de studierichtingen suggereren dat de middelbare scholier op de aantrekkelijkheid van bepaalde typen van loopbanen een bijbehorende studierichting zou kunnen kiezen, met goede hoop om langs die weg de gewenste loopbaan te kunnen starten. Maar dat beeld is te optimistisch, en daar zijn twee belangrijke redenen voor. De eerste reden is dat zo'n opleiding lang duurt, en dat tegen de tijd dat de scholier alumnus is de loopbaanmogelijkheden drastisch kunnen zijn veranderd. Deze situatie heeft zich de afgelopen decennia mogelijk voor scheikunde voorgedaan, waar beeldvorming over de arbeidsmarkt heeft geleid tot heftige schommelingen in de aantallen nieuwe aanmeldingen voor deze studie: 'varkenscycli'. De tweede reden heeft te maken met de zelf-selectie bij de instroom van de betreffende studierichting. Zo kan het best zijn dat de gerealiseerde loopbanen behoren bij alumni die destijds vanuit roeping voor deze studie hebben gekozen en niet vanuit het vooruitzicht op een zeer goed betaalde praktijk of baan. Niets garandeert dat louter financiële motieven bij nu aankomende studenten dan voldoende zijn om loopbanen van dezelfde kwaliteit te kunnen bereiken, en gelukkig realiseren de meeste studenten zich dat terdege (en kiezen vervolgens niet 'exact').

Hebben alumni, als het op hun loopbaan aankomt, wel iets te kiezen, of zijn ze vooral afhankelijk van toevallige (economisch-conjuncturele) omstandigheden? De vooroorlogse generatie, die ten tijde van de wederopbouw afstudeerde, had volop zelf te kiezen. Ook de generatie uit de veertiger jaren trof een zo krappe arbeidsmarkt dat velen al voor hun afstuderen een betaalde baan in hun vak hadden. Voor de latere generaties viel er minder of in het geheel niet te kiezen: het wachten was op gekozen worden, omdat er op een ruime arbeidsmarkt altijd concurrenten zijn voor aantrekkelijke vacatures. Gesteld dat er iets te kiezen valt, wat zijn dan belangrijke kwalitatieve verschillen tussen loopbanen die voor zo'n keuze van belang zijn? En als er weinig te kiezen valt, wat zijn dan de risico's bij het betreden van de arbeidsmarkt? Het kan wel eens zo zijn dat de keuze voor deze of gene loopbaan veel minder een vrije keuze is dan op het eerste gezicht lijkt. Zijn het niet de omstandigheden, geluk, de vooroordelen van de werkgever die vooral bepalen of de start van de loopbaan een gelukkige is? De start van de loopbaan is waarschijnlijk van belang voor het verdere verloop: een achterstand bij de start wordt zelden ingelopen, verschillen tussen loopbanen worden met het verstrijken der jaren groter. Er zijn loopbanen die min of meer 'op slot zitten,' waarbij het nauwelijks mogelijk is om tussentijds over te stappen naar een ander type loopbaan; of wat op hetzelfde neerkomt: in de ene beroepsdeelmarkt is het veel moeilijker om bij herintreden een plek te vinden dan in andere markten het geval is. De loopbanen van zelfstandigen zijn over het algemeen heel aantrekkelijk, maar zijn die niet sterk gebonden aan opleiding en beroep, en mogelijke 'ballotage' van de beroepsgroep? En wanneer het gaat om aantrekkelijke functies bij grote instellingen of bedrijven, zijn dat dan loopbanen waarvoor zoveel belangstelling is dat er in feite een strenge selectie uit een grote groep sollicitanten voor plaatsvindt, en op welke criteria gebeurt die selectie? Op deze voor toekomstige betreders van de arbeidsmarkt zo belangrijke vragen zijn nog nauwelijks betrouwbare antwoorden voorhanden.


Kwaliteitsverschillen tussen loopbanen: Sekse, Studierichting en cohort.


Zijn er duidelijke verschillen tussen mannen en vrouwen, studierichtingen en cohorten in de kwaliteit van de loopbaan? De vorige paragraaf gaf daarvan reeds een eerste indruk. In deze paragraaf gaan wij daar wat verder op in.


De eerste baan


Eenderde van de respondenten had voor of tijdens de studie een baan die van invloed is geweest op het verwerven van de baan na de studie. Langdurige werkloosheid voor het verwerven van de eerste baan komt niet voor: 40% had al een baan voor het afstuderen (vooral mannen) [Van deze 40% zegt 60% dat hij/zij voor of tijdens de studie een baan had die van invloed is geweest op het verwerven van de baan na de studie. Waarschijnlijk gaat het hier om mensen die de studie naast betaald werk deden. In totaal gaat het om 25% van de respondenten] en de rest verkreeg binnen 6 maanden een baan of studeerde door (m.n. medici voor het arts-examen [De geneeskunde-alumni nemen bij de eerste baan een aparte positie in. In veel gevallen gaat het bij hen om assistentschappen die weliswaar betaald worden maar eigenlijk nog tot het opleidingstraject gerekend moeten worden]. De eerste baan werd bij een kwart verkregen op uitnodiging van de werkgever, bij een derde door te solliciteren op een advertentie en bij 15% door een open sollicitatie (vaker bij mannen dan bij vrouwen). Vanaf 1976 zien we minder uitnodigingen door de werkgever en meer sollicitaties op advertenties. Voor de helft van de eerste functies was het doctoraaldiploma van de eigen studie de formele vereiste, bij eenderde andere diploma's.

94Alumni2UvA323216.GIF


Afbeelding 2. Formele vereisten eerste functie


De belangrijkste beroepssectoren waarin de respondenten terecht kwamen waren:



Vanaf 1986 zien we een verschuiving van onderwijs/onderzoek naar welzijn/cultuur. De alumni kwamen zoals te verwachten was meestal terecht in de beroepssector waar hun studierichting de op gericht is. Ruim de helft van de respondenten was in dienst van de overheid of semi-overheid, bijna 20% van een particulier bedrijf.

Over het algemeen waren de werkgevers middelgrote bedrijven of instellingen van ongeveer 200 werknemers. Bij de psychologen gaat het om kleinere bedrijven of instellingen, bij de scheikundigen om grotere. Tien procent van de startfuncties had een leidinggevend karakter over zo'n vier mensen waarbij geen academici waren.


Veranderingen van werkgever of functie


Bij de startfunctie is het niet gebleven: viervijfde is van werkgever en/of functie veranderd. Het meest honkvast zijn de psychologen waarvan 40% niet veranderd is. Gemiddeld is in de totale groep bijna 3 keer veranderd, de letteren-alumni het meest, de juristen het minst, vrouwen vaker dan mannen. Van cohort tot cohort zien we een toename van het aantal veranderingen tot 1976 waarna het weer afneemt. De mobiliteit wordt niet veroorzaakt door werkloosheid: 90% is daar niet mee geconfronteerd. Na het doctoraalexamen heeft ruim de helft een postdoctorale opleiding gevolgd.


De huidige of laatste baan


Bijna driekwart van de respondenten had in het voorjaar van 1994 een betaalde baan, de helft een volledige baan, een kwart werkt in deeltijd, de rest is met pensioen, in de WAO, is huisvrouw of is werkloos. Bij de psychologen overheersen de deeltijdbanen sterk, mannen hebben vaker een volledige baan, vrouwen een deeltijdbaan. Van cohort tot cohort zien we een toename van het aantal deeltijdfuncties.

De formele vereisten van de huidige/laatste functie verschillen niet met die van de eerste functie evenmin als de beroepssectoren waarin de alumni werkzaam zijn, met uitzondering van de scheikundigen waar een ver˚schuiving zichtbaar is van onderwijs/onderzoek naar landbouw/industrie. Ook is een lichte verschuiving te constateren van in loondienst van een overheid zijn naar zelfstandig ondernemerschap. Gemiddeld wordt contractueel 36 uur per week gewerkt, de geneeskundigen meer, de psychologen minder. De respondenten zijn in dienst van wat grotere bedrijven of instellingen en is aanzienlijk vaker leidinggevend (40%) over meer mensen waaronder nu ook academici. Mannen geven vaker leiding dan vrouwen.

Gemiddeld is 6 jaar postdoctorale ervaring vereist om de huidige functie te kunnen vervullen. Deze functie is voor tweederde van de respondenten van passend niveau, niemand denkt dat een minder zware functie eigenlijk beter zou zijn. Alle geneeskundigen vinden hun functie van passend niveau en 90% van de mannen. Tweevijfde van de vrouwen zegt een zwaardere functie aan te kunnen. Ook naarmate men recenter is afgestudeerd geeft men vaker aan dat de capaciteiten niet volledig benut worden in de huidige functie.

Tweederde denkt niet snel een nieuwe functie te kunnen verwerven maar dat wordt beter naarmate men recenter is afgestudeerd. Bij de geneeskundigen denkt driekwart dat dit wel zal lukken en mannen zijn daar optimistischer over dan vrouwen. Het overgrote deel van de respondenten zoekt echter geen andere betrekking.


Beoordeling van de loopbaan


Bij driekwart van de respondenten heeft de loopbaan zich in een sector afgespeeld. Eveneens bij driekwart is het inkomen gedurende de loopbaan (bijna) steeds gestegen. Het inkomen over het afgelopen jaar is gemiddeld over alle respondenten f 65.000 netto, van de medici en juristen is dat aanzienlijk meer (78.000), van de letteren-alumni aanzienlijk minder (48.000). Mannen hebben gemiddeld een beduidend hoger inkomen dan vrouwen (80.000 vs. 48.000).

Tweederde van de respondenten zegt tevreden te zijn over de loopbaan tot nu toe. De medici zijn het meest tevreden (85%), de letteren-alumni het minst (40%). Aanzienlijk meer mannen dan vrouwen zijn tevreden (92% vs. 42%). Omdat vrouwen bij de letteren in de meerderheid zijn en mannen bij geneeskunde is het moeilijk om hier oorzaak en gevolg te duiden.

Van cohort tot cohort zien we een dalende lijn in het aantal tevredenen. Overigens zijn er maar weinig die uitgesproken ontevreden zijn.

In het algemeen is men ook tevreden met de keuze voor de UvA en voor de studie. Op een enkele uitzondering na zou iedereen opnieuw voor de UvA kiezen, het overgrote deel zou dezelfde studie kiezen. Belangrijke uitzondering op dat laatste zijn de psychologen waarvan de helft niet opnieuw deze studie zou beginnen.


De belangrijkste positieve aspecten van de loopbaan zijn:



Minder belangrijk zijn:



Hierin zitten belangrijke verschillen tussen de studierichtingen, zoals afbeelding 3 laat zien.

94Alumni3UvA432183.GIF


Afbeelding 3. Kenmerken loopbaan


Kunnen specialiseren is vooral belangrijk voor de medici (75%) en bijna niet voor de juristen. Het zich in verschillende richtingen kunnen ontplooien wordt door 70% van de genoemd. Het zich maatschappelijk verdienstelijk kunnen maken geldt vooral voor de psychologen en medici. Vanaf de afgestudeerden van '76 wordt dit aanzienlijk minder. Persoonlijk iets kunnen opbouwen geldt voor drie˚kwart van de psychologen, voor de juristen bijna niet.

Mannen noemen ongeveer twee keer zo veel positieve aspecten van hun loopbaan als vrouwen. Het enige negatieve aspect dat er uitspringt is dat men vaak te weinig privé-tijd overhield (40%), vooral voor de medici (65%) en het minst voor de letteren-alumni en de psychologen (20%). Tussen mannen en vrouwen zit wat dit betreft geen groot verschil.


Verschillen in loopbaan tussen studierichtingen


Het meest positief lijken de loopbanen van de medici zich ontwikkeld te hebben. Zij zijn het meest tevreden, noemen het meest frequent positieve aspecten, hebben allen een functie van passend niveau, verdienen het meest en denken snel een nieuwe baan te vinden als dat nodig mocht blijken. Daar staat alleen tegenover dat zij de meeste uren per week werken en het meest zeggen te weinig privé-tijd over te houden.

De letteren-alumni staan het minst positief tegenover hun loopbaan. Zij zijn het minst tevreden, noemen minder dan gemiddeld positieve aspecten (met name het zich in verschillende richtingen kunnen ontplooien), ze verdienen het minst en zijn het meest van functie veranderd. Maar het negatieve aspect van te weinig privé-tijd overhouden wordt genoemd. Bij dit verschil tussen deze twee studierichtingen moet wel aangetekend worden dat in de respons de mannelijke medici oververtegenwoordigd zijn evenals de vrouwelijke letteren-alumni: tussen mannen en vrouwen zijn er grote verschillen in de beoordeling van de loopbaan.

Bij de juristen valt op dat zij bijna net zo tevreden zijn over hun loopbaan als de medici en bijna net zo veel verdienen maar aanzienlijk minder positieve aspecten van hun loopbaan noemen. De juristen zijn in hun loopbaan het minst van werkgever/functie veranderd. Dat heeft wellicht te maken met het feit dat eenderde van de juristen ook nog een ander doctoraal diploma behaald heeft en de loopbaan al aardig op weg was voordat men rechten begon te studeren. De psychologen en chemici nemen wat loopbaan betreft een middenpositie in, verdienen ongeveer fl. 55.000 en zijn ongeveer even tevreden. De psychologen noemen echter vaker positieve aspecten van hun loopbaan en werken vaker in deeltijd.


Verschillen in loopbaan tussen mannen en vrouwen


De loopbaan van de mannen leidt duidelijk tot bevredigender, passender en beter betalende functies dan die van vrouwen. Afbeelding 4 vat deze verschillen samen.

94Alumni4UvA416185.GIF


Afbeelding 4. Loopbaan mannen en vrouwen


Een reden voor dit verschil zou kunnen zijn dat vrouwen vaker in deeltijd werken (vrouwen gemiddeld 33 uur per week, mannen 40 uur per week). Veertig procent van de vrouwen zegt een zwaardere functie aan te kunnen tegenover slechts 10% van de mannen. De capaciteiten van de vrouwen worden onderbenut. Vrouwen zijn minder tevreden over hun loopbaan, noemen over het geheel minder positieve aspecten en verdienen aanzienlijk minder, ook als in aanmerking wordt genomen dat zij minder uren per week werken.


Verschillen in loopbaan tussen cohorten


Er zijn geen grote verschillen tussen de cohorten in de tevredenheid over de loopbaan. Er is een lichte trend dat naarmate men recenter is afgestudeerd men wat ontevredener is met de loopbaan en wat minder positieve aspecten weet te noemen. Cohort '66 heeft verreweg het hoogste inkomen maar een belangrijke reden daarvan is dat veel respondenten van cohort '47 en '56 op dit moment niet meer werkzaam zijn.


Kwaliteitsverschillen tussen loopbanen


De loopbanen van de geneeskundigen en de juristen hebben de hoogste kwaliteit, die van mannen zijn aanzienlijk beter dan die van vrouwen. Van cohort tot cohort neemt de kwaliteit wat af maar van de latere cohorten is uiteraard de loopbaan nog niet afgerond.


De Amsterdamse alumni als cultuurdragers.


Gaan alumni van de UvA vaak naar het theater, lezen ze serieuze boeken en zijn ze zelf actief op cultureel gebied?

De alumni van de UvA hebben een wat men zou kunnen noemen overwegend passieve instelling wat de cultuur betreft. Gemiddeld legt men vaker een bezoek af aan beeldende evenementen (monumenten, musea, galeries) dan aan voorstellingen van de podiumkunsten (muziek, toneel, ballet, cabaret). Tabel 1 geeft een meer gedetailleerd overzicht.


Tabel 1. Bezoeksfrequentie aan cultuuruitingen, gerangordend



Aktiviteit

nooit

1-2 keer

3-6 keer

> 6 keer


monumenten(%) 4183642
kunstmuseum5213043
klassieke muziek14232339
bioscoop25302520
cult. hist. museum9463411
toneel27342514
galerie20462311
opera/operette5423914
andere musea4242124
ballet553294
populaire muziek663004
cabaret732700


Iedereen heeft het afgelopen jaar culturele evenementen bijgewoond. Ruim de helft gaat zelfs 2 tot 4 keer per maand. Meer dan de helft van de respondenten heeft ook een museumjaarkaart.

De verschillende studierichtingen ontlopen elkaar niet veel als het om bezoekfrequentie gaat. Psychologen en juristen gaan gemiddeld iets vaker dan de oud-letteren studenten, maar bij deze laatste is de spreiding zeer klein: bijna iedereen legt eens per maand een cultureel bezoek af.

Zeker als de gehele Nederlandse bevolking als vergelijkingsmaat wordt genomen is dit een actief cultureel leven. Monumenten en musea met kunst zijn het meest in trek. Opmerkelijk is dat van kunstuitleen nauwelijks gebruik wordt gemaakt. Wellicht is dit het publiek dat zonder bemiddeling van de uitleen zelf kunst koopt. Voor de podiumkunsten bestaat iets minder belangstelling dan voor de beeldende kunsten.

Ook in vergelijking met de hoger opgeleiden in de Nederlandse bevolking is de culturele belangstelling van de UvA alumni groot te noemen. Bijna driekwart van de hoger opgeleiden in de Nederlandse bevolking bezoekt culturele manifestaties en bijna 60% neemt deel aan amateurkunst.

Het leesgedrag van de alumni laat zich als volgt samenvatten. Bijna driekwart van de afgestudeerden leest meer dan zes serieuze boeken per jaar en meer dan de helft leest daarnaast nog populaire werken. Zeven procent, allen mannen, zegt behoudens vakliteratuur, geen serieuze literaire werken te hebben gelezen. Academische vrouwen blijken significant meer serieuze werken te lezen dan academische mannen, terwijl er ten aanzien van de populaire werken geen verschil bestaat.

Iedereen leest een landelijk dagblad en dertig procent ook een plaatselijke krant. Meer dan de helft leest een opinieweekblad en vrijwel niemand een familieblad. Kunsttijdschriften en hobbytijdschriften mogen zich in een ruime belangstelling verheugen (meer dan eenderde).

Valt deze groep cultureel actieven nog nader te definieren? Er bestaat een verband tussen de generaties en bezoekfrequentie. De vooroorlogse generatie legt de meeste bezoeken af en de protest generatie gaat het meest regelmatig. De stille generatie gaat gemiddeld het minst vaak. De stille generatie laat zich gemiddeld het minst bij culturele evenementen zien.

Vrouwen gaan gemiddeld iets vaker dan mannen. De alumni die psychologie hebben gestudeerd maken gemiddeld het meest gebruik van het culturele aanbod en de alumni geneeskunde het minst.

Er wordt beduidend minder aan produktieve cultuur-uitingen gedaan, zoals bijvoorbeeld aan amateurkunst. Ongeveer de helft is nu actief op kunstzinnig gebied, terwijl een achtste deel meldt vroeger wel actief te zijn geweest. Daarmee wijken de alumni nauwelijks af van de gehele Nederlandse bevolking [P. van Beek en W. Knulst (1991), De Kunstzinnige burger. Onderzoek naar amateuristische kunstbeoefening en culturele interesses onder de bevolking vanaf 6 jaar. Rijswijk, Sociaal Cultureel Planbureau]. De alumni zijn nu vooral actief op het terrein van muziek en beeldende kunstuitingen, zoals tabel 2 laat zien.


Tabel 2. Aktieve cultuurbeoefening


Aktieve cultuurbeoefening

niet

niet meer

gem. 1-3

>intensief


muziek(%) 6091516
overig kunstzinnig674227
beeldend750169
toneel96400



Onder overige kunstzinnige activiteiten wordt met name melding gemaakt van fotografie. Ongeveer 18% van de bevolking van 12 jaar en ouder bespeelt een muziekinstrument, 4% is actief op toneelgebied en beeldend gebied is nog geen 20% actief. Gezien de oververtegenwoordiging van mensen met hogere opleidingen en hogere inkomens bij centra voor kunstzinnige vorming [Haanstra (1982): Creativiteitcentra en Muziekscholen, SCO-rapport 9, Amsterdam] is het niet verwonderlijk dat vrijwel alle mensen die actief zijn (geweest) ook lessen op hun kunstzinnige terrein hebben gevolgd.

Slechts een handvol mensen zijn lid of lid geweest van een amateur(kunst)vereniging. [De gegevens sporen ook met het onderzoek van Van Beek en Knulst (1991)]. Er bestaan geen verschillen tussen mannen en vrouwen als het om produktieve kunstzinnige activiteiten gaat. Maar wel tussen generaties: de protest en de verloren generatie zijn duidelijk actiever dan de twee oudere generaties. Deze relatie ligt bij het bezoek aan culturele evenementen precies omgekeerd.

Een verband tussen zelf actief zijn en het afleggen van bezoeken is niet erg eenduidig: wie heel veel bezoeken aflegt is niet zelf actief. Zelf actief zijn vooral degenen die een gemiddelde bezoekfrequentie hebben.

De alumni geneeskunde blijken het meest aan produktieve kunstzinnige vorming te doen, de psychologen en scheikundigen het minst. Alumni letteren en rechten nemen een tussenpositie in.

Volgens de brede opvatting van het begrip cultuur behoort ook sport daartoe. De helft van de alumni beoefent een scala aan sporten en nog eens 15% heeft dat in het verleden ook gedaan. Vermeldenswaard is dat dat in gelijke mate individueel als in clubverband gebeurt (circa 40%) en dat een vijfde op beide fronten actief is. In de Nederlandse bevolking doet rond de 65% aan sport en zo'n 30% doet dit in verenigingsverband. Er zijn geen verschillen tussen mannen en vrouwen wat betreft deelname aan actieve sportbeoefening. Wel zien we aanmerkelijke verschillen tussen de studierichtingen: alumni geneeskunde zijn het sportiefst (geweest), gevolgd door alumni scheikunde en rechten. De alumni letteren en psychologie zijn beduidend minder actief (geweest). Wat generaties betreft zijn de vooroorlogse en vooral de protest generatie zeer actief (geweest) op sportief gebied.

Tegenover de grote mate van actieve sportbeoefening staat een geringe bezoekfrequentie aan sportwedstrijden: nog geen 15% is het afgelopen jaar bij een wedstrijd aanwezig geweest. Bovendien gaan de meesten slechts een of twee keer per jaar naar een sportevenement. Daarmee loopt de belangstelling van alumni achter bij die van de rest van de bevolking, waarvan jaarlijks 35% sportwedstrijden bezoekt.


De 'Rooie Rakkers van de UvA'.


Als partijlidmaatschap een indicatie is voor politieke interesse, dan moet gesteld worden dat de alumni van de UvA tamelijk a-politiek zijn. Slechts een handvol (6,5%) is lid (een PvdA, een VVD, een Groenlinks) of was lid (een D'66 en een PSP) en slechts een respondent bekleedt een politieke functie (voorzitter) en een heeft zo'n functie bekleed (gemeenteraadslid). Het lage percentage lidmaatschappen is ook geen gevolg van massale uittreden, maar wel kon worden vastgesteld dat de helft van de huidige leden eerder lid was van een andere partij (vooral PvdA.) Van de Nederlandse bevolking van 18 jaar en ouder is rond de 9% lid van een politieke partij.

Tijdens de studie waren politieke studentenverenigingen ook al niet erg in trek. Van alle respondenten is 50% lid geweest van een gezelligheidsvereniging, bij de psychologen zijn dit er beduidend minder en bij de juristen aanzienlijk meer. Vrouwen zijn vaker lid dan mannen en in de tijd zien we een sterke teruggang in het lidmaatschap vanaf de afgestudeerden van '76. Van een faculteitsvereniging is ongeveer één kwart lid geweest. Maatschappelijke activiteiten in de vorm van bestuurslidmaatschap van verenigingen en dergelijke worden wel in grote mate ontplooid. Bijna 60% van de alumni is of was actief.


EPILOOG


De levensloop van een aantal Amsterdamse alumni kan men afzetten tegen de acht voorwaarden voor een nauwe aansluiting tussen het universitair onderwijs en de latere beroepspraktijk. Omdat dit onderzoek beperkt van opzet was ten einde de gebruiksmogelijkheden van onderzoek onder alumni te laten zien, stippen wij slechts enkele belangrijke punten van een aantal voorwaarden aan.

De eerste voorwaarde (op de universiteit leert men meer voor de beroepsuitoefening dan tijdens het latere werk) wordt weersproken door de vele post-doctorale trainingen die de alumni na hun afstuderen nog gevolgd hebben. Blijkbaar zijn die post-doctorale trainingen nodig, ook voor degenen die een beroep vonden dat redelijk goed aansluit bij hun universitaire studie. Post-doctorale cursussen zijn dus blijkbaar geen gevolg van een slechte aansluiting, maar zijn eerder een consequentie van de noodzaak om bedrijfs- of sector-specifieke kennis tijdens de loopbaan te verwerven. Wel waarderen veel alumni de mogelijkheden die hun universitaire opleiding bood zich later te specialiseren in een bepaalde richting. Deze waardering mag echter niet opgevat worden als teken van een nauwe aansluiting: het is eerder de uitdrukking van de eerder gebruikt metafoor van uitvalsweg.

De tweede voorwaarde (een homogene uitstroom van gediplomeerden) wordt krachtig weersproken door de verschillen in kenmerken van alumni van verschillende studierichtingen en generaties. Het aandeel van vrouwen in de verschillende generaties en studierichtingen verschilt te sterk om van een homogene uitstroom te spreken. Het zelfde geldt voor de verschillen in ouderlijk milieu tussen studierichtingen. Ook loopt de beoordeling van alumni van hun eigen universitaire opleiding te sterk uiteen om van een homogene uitstroom van gediplomeerden te kunnen spreken. De consequentie van dit gebrek aan homogeniteit in de uitstroom is dat vergelijking tussen studierichtingen en tussen generaties afgestudeerden dubieus zijn indien men met deze verschillen in in- en uitstroom geen rekening houdt. Deze verschillen in instroom tussen studierichtingen en generaties laten zien dat studierendementscijfers niet zomaar vergeleken mogen worden. Immers, de ene studierichting weet blijkbaar met een studentenpopulatie met gemiddeld 'ongunstiger' kenmerken toch een zelfde studierendement te halen als een andere studierichting met een studentenpopulatie met gemiddeld 'gunstiger' kenmerken. Ondanks het gelijke studierendement is de tweede studierichting 'effectiever' dan de eerste studierichting omdat zij toch eenzelfde studierendement weet te halen met een 'ongunstiger' studentenpopulatie. Tegelijkertijd wijzen de resultaten erop dat studierichtingen wellicht verschillen in de eisen die zij aan studenten stellen. Daardoor zouden kwaliteitsverschillen tussen afgestudeerden uit verschillende studierichtingen kunnen ontstaan, wat vervolgens in hun levensloop zou kunnen blijken. De onderzoeksgegevens geven op dit punt geen definitief uitsluitsel, maar een laag studierendement (als uitdrukking van een strenge kwaliteitsselectie) behoeft dus niet alleen maar negatief beoordeeld te worden. Voor de alumni van die streng selecterende studierichting betekent het overleven van die selectie een sterke verbetering van een arbeidsmarktpositie, terwijl voor de alumni van de weinig selecterende studierichting het behalen van het diploma nauwelijks een verbetering van hun arbeidsmarktpositie betekent. Verschillen in studierendementen tussen studierichtingen (en tussen generaties) mogen daarom alleen vergeleken worden als daarbij ook de verschillen in kenmerken van de in- en uitstroom van studenten en gediplomeerden en de verschillen in kwaliteitseisen van de studierichtingen betrokken worden.

De derde voorwaarde (een werkgever geeft de voorkeur aan een domme afgestudeerde met een aansluitende studie boven een slimme afgestudeerde met een minder goed aansluitende studierichting) is met alumnionderzoek moeilijk vast te stellen, omdat de verschillen in capaciteiten tussen alumni niet bekend zijn. Datzelfde geldt echter ook selecterende werkgevers. Daarom hechten zij mogelijk zoveel waarde aan de activiteiten naast het normale studieprogramma (studentenvereniging, buitenlandse stage, etc.), niet zozeer omdat die activiteiten onmiddellijk nodig zijn voor de beroepsbeoefening, maar als indicatie van capaciteitsverschillen die niet uit het universitaire diploma's blijken.

De vierde voorwaarde (de keuze voor een bepaalde studierichting is tegelijkertijd ook een bewuste keuze voor een bepaald beroep) ligt voor de onderzochte Amsterdamse alumni verschillend. Voor diegenen die de geneeskundige opleiding kozen, betekende de studiekeuze tegelijkertijd ook een beroepskeuze, zeker wat betreft de startfuncties. Maar directeur van een ziektekostenverzekeraar of lerares in deeltijd is geen beroep dat aankomende medische studenten voor ogen gestaan zal hebben. Ook bij de scheikundige alumni liggen studierichtingskeuze en uiteindelijke beroepskeuze niet ver uit elkaar, hoewel men kan betwijfelen of de kiezende middelbare scholier een duidelijk beeld heeft van het werk van een afdelingshoofd, een wetenschappelijk medewerker of informatiespecialist. Hoewel vroeger wellicht de keuze van een studierichting in de letteren een al dan niet bewuste keuze voor een loopbaan in het onderwijs betekende, is dit voor de onderzochte Amsterdamse alumni (en met name de jongere lichtingen) niet waar. Juist bij deze categorie afgestudeerden komen perioden van werkloosheid, deeltijd-aanstellingen of elkaar snel opvolgende functies voor. In dit geval valt de keuze van een studierichting niet samen met de keuze van een beroep, omdat dat beroep op een algemene markt van beroepen, waarbij een academische opleiding nuttig kan zijn, gevonden moet worden. De beroepen van redacteur of documentalist vormen immers geen afgesloten deelmarkten, gereserveerd voor alumni van letterenfaculteiten. Ook een scheikundige kan een positie als documentalist verwerven.

De zesde voorwaarde (universitair afgestudeerden zijn niet gedwongen de eerste de beste baan te accepteren maar kunnen rustig op een beter aanbod wachten) lijkt met name voor de jongere lichting niet meer waar. Duidelijk is te zien dat zij meer moeite hebben een baan te vinden die aansluit bij hun opleiding. Dit komt tot uiting in een groeiende ontevredenheid met de eigen loopbaan en een afname van het aantal genoemde positieve aspecten, verbonden aan die loopbaan. Ook de kwaliteit van de loopbanen van jongere lichtingen lijkt lager dan die van oudere lichtingen, maar daarbij dient bedacht te worden dat de loopbanen van de jongere lichtingen nog niet voltooid zijn. Het verschil tussen de loopbanen van mannelijke en vrouwelijke alumni illustreert ook de onjuistheid van de zesde voorwaarde. Vrouwelijke alumni zijn zich door de beperkingen die voortvloeien uit hun huishoudelijke verplichtingen en hun zorg voor de kinderen vaker en sneller gedwongen banen te accepteren die minder goed aansluiten bij hun opleidingen. Dat is niet alleen waar voor de alfa en gamma studierichtingen. Ook voor vrouwelijke alumni van de beta studierichtingen is dit even en misschien zelfs nog meer waar. De vrouwelijke scheikundige alumni met kinderen hebben allen hun loopbaan onderbroken of afgebroken. Blijkbaar zijn de banen in de beta sectoren het minst afgestemd op werkende vrouwen met kinderen, waardoor een keuze voor een beta-studierichting voor vrouwen riskanter is dan de keuze van een alfa of gamma-studierichting. De ruimere mogelijkheid van deeltijdarbeid met een alfa of gamma-studierichting weegt blijkbaar op tegen het nadeel van de geringere arbeidsmarktperspectieven van de laatstgenoemde studierichtingen. Want de belangrijkste beperking, die voortvloeit uit de zorg voor huishouden en kinderen, is de noodzaak zich te beperken tot deeltijdbanen omdat die beter met die zorg gecombineerd kunnen worden. Deze noodzaak remt vervolgens hun mogelijkheden bij de beroepskeuze en in de verdere beroepsloopbaan. Daardoor zijn zij uiteindelijk minder tevreden over hun loopbaan, noemen minder positieve aspecten en verdienen ook minder. Het verloop van de beroepsloopbanen van de vrouwelijke alumni, die geen kinderen te verzorgen hadden, lijkt ook nog te verschillen van dat van hun mannelijke collega's, doordat ook bij deze vrouwen de aansluiting tussen opleiding en beroep losser lijkt. Blijkbaar belemmert reeds de verwachting of de mogelijkheid van het moeten verzorgen van kinderen loopbanen van vrouwelijke alumni, als een mogelijk gevolg van zowel statistische, werkplaats- en comsumentendiscriminatie als van aanvaarding van de arbeidsdeling tussen mannen en vrouwen.

Alumnionderzoek kan faculteiten en studierichtingen veel informatie verschaffen over de bonte reeks beroepen waarin hun alumni na kortere of langere tijd terechtkomen. De studierichtingen en de faculteiten kunnen die informatie gebruiken wij de inrichting van hun specialisaties, hun stages, hun cursussen. Maar die bonte reeks leert tegelijkertijd dat deze informatie zelf beoordeeld en afgewogen moet worden: er blijkt steeds geen eenduidige relatie te bestaan tussen een bepaalde universitaire opleiding en de latere beroepspraktijk. Dat betekent dus dat studierichtingen en faculteiten zelf steeds moeten blijven beoordelen hoe zij de verschillen in beroepsloopbanen tegen elkaar afwegen. Een afweging van mogelijk tegenstrijdige consequenties is dus essentieel want uit geen enkel onderzoek naar de levenslopen van alumni kan men zonder nadere afwegingen gevolgen afleiden voor de inrichting van de studierichtingen. Daarom zou wel eens de belangrijkste opbrengst van een universitair alumni beleid kunnen zijn het weerleggen van allerlei naïeve opvattingen over de noodzaak tot een nauwe aansluiting tussen studierichting en beroep en tussen school en leven.




Recent onderzoek


Gerla van den Beugel, Christoph Meng & Ger Ramaekers (2010). Loopbanen na Maastricht University: metingen 2008 en 2009. ROA-R-2010/4 pdf

Christoph Meng (2005). Discipline-Specific or Academic? Acquisition, Role and Value of Higher Education Competencies. Dissertation Maastricht University. pdf


7-2011 \ contact ben apenstaartje benwilbrink.nl

Valid HTML 4.01!   http://www.benwilbrink.nl/publicaties/94AlumniUvA.htm