Ben Wilbrink, Jan Karel Koppen
Stichting Centrum voor Onderwijsonderzoek, Universiteit van Amsterdam
maart 1990
Voorspellen van de arbeidsmarktpositie van individuen vraagt het naast elkaar hanteren van een aantal onderscheiden modellen. Voor de ruimte op diverse vak-deelmarkten worden de uitkomsten van het economisch-conjuncturele model van De Grip e.a. (1988) als gegeven beschouwd. De concurrentie om (groepen van) functies kan worden beschreven met een selectie-psychologisch model (waarvoor een simulatieprogramma is ontwikkeld). Onder de veronderstelling dat afgestudeerden vakspecifieke functies ambiëren en pas daarna uitwijken naar algemene functies wordt een model opgezet dat leidt tot voorspellingen over zoekduren, en over de relevantie van algemene versus specifieke studies. De arbeidsmarktposities van disciplines zijn de optelsom van die van hun afgestudeerden. De fricties op de arbeidsmarkt voor academici zijn niet te vermijden door betere aansluiting van onderwijs op functies te zoeken. Studenten zijn op de hoogte van aansluitingsproblemen, maar buigen daar niet voor; de 'markt' geeft hen daar geen ongelijk in, zoals recente gegevens uitwijzen.
Onderzoek naar de relatie onderwijs - arbeidsmarkt is vooral op dataverzameling gericht, waarbij de theorievorming achterblijft (Van Hoof 1987, p. 63). Op basis van o.a. eigen empirische gegevens (opgesomd in de Literatuur) en gezien recente theoretische aanzetten (Glebbeek 1988, De Grip e.a 1988, De Grip en Heijke 1989) wordt een schets voor een model gepresenteerd dat is toegesneden op arbeidsmarktproblemen voor hoger opgeleiden. Het model leidt tot voorspellingen over zoekduren op de arbeidsmarkt, de waarde van meer algemene vakkenpakketten voor studenten die menen geen vakspecifieke functies te kunnen verwerven, en de concurrentieposities van individuele afgestudeerden zowel als van disciplines ten opzichte van elkaar.
Onderzoek naar de relatie tussen onderwijs en arbeidsmarkt is bij het ontbreken van een richtinggevend theoretisch kader gedoemd te blijven steken op het niveau van het verzamelen van interessante gegevens die het beleid geen houvast bieden. De pogingen tot ordening zoals eerder o.a. door De Grip et al. (1988, 1989) en Glebbeek (1988) ondernomen, en nu in dit paper, kunnen leiden tot sterkere probleemstellingen voor dit type onderzoek, dat daarmee kan worden uitgetild boven het niveau van het zoeken naar 'gaten in de markt.' Ook onderzoek naar selectie en studieloopbanen, en naar de vorm en inhoud van onderwijs-programma's in het hoger onderwijs, zal hierdoor kunnen worden versterkt.
Van tamelijk recente datum zijn economische en sociologische theorieën, waarvan de belangrijkste zijn te rangschikken onder het label 'theorie van het menselijk kapitaal', 'filtertheorie', en 'credentialisme'. Hartog (1980), Hartog en Ritzen (1986), en Blaug (1985) geven een overzicht van economische theoriën, Van Hoof (1987) van sociologische theorievorming, terwijl De Grip (1987) een scala van deze theorieën naast elkaar heeft afgezet tegen bekende Nederlandse statistische gegevens en databestanden. Recent heeft Glebbeek (1988) een voorstel voor een theoretisch model gedaan waarin de concurrerende economische theorieën eclectisch zijn samengenomen om te komen tot een verzameling verklaringsgronden voor aangetroffen arbeidsmarktposities (Nieuwenhuysen, Schakelaar en Glebbeek, 1989). Het Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt in Maastricht heeft een model ontwikkeld (verder het ROA-model te noemen) om voor twaalf disciplines de arbeidsmarktperspectieven op middellange termijn te typeren (De Grip e.a. 1988). Vanuit landelijke statistische gegevens (CBS) en economische prognoses (CPB) geeft het ROA-model prognoses over de ruimte die er voor disciplines is op hun eigen arbeidsmarkten, en over uitwijkmogelijkheden.
Al veel langer beschikbaar en in de praktijk uitgetest zijn de ver ontwikkelde methodologie en modellen van de selectiepsychologie (Roe 1983; Herriot 1989), die tot nog toe slechts incidenteel zijn toegepast op de arbeidsmarktposities van individuen, groepen individuen, of opleidingen. Algemeen is de erkenning dat concurrentie een belangrijke rol speelt ('De arbeidsmarkt als arena', Van Hoof 1987), maar er is geen gebruik gemaakt van het feit dat selectiemodellen die concurrentie aan de poorten van de arbeidsmarkt naar werk beschrijven. Dat de selectiepsychologie veelal wordt toegepast vanuit werkgeversperspectief betekent geenszins dat de betreffende modellen niet van de aanbodzijde kunnen worden geanalyseeerd, of kunnen worden gebruikt om het gedrag van werkgevers te beschrijven.
Scholieren blijven in overweldigende mate vervolgstudies kiezen met slechte vooruitzichten op het vinden van een baan (Kodde en Ritzen, 1986, p. 52). In heel West Europa blijkt dat marktmechanismen er niet toe leiden dat studiekeuzen worden verlegd naar beter in de markt liggende disciplines, op marginale aanpassingen na, overigens in tegenstelling tot de U.S.A. waar studenten zich recent wèl marktconform gedragen (Teichler, 1989, p. 228). Instromende studenten laten zich kennelijk door arbeidsmarktprognoses niet weerhouden van voorgenomen studiekeuzen.
Het ROA-model is ontwikkeld en toegepast om scholieren van goede arbeidsmarktprognoses te voorzien, juist om ze beter geïnformeerd een vervolgstudie te laten kiezen (De Grip, e.a. 1988), maar kennelijk is deze informatie slechts van marginaal belang, anders zou de instroom in het W.O. dramatisch zijn gedaald. Het ROA-model is niet in staat het keuzegedrag van scholieren te voorspellen, het model beschrijft de arbeidsmarkt ook slechts op geaggregeerd niveau, niet naar de posities die Marie, Piet of Klaas hebben. Zou het economische conjunctuurmodel van het ROA worden gecomplementeerd met een model dat concurrentieverhoudingen op de arbeidsmarkt kan voorspellen, dan moet het mogelijk zijn ook bij keuzen tegen de trend van de arbeidsmarkttrend in, voorspellingen te doen van de individuele arbeidsmarktpositie bij iedere discipline. Het nu te ontwikkelen model gaat uit van het reeds beschikbaar zijn van de prognoses uit het ROA-model, en brengt daar een verdere detaillering aan op het niveau van de individuele afgestudeerden.
Het individu bevindt zich op de arbeidsmarkt in een concurrentiepositie waarvan de kracht wordt bepaald door de bundel van kwalificaties die hij meebrengt. Afgezien van vakinhoudelijke kwalificaties zijn dat de individuele kenmerken die in iedere grondige selectieprocedure namens de werkgever worden onderzocht. Voor deze concurrentiepositie geldt het selectie-psychologische model, dat op deze plaats niet meer hoeft te worden uitgevonden, maar waarvoor kan worden verwezen naar de relevante literatuur (Roe 1983, Herriot 1989). Voor de concurrentie bij afzonderlijke functies wordt een dergelijk model als gegeven beschouwd; het model kan worden vertaald in een simulatieprogramma, zoals recent door de SCO ontwikkeld (Algera, van Hoorn, van der Kamp en Wilbrink, 1990).
Glebbeek (1988) introduceert eigen begrippen, en ontleent aan economische en sociologische literatuur begrippen die bepaald niet gebruikelijk zijn bij het beschrijven van selectieve processen. Een voorbeeld zijn Glebbeek's 'verwachte trainingskosten' voor werknemers: de selectiepsychologie gebruikt het brede begrip van verwachte bijdrage aan het bedrijfsresultaat, vaak abstract geformuleerd als de 'verwachte utiliteit' van de te selecteren persoon. Verwachte utiliteit hoeft niet financiëel te zijn, het kan ook op welzijn slaan, en is daarom ook bruikbaar om het keuzeproces van studenten-in-spé te modelleren.
Niet alleen de eigen kwalificatiebundel is belangrijk, ook die van de concurrentie: de concurrentiepositie is immers een relatieve zaak, afhankelijk van de concurrerende anderen. Wie de concurrenten zijn, hangt van de begeerde functie af. Voor vakspecifieke functies bestaat de concurrentie uit vakgenoten, voor andere functies zijn het ook anders opgeleide academici. Voor het modelleren van arbeidsmarktposities is het van belang welke strategie men op de arbeidsmarkt volgt wanneer vakspecifieke functies schaars zijn. Zo krijgt de afstuderende jurist voor voor banen in de advocatuur te maken met harde concurrentie van studiegenoten, voor meer algemene banen met economen die heel wat handiger zijn in het omgaan met getalsmatige informatie (Van den Berg van Saparoea 1988 html).
Per discipline is er een hiërarchie van begeerde functies die wordt bepaald door de mate waarin de functie specifiek is voor de betreffende discipline.
Voor de ontwikkeling van het model is het van betekenis of afgestudeerden een voorkeursvolgorde voor soorten functies hebben. Men solliciteert niet volstrekt willekeurig, en daarom ligt het voor de hand te veronderstellen dat functies die dichter bij de inhoud van de studie staan de voorkeur hebben boven andere. De inhoudelijke motivatie voor een vak leidt er vanzelfsprekend toe dat men allereerst zal opteren voor een vakspecifieke functie. Dan geldt globaal dezelfde voorkeursordening voor alle afstuderenden in een gegeven discipline en concurreert men in diezelfde volgorde met elkaar, waarbij telkens de dan sterkst gekwalificeerden winnen (per definitie) en de overigen uitwijken naar een minder aantrekkelijke categorie functies.
Zo geven Letteren-studenten aan een culturele werkomgeving belangrijk te vinden (59%), en werk dat inhoudelijk op de studie aansluit (51%), maar ook werk met goede carrière-perspectieven (46%); van de ondervraagde afgestudeerden geeft 6 % aan een startfunctie te hebben waarvoor een letterendiploma is vereist (Oostwoud Wijdenes 1990).
Een standaardvraag in afgestudeerdenonderzoek is welke opleiding tenminste nodig is voor het vervullen van de eigen functie: v.w.o., h.b.o., w.o., eigen discipline, of eigen afstudeerrichting. Zo geeft 58 % van de economen aan dat voor hun functie een afgeronde studie economie een vereiste is, en dat percentage geldt voor zowel jongere als oudere economen. Overigens verwacht 79 % door een econoom te worden opgevolgd: men denkt meer algemene functies dus in snel tempo specifiek-economisch te kunnen maken (Wilbrink 1989, p. 32-33).
In grote lijnen vindt selectie voor functies die verschillen in de mate waarin ze vakspecifiek zijn, toch op basis van dezelfde kenmerken plaats, inclusief de vakinhoudelijke kwalificaties.
De stelling ligt niet echt voor de hand, omdat voor een algemene functie waarvoor men zich met willekeurig welke academische opleiding kan aanmelden, het de schijn heeft dat men dan niet zo zal letten op de aard van het vakkenpakket dat men heeft gekozen. Meerdere auteurs stellen als vanzelfsprekend dat juist een meer algemene academische opleiding een pré zou zijn bij de sollicitatie voor algemene functies. Er wordt verondersteld dat algemeen opgeleiden ipso facto een concurrentie-voordeel hebben voor algemene functies.
De opstelling van werkgevers contrasteert met het bovenstaande. "Specialiseren levert echter een betere positionering op de arbeidsmarkt op, niet alleen voor bijpassende vakspecifieke functies, maar ook wanneer voor de meer algemene functies moet worden geconcurreerd met het ruime aanbod van generalisten." (Hartog, Odink en Wilbrink, Aanbevelingen Arbeidsmarkt en curriculum economie.) Ook vanuit de psychologie kan een argumentatie worden opgezet dat 'algemene' studies juist niet door de wat zwakkere broeders en zusters moeten worden gekozen.
Beide argumenten versterken elkaar: als het de niet zo begaafde studenten zijn die straks voor algemene functies moeten concurreren met anders opgeleiden, dan doen zij er verstandig aan niet een algemene maar een specialistische studie te kiezen. Zouden zij uit gebrek aan inhoudelijke motivatie voor een algemeen pakket kiezen, dan maakt die keuze des te pijnlijker aan werkgevers het gebrek aan motivatie duidelijk.
In een onderzoek onder sleutelfiguren in de diverse arbeidsvelden voor juristen bleek men van oordeel dat juristen voor niet specifiek juridische beroepen voor een belangrijk deel worden beoordeeld op de gedegenheid van hun rechtenopleiding. (Van den Berg van Saparoea 1988 html).
Specialiseren binnen een gegeven discipline is naar de mening van werkgevers overigens niet gewenst, waar zij voor de functie benodigde specialisatie liever voor eigen rekening nemen (Van den Berg van Saparoea en Voorthuis, 1987). Werkgevers (chefs) van medisch biologen geven aan dat voor individuele functies slechts enkele van de in de studie behandelde technieken moeten kunnen worden toegepast; omdat zij tegelijk aangeven dat medische biologie of een vergelijkbare studie het eerste selectie-criterium is, hebben studenten veel vrijheid om vakken naar eigen belangstelling te kiezen als het pakket maar 'gedegen medisch-biologisch' is. Het zou een misvatting zijn medisch-biologische vakken te vervangen door onderwijs in communicatieve vaardigheden, ook al is aangetoond dat werkgevers aan die vaardigheden het hoogste belang toekennen (Van Es, van der Weerd, en Wilbrink, 1988).
Degenen die uit moeten wijken naar functies buiten het eigen domein van de discipline, zullen daartoe pas bereid zijn wanneer duidelijk is dat zij er niet (op afzienbare termijn) in zullen slagen een nagestreefde specifieke functie te verkrijgen.
Het zijn juist de afgestudeerden met de relatief zwakste arbeidsmarktpositie die moeten proberen buiten de gebaande wegen werk te vinden, in concurrentie met anders afgestudeerden, vaak na de teleurstelling geen vakspecifieke functie te kunnen verwerven. Dit model-aspect is niet nieuw, want dit aanpassingsgedrag is in algemene termen ook door Belderbos en Teulings (1988, hoofdstuk 2: Zoekgedrag op de arbeidsmarkt) beschreven, terwijl Engels onderzoek data geeft over degenen die drie jaar eerder waren afgestudeerd:
Ook Nederlands onderzoek laten zien dat men zich al bij de keuze van de studie bewust is van weinig bemoedigende kansen op werk (o.a. Kodde 1984) Oostwoud Wijdenes 1990), en in bepaalde disciplines, zoals de culturele, heeft men er erg veel voor over om hoe dan ook in de eigen sector te werken (Haanstra, Koppen, en Oostwoud Wijdenes, 1987; Jonker, Oostwoud Wijdenes en Haanstra, 1988).
Bij een ruime arbeidsmarkt zullen niet alle afgestudeerden in vakspecifieke functies terecht kunnen. Het is echter lastig de vakspecifieke werkgelegenheid te kwantificeren. De Grip en Heijke (1989) geven per discipline de totale werkgelegenheid voor meerdere typen van functies. Het probleem is dat voor nieuwe afgestudeerden alleen vrij-vallende en nieuwe functies beschikbaar zijn: Letteren-afgestudeerden werken voor 67 % als leraar, maar voor nieuwe afgestudeerden is die functie nauwelijks meer beschikbaar (Oostwoud Wijdenes, 1990).
De huidige arbeidsmarktproblematiek voor academici is dat veel mensen structureel werk moeten vinden in niet-vakspecifieke functies. Wanneer wachten op een vakspecifieke baan vruchteloos blijkt, wordt deze zoekduur nog verlengd met vervolgens uitkijken naar minder vak-specifieke functies. Uiteindelijk vindt iedereen werk, daarvoor zijn het hoog-opgeleiden:
Dat uiteindelijk iedereen werk vindt, kan men in de economische literatuur modelmatig uitgewerkt vinden (o.a. Fallon en Very, 1988).
Van de in de studiejaren '85/'86 en '86/'87 aan de U.v.A. afgestudeerde Letterenstudenten heeft medio 1989 90 % een betaalde baan, 3 % wil om diverse redenen geen betaald werk, 7 % wil betaald werken maar heeft geen baan (Oostwoud Wijdenes 1990). Toch staat 30 % als werkzoekend bij het GAB ingeschreven, en geeft meer dan de helft aan op zoek te zijn naar ander werk.
Voor de kiezende scholier en de student ziet de afweging er dan ongeveer als volgt uit: wat is de specifieke werkgelegenheid na de studie, hoe waarschijnlijk is het, gezien de eigen capaciteiten en die van de andere afgestudeerden, dat een specifieke functie kan worden verworven, en als er geen specifieke functie kan worden verworven, wat is dan de concurrentie-positie bij de verwerving van algemene functies op academisch niveau (substitutie)?
Per groep van functies die in beschouwing wordt genomen gaat het dan om de inschatting van de eigen kansen bij selectieprocedures voor deze functies, gegeven de eigen kwalificaties en de kwalificaties die voor die functies concurrerende academici bezitten. Ook op discipline-niveau geaggregeerde gegevens zijn daarbij van belang. De belangrijkste kwalificaties, naast soms strikt voorwaardelijke eisen qua richting of diploma, zijn cognitieve vaardigheden, motivatie, en persoonlijkheidskenmerken.
Disciplines verschillen in aard en niveau van de cognitieve vaardigheden van de 'modale student.' Een indicatie voor niveau-verschillen is te verkrijgen uit CBS-statistieken over behaalde eindexamencijfers (Mededelingen CBS no. 7888, 1989). De concurrentie op cognitieve vaardigheden is binnen sommige disciplines bepaald sterker dan binnen andere: het numeriek rendement voor geneeskunde is hoog, voor relatief moeilijke technische studies waar men alleen naartoe gaat als de eindexamenresultaten tamelijk hoog zijn, is er bovendien een behoorlijke uitval (die overigens ook door concurrentie-overwegingen bepaald kan zijn, omdat vele uitvallers in dezelfde richting op HBO-niveau doorgaan).
In selectieprocedures worden studieprestaties wel gebruikt als indicator voor cognitieve vaardigheden, maar dan moet men die prestaties wel zien in samenhang met studieduur en extra-curriculaire activiteiten. Cognitieve vaardigheden worden met psychologische tests vastgesteld, het heeft daarom niet veel zin in vragenlijstonderzoek de afgestudeerden zelf te vragen hoe zij op deze kenmerken zijn beoordeeld.
Bij selectie wordt altijd op motivatie gelet, maar op een indirecte manier omdat motivatie zelf niet direct is te testen. Bij de studiekeuze blijken er verschillen tussen disciplines te zijn in de mate waarin men er inhoudelijk gemotiveerd voor kiest (Kodde, 1984, p. 71). Juist daar waar de arbeidsmarkt bepaald moeilijk is te noemen, zijn degenen die zo'n studie doen in hoge mate inhoudelijk gemotiveerd (Haanstra e.a. 1987 p. 93, Jonker e.a. 1988 p. 98). Maar het hoeft niet alleen om inhoudelijke motivatie te gaan: aan extra-curriculaire activiteiten hechten werkgevers betekenis omdat ze aangeven dat de interesse breder is dan alleen voor studieactiviteiten (Wilbrink 1989, p. 55).
De persoonlijke kenmerken van studenten binnen een bepaalde discipline kunnen voor die discipline heel typerend blijken, zoals ooit aangetoond voor studierichtingen binnen de Technische Universiteit Eindhoven (Wilbrink, 1968). Voor recente resultaten in een vergelijkbare analyse-opzet verkregen bij het Project TALENT cohort, zie Austin en Hanisch (1990). Er vindt bij de instromers een behoorlijke mate van zelf-selectie plaats. Creatief ingestelde mensen zijn sterker dan anderen geneigd een opleiding in de creatieve of culturele sfeer te kiezen. Mensen die graag met anderen samenwerken zijn meer geneigd bedrijfskunde, economie e.d. te kiezen. De eigen cultuur van de discipline wordt door deze zelf-selectie bij de instroom versterkt, en daarmee de cultuur in de vakspecifieke functies. Voor de meer algemene functies kan er waarschijnlijk eveneens een verkaveling worden gemaakt naar de mate waarin zij geschikt zijn en aantrekkelijk zijn voor lieden met een bepaald persoonlijkheidstype.
De sterke mate van zelf-selectie betekent dat bij werkelijke selectie-processen er niet zoveel te merken hoeft te zijn van nadruk op persoonlijke kenmerken, in overeenstemming met de bevinding in de literatuur over selectie dat daarbij een zeer ondergeschikte rol is weggelegd voor persoonlijkheidstests. Er kan wel naar worden gevraagd: zo zijn Letterenstudenten niet zo gericht op functies in de zakelijke sfeer (Oostwoud Wijdenes 1990), en dat kan heel realistisch zijn op gevallen van koudwatervrees na.
Onderscheiden disciplines in het W.O. kunnen worden getypeerd naar de kwalificaties van hun afgestudeerden, voorzover relevant voor hun arbeidsmarktposities. Er is tamelijk omvangrijk onderzoek voor nodig om voor alle disciplines gelijktijdig de benodigde informatie te verzamelen. De methodologie is beschikbaar: dat is de techniek van multiple discriminantanalyse, zoals eerder toegepast door Wilbrink (1968), Austin en Hanusch (1990) en vele anderen. Discriminantanalyse vraagt als invoer de individuele kwalificaties en tot welke discipline de persoon hoort, en geeft als resultaat een typering van disciplines naar de status van hun afgestudeerden op die afzonderlijke kwalificaties. De kracht van de typologie blijkt uit de mate waarin het vervolgens mogelijk is, gegeven persoonlijke kwalificaties, de betrokken personen in de 'juiste' discipline te klassificeren.
Een dergelijke typologie naar kwalificaties van afgestudeerden kan bestaan naast anderssoortige typologieën. Zo kunnen de resultaten van het ROA-model als typering van disciplines worden opgevat, en kunnen sociologen proberen de verschillen in kwalificaties te duiden naar sociaal milieu, sexe, leeftijd, en andere biografische en maatschappelijke variabelen (in het model van Glebbeek, bijvoorbeeld).
Getoond is dat in beginsel de arbeidsmarktposities voor afgestudeerden in verschillende disciplines kunnen worden voorspeld. Voor deze voorspelling zijn meerdere modellen naast elkaar nodig: een economisch-conjunctureel model dat de ruimte op de diverse deel-arbeidsmarkten voorspelt, een selectiepsychologisch model dat concurrentieposities voor gegeven categorieën van functies beschrijft, en een model dat het gedrag van individuen beschrijft, van de keuze die zij als middelbare scholier doen, tot en met het zoekgedrag op de arbeidsmarkt. In het laatste model speelt speelt een belangrijke rol dat voor vakspecifieke functies de concurrentie het felst is omdat inhoudelijk gemotiveerde studenten allereerst deze functies nastreven. Het model leidt tot de voorspelling van zoekduren, en in combinatie met het selectiemodel tot de stelling dat ook voor algemene functies het niet is aan te raden 'algemene' studiepakketten te kiezen. Vervolgonderzoek zal uit moeten wijzen of deze voorspellingen juist zijn.
Algera, J.A., Hoorn, W. van, Kamp, J.Th. van der, & Wilbrink, B. (1990). De selectie voor de Nederlandse Politieacademie. (Onderzoek in uitvoering) html
Austin, J.T., & Hanisch, K.A.(1990). Occupational attainment as a function of abilities and interests: a longitudinal analysis using Project TALENT data. Journal of Applied Psychology, 75, 77-86.
Belderbos, R.A., & Teulings, C.N. (1989). Kansen op werk. Een analyse van verdringing op de Nederlandse arbeidsmarkt. Amsterdam: Stichting voor Economisch Onderzoek der Universiteit van Amsterdam.
Berg van Saparoea, F. van den (1988) Jurist en arbeidsmarkt. Onderzoek naar arbeidsmarktontwikkelingen voor juristen en de gevolgen daarvan voor de juridische opleiding. Amsterdam: SCO. html
Berg van Saparoea, F. van den, Onstenk, J., & van den Dool, P. (1987).Faculteit en arbeidsveld. De case van het Planologisch Demografisch Instituut van de Universiteit van Amsterdam. Amsterdam: SCO.
Berg van Saparoea, F. van den, & Voorthuis, M. (1987). Wetenschappelijk gehalte en beroepsgerichtheid van eerste-fase opleidingen W.O. Amsterdam: SCO.
Blaug, M. (1985). Where are we now in the economics of education? Economics of Education Review, 4, 17-28.
Boys, C.J., & Kirkland, J. (1988). Degrees of success. Career aspirations and destinations of college, university and polytechnic graduates. London: Jessica Kingsley Publishers.
Burgh, Y. van der (in voorbereiding). Eindverslag DIA-project: onderzoek naar de arbeidsmarkt van academici. Groningen: RION.
Es, M. van, van der Weerd, E., & Wilbrink, B. (1988). Arbeidsmarkt medische biologie. Amsterdam: SCO. pdf
Fallon, F., & Verry, D. (1988). The economics of labour markets. Oxford: Philip Allan.
Glebbeek, A.C. (1988). De arbeidsmarktpositie van opleidingen. Ontwikkeling en illustratie van een theoretisch model. Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken, 4, 75-89.
Grip, A. de (1987). Onderwijs en arbeidsmarkt: scholingsdiscrepanties. Amsterdam: VU Uitgeverij.
Grip, A. de, & Heijke, J.A.M. (1989). Het flexibiliteitspotentieel van universitaire studierichtingen. Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken, 5 # 4, 69-81.
Grip, A. de, & Heijke, J.A.M., Dekker, R.J.P., & Groot, L.F.M. (1988). Arbeidsmarktperspectieven van universitaire studierichtingen. Economisch Statistische Berichten, 73, 628-636.
Haanstra, F., Koppen, J.K., & Oostwoud Wijdenes, J.D. (1987). De samenhang onderwijs-beroepspraktijk in de sector van de beeldende kunsten. Zoetermeer: Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen.
Hartog, J. (1980). Tussen vraag en aanbod. Een onderzoek naar het funktioneren van de arbeidsmarkt van 1950 tot 1980. Leiden: H.E. Stenfert Kroese b.v.
Hartog, J., & Ritzen, J.M.M. (1987). Onderwijs en arbeidsmarkt. In J.A. van Kemenade, J.A., Lagerweij, N.A.J., Leune, J.M.G. & Ritzen, J.M.M. (red). Onderwijs en samenleving deel B. (Onderwijs, bestel en beleid deel 2) Groningen: Wolters Noordhoff (p. 149 -237).
Herriot, P. (Ed.) (1989). Assessment and selection in organizations. Methods and practice for recruitment and appraisal. Chichester: John Wiley & Sons.
Hoof, J. van (1987). De arbeidsmarkt als arena. Arbeidsmarktproblemen in sociologisch perspectief. Amsterdam: Sua.
Hoof, J.J. van, & Dronkers, J. (1980). Onderwijs en arbeidsmarkt. Een verkenning van de relaties tussen onderwijs, arbeidsmarkt en arbeidssysteem. Deventer: Van Loghum Slaterus.
Jonker, W.D., Oostwoud Wijdenes, J.D., & Haanstra, F.H. (1988). De samenhang opleiding-beroepspraktijk in de theatersector. Zoetermeer: Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen.
Kodde, D.A. (1984). Wie kiest er voor hoger onderwijs. Zoetermeer: Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen.
Kodde, D.A., & Ritzen, J.M.M. (1986). Vraag naar hoger onderwijs. Zoetermeer: Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen.
Nieuwenhuysen, W., Schakelaar, R., & Glebbeek, A. (1989). Sociologen vergeleken. Beschrijving en verklaring van arbeidsmarktposities. Mens en Maatschappij, 64, 339-363.
Roe, R.A. (1983). Grondslagen der personeelsselektie. Assen: Van Gorcum.
Veen, A., & Voorthuis, M. (1989). PAOW en arbeidsmarkt. Nieuwe mogelijkheden op de arbeidsmarkt voor pedagogen, andragogen en onderwijskundigen. Amsterdam: SCO.
Wiegersma, S. (1989). Innovatie van het hoger onderwijs. Groningen: Wolters-Noordhoff.
Wilbrink, B. (1968). Multiple discriminantanalyse van de Cattell 16 P.F.Q. voor studenten in zeven studierichtingen. Eindhoven: TUE, groep onderwijsresearch (niet gepubliceerd). html
Wilbrink, B. (1989). Arbeidsmarkt en curriculum economie. Amsterdam: SCO. pdf
Presentatie ORD 1990 ( ongeveer letterlijke tekst )
"Een aspect van inflexibiliteit is uit de praktijk van de arbeidsbemiddeling voor hoger opgeleiden bekend als het zogenaamde tunneleffect. Zo wordt het verschijnsel genoemd dat pas afgestudeerden hun mogelijkheden voor werk dikwijls beperkt achten tot zeer kleine deelpopulaties van de arbeidsmarkt. Eerst richt men zich vooral op banen op het terrein van het afstudeeronderwerp, vervolgens op het gebied van de afstudeerrichting, daarna de studierichting omdaarna pas breder te solliciteren naar banen voor hoger opgeleiden. Dit tunneleffect doet zich sterker voor naarmate de opleiding specifieker is (medicijnen, onderwijzers- en lerarenopleidingen): de tunnel wordt langer en de duur van de wrekloosheid wordt bij de huidige vraag/aanbodverhoudingen groter.
Het verdient aanbeveling dat docenten in de afstudeerfasen van het hoger onderwijs zich vergewissen van dit tunneleffect, voor zover de vraag/aanbodverhoding voor de betreffende opleiding of studierichting daartoe aanleiding geeft. Op verschillende manieren kan worden gepoogd om al in de afstudeerfase bij te dragen tot een beperking van de lengte van de tunnel, door bijvoorbeeld doelbewust te streven naar een zo breed mogelijk afstudeerpakket (... )."
(Jo Ritzen, Wat is onderwijs ons waard? Een sociaal-economische benadering. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1983, p. 129-130.)
____________________ | ||
____________________ | ||
____________________ | ||
____________________ | ||
____________________ | ||
____________________ |
Leidt dit tot de conclusie dat er dus brede pakketten moeten komen, en meer generalistische programma's?
quick and dirty: mochten dit soort ideeën in Zoetermeer worden gekoesterd, dan komt er binnen enkele minuten hier een beleidadvies.
Zodra je beschikt over enige theoretische kaders, is het tamelijk eenvoudig te zien hoe naUief dergelijke ideeën zoals van Ritzen zijn, en waarom dat zo is. De term 'tunneleffect' is al een signaal dat er iets mis is: een denigrerende term, een gedachtenstopper.
Wat er op de arbeidsmarkt gebeurt, kan als volgt worden beschreven:
____________________ | ||
____________________ | ||
____________________ | ||
____________________ | ||
____________________ | ||
____________________ | ||
ORD '90 voordracht behorend bij het gelijknamige paper
Onderzoek naar de relatie tussen hoger onderwijs en arbeidsmarkt bestaat in ons land uit een charmante hutspot van gelegenheidsonderzoeken. Ik denk niet dat het daarom nodig is te gaan pleiten voor een bureaucratisch stelsel van gestandaardiseerd afgestudeerdenonderzoek, zoals men in Engeland en Canada kent. De ervaring daar leert dat men ook oeverloos kan discussiëren over de resultaten uit gestandaardiseerde onderzoeken. Veel aardiger is het om te zoeken naar modellen en theoretische noties die orde in de huidige empirische chaos kunnen scheppen, en die bovendien leiden tot zinvol arbeidsmarktbeleid voor studierichtingen, en tot verstandige adviezen voor een arbeidsmarktstrategie voor scholieren, studenten en afgestudeerden.
In averechtse volgorde wil ik het eerst over rijen op de arbeidsmarkt hebben, vervolgens over de keuze van de scholieren voor deze of gene discipline, en afronden met een enkel voorbeeld om de aannemelijkheid van het voorgestelde model te onderstrepen. Het betoog is een poging tot theoretiseren, gezien de berg empirische gegevens zoals onder andere door de SCO de afgelopen jaren verzameld.
De arbeidsmarkt als zodanig is een abstractie, je zou kunnen zeggen de samenvatting van talloze ontmoetingen tussen aanbieders en vragers, ontmoetingen die de klassieke vorm hebben van sollicitatie en selectie. Voor die selectie zijn sterke modellen voorhanden, zowel theoretisch sterk, als in de praktijk door grotere bedrijven en adviesbureaus toegepast. Het komt er altijd op neer, vanuit werkgeversstandpunt bekeken, dat de best gekwalificeerden worden gekozen. Het is modieus om dan te zeggen dat de aanbieders op de markt een rij vormen, waarin de best gekwalificeerden vooraan staan. Er is nòg zo'n rij, een rij van vacatures, waarbij de meest aantrekkelijke vacatures voorop staan. Het zal u duidelijk zijn wat de bedoeling is: in principe functioneert de arbeidsmarkt dan zo dat beide rijen als de tanden van een ritssluiting van boven naar beneden bij elkaar komen: de best gekwalificeerden krijgen de meest aantrekkelijke banen.
O.K., dat wist u natuurlijk al, dat hebt u zelf al aan den lijve ondervonden. Wat maakt dat beeld interessant voor de aansluitingsproblematiek onderwijs - arbeidsmarkt? Het is vooral de operationalisatie van wat met de aantrekkelijkheid van banen wordt bedoeld, en welke de relevante kwalificaties zijn, die leidt tot een cascade van belangrijke consequenties van dit arbeidsmarkt-concurrentiemodel.
De kwalificaties waar het om gaat kunt u bijv. in personeelsadvertenties en in arbeidsmarktonderzoeken terugvinden: de kwalificatiebundel bestaat uit persoonlijkheidskenmerken en motivatie, opleidings- en ervaringsgegevens, extra-curriculaire activiteiten, en gedragsrepertoire (Assessment Centers !). Merk op dat voor vak-specifieke functies altijd vereist wordt dat men in overeenkomstige richting is opgeleid, voor de overige functies is weliswaar niet deze of gene specifieke opleiding vereist, maar een dergelijke opleiding hoeft zeker geen belemmering te vormen.
Voor de aantrekkelijkheid van functies grijpen we niet terug op de financiële beloning, want het is maar een minderheid van de mensheid die allereerst in financiële termen denkt (economen doen dat beroepsmatig, zou je kunnen zeggen). Een goede operationalisatie van 'aantrekkelijkheid van functies' is de mate waarin de functie in de richting van de gevolgde opleiding ligt, en op het niveau van die opleiding. De voorspelling is dat de afgestudeerde neerlandicus, bioloog, psycholoog, of arts allereerst probeert een functie in de eigen richting en op academisch niveau, dus een vak-specifieke functie, te bemachtigen. Pas wanneer duidelijk is dat dàt niet zal lukken, wordt de zoekstrategie verlegd naar functies die verder uit de richting, of beneden het niveau zijn.
Het geschetste model is een ander dan dat van de economische baanzoektheorie, waarin alleen wordt gekeken naar salarisaanbiedingen, en niet naar de aansluiting van de baan op de inhoudelijke belangstelling. Ik zei al dat economen beroepshalve in financiële termen denken.
(consequentie 1, de draconische arbeidsmarkt)
De consequentie van de voorgaande eenvoudige model-opzet is dat de relatief best gekwalificeerden in functies in het eigen vakgebied terechtkomen, zodat de honds moeilijke opgave om buiten het eigen vakgebied werk te vinden juist toekomt aan degenen die minder gekwalificeerd zijn. Wie voorbeelden kent van disciplines waar dat precies omgekeerd ligt, mag het zeggen.
(consequentie 2, zoektijden, tunnelvisie)
Een andere consequentie van dit eenvoudige model is dat in wat ruimere arbeidsmarkten er behoorlijke zoektijden zullen gaan optreden, maar die zoektijden zijn tenminste gedeeltelijk ook nodig wil de arbeidsmarkt kunnen blijven functioneren als plek waar vraag en aanbod op een zinvolle manier tot elkaar kunnen komen. Hier wordt ook wel anders over gedacht: Ritzen (1983) spreekt denigrerend over 'tunnelvisie', het verschijnsel dat men eerst in eigen richting zoekt, en pas later bereid is het blikveld te verruimen tot functies buiten de eigen richting. Ritzen meldt er niet bij dat natuurlijk velen wèl slagen in deze zoekstrategie, en dat het juist de zwakker gekwalificeerden zijn die uiteindelijk moeten uitwijken. Het is dan bepaald niet zinnig om de aanbeveling te doen vakkenpakketten te verbreden om daarmee op de arbeidsmarkt sneller te slagen: voor de hoog gekwalificeerden werkt dat niet beter uit, voor de lager gekwalificeerden zit er juist een extra risico in deze veralgemenisering omdat zij dan steeds minder erop kunnen bogen een degelijke academische opleiding te hebben gedaan.
De ruimte op de arbeidsmarkt voor een gegeven discipline hangt niet alleen af van de vraag, maar ook van het aanbod, en daarmee van het aantal scholieren dat destijds voor deze richting heeft gekozen. Die studiekeuze nu is van eminent belang voor iedere poging om de arbeidsmarktproblematiek modelmatig in de greep te krijgen. Over de keuzen die scholieren maken is erg veel bekend: namelijk hoe de keuzen uiteindelijk uitvallen, dus wat men is gaan studeren. Ook over motieven bij de keuze is wel het een en ander bekend.
Gezien de empirische gegevens kunnen we er kort over zijn: het is toch verpletterend duidelijk dat arbeidsmarktperspectieven doorgaans niet doorslaggevend zijn voor de keuze voor deze of gene academische discipline, en dat het dus de inhoudelijke motivatie is waarvoor de hoofdrol is weggelegd. Scholieren zijn niet blind voor de arbeidsmarkt, ze kennen de belangrijkste gegevens, houden er ook wel rekening mee, maar naast andere overwegingen. Je kunt zeggen dat scholieren rationeler zijn in hun keuzen dan de economen die de prognoses opstellen. (Zelfs de instroom voor het hoger onderwijs kan op dit moment nog niet behoorlijk worden voorspeld, ook niet op heel korte termijn). Laten we vooral ook bedenken dat studiekeuzen niet lichtvaardig worden gemaakt, het gaat om een beslissingen die op zich van groot belang zijn, maar waar ook aanzienlijke persoonlijke investeringen in tijd en geld mee zijn gemoeid: en dat geldt in gelijke mate voor de student die exact kiest als voor degenen die kiest voor kunstgeschiedenis, om even twee uitersten te noemen. Dus ook in dit opzicht wordt voor richtingen met een op dit moment moeilijke arbeidsmarkt bepaald niet op lichtzinnige wijze gekozen, en is er geen aanleiding om betrokkenen door instroombeperkingen tot rede te brengen.
(consequentie 1, demping van cycli)
De samenleving mag zich gelukkig prijzen dat scholieren hun neus niet zomaar naar de arbeidsmarkt laten zetten, dat dempt aanzetten tot varkenscycli. Je moet er toch niet aan denken dat iedereen exact kiest, of economie.
(consequentie 2, cursusaanbod voor loopbaanplanners vs inhoudelijken)
Stel dat je scholieren zou kunnen verdelen in twee groepen, de loopbaanplanners en de inhoudelijken. De inhoudelijken zijn niet gevoelig voor arbeidsmarktgegevens, zoeken een richting waarin zij denken met hart en ziel aan de slag te kunnen. Instellingen doen er goed aan die richtingen dan ook aan te bieden (Ritzen 1983 zou daar echter een stokje voor willen steken). De loopbaanplanners zijn wel gevoelig voor arbeidsmarktgegevens, en zullen afkomen op oude en nieuwe studierichtingen die worden geafficheerd als goed aansluitend op de arbeidsmarkt. Beide groepen lopen risico's: de inhoudelijken omdat zij uiteindelijk op de arbeidsmarkt water in de wijn moeten doen, de loopbaanplanners omdat voor de meeste functies toch ook wel een vleugje inhoudelijke bezetenheid wordt verlangd, en die arbeidsmarkt er tegen de tijd van hun afstuderen heel anders uit kan zien.
(Consequentie 3, zomaar een baan of een specifieke baan?)
Richtingen met goede arbeidsmarktvooruitzichten kunnen niet zomaar over één kam worden geschoren: er zijn er waar je zonder echte inhoudelijke belangstelling ook wel doorrolt (denk aan economie), maar daar staan andere richtingen tegenover waar de student zonder inhoudelijke gemotiveerdheid onmiddellijk afbrandt (denk aan de technische richtingen). Er is toch geen decaan te vinden die scholieren blindelings aanraadt vooral een technische studie te kiezen om zeker te zijn van een goede baan na het afstuderen? Het is alleen het ministerie dat een blindelings advies afficheert.
(consequentie 4, fuik voor zwak gekwalificeerden))
Gezien de concurrentie op de arbeidsmarkt, zoals in het dubbele-rij model beschreven, moeten vooral degenen die over een zwakkere kwalificatiebundel beschikken zich goed realiseren welke risico's zij gaan lopen bij de keuze voor een academische opleiding. Zwakker gekwalificeerden lopen mogelijk in een fuik omdat zij in de concurrentie om de discipline-specifieke functies het onderspit delven, en vervolgens ook voor de algemene functies waar een academisch niveau voor wordt geëist, zodat zij uiteindelijk moeten concurreren met HBO-ers die voor specifieke functies op HBO-niveau juist weer beter zijn opgeleid.
De tendens tot het bieden van meer algemene opleidingen is paradoxaal: een meer algemene opleiding stelt hogere eisen aan de studenten, wil een redelijk academisch niveau gehandhaafd blijven, terwijl deze richtingen juist worden aangeboden vanuit de pretentie dat wie er niet in slaagt een richting-specifieke baan te vinden met een meer algemene opleiding makkelijk naar elders kan uitwijken.
De misvatting ontstaat omdat men niet ziet dat het juist de zwakker gekwalificeerden zijn die op de arbeidsmarkt afhankelijk zijn van substitutie en verdringing: het ligt dus niet aan het vakkenpakket, maar aan de overige kwalificaties!
Een interessante illustratie vormen de kunsten- en theatersector. Ik wil niet zeggen dat de arbeidsmarkt voor deze richtingen 'slecht' is, want dat is een waarderoordeel dat misschien niet wordt gedeeld door de meest direct betrokkenen. Maar het zal duidelijk zijn, ook uit verricht onderzoek, dat het in deze richting moeilijk is in het eigen levensonderzhoud behoorlijk te voorzien uit werkzaamheden op het betreffende culturele gebied. Toch kiezen velen willens en wetens voor deze studies, en dat is een keuze die zo sterk gemotiveerd is dat men na de studie ook op alle mogelijke manieren blijft proberen in deze sector te werken, in deeltijdbaantjes, als zelfstandige, en met frequente ondersteuning van sociale uitkeringen. Er moet erg veel fout gaan, wil men uitwijken naar heel ander werk, en ook dan nog het liefst alleen voorzover het nodig is om een materiële bodem onder het verdere kunstenaarsbestaan te leggen.
Voor disciplines in de letterenfaculteit ligt een en ander wat ontspannener, maar dan spreken we ook over meer academische opleidingen. Studenten zien graag een baan in dezelfde richting, maar liggen er niet van wakker dat ze waarschijnlijk naar ander werk zullen moeten uitwijken. Ze kiezen bewust voor een bepaalde richting omdat ze zich er inhoudelijk toe voelen aangetrokken, weten dat de arbeidsmarkt problemen zal opleveren, bereiden zich op die problemen in de loop van de studie wel enigszins voor, zijn bereid zonodig af te zien van een baan in dezelfde richting, en hebben uiteindelijk in meerderheid geen spijt van de eigen studiekeuze.
Nog even over afgestudeerden economie: zij doen het goed op de arbeidsmarkt, hoe komt dat eigenlijk? Het aantal economen dat afstudeert groeit nog steeds formidabel, en dat is eigenlijk al sinds de oorlog het geval, wat betekent dat recent afgestudeerde economen misschien in nog sterkere mate dan afgestudeerden van andere disciplines zijn aangewezen op functies die niet eerder door een econoom zijn bezet. Maar die functies verwerven ze relatief gemakkelijk. Voor een belangrijk deel zal dat samenhangen met door werkgevers gewaardeerde houdingen, een sterke mate van arbeidsmarktgerichtheid, geen sterke hang naar functies die als typisch economisch kunnen worden gekenmerkt, en een vakkenpakket dat weliswaar niet is toegesneden op het soort functies waarin men terecht komt, maar waarvan je in de meeste bedrijfsmatige functies toch aardig wat plezier hebt. De concurrenten doen het op deze punten gewoon niet zo goed, zelfs juristen worden voor vele functies gepasseerd ten gunste van economen. Daar komt bij, in termen van het geschetste model redenerend, dat economen die gewoon een goede baan willen en niet kieskeurig zijn qua richting, gewoon de eerste de beste baan kunnen accepteren en daarmee heel korte zoektijden kunnen realiseren, daarmee het beeld versterkend dat de arbeidsmarkt voor economen er heel zonnig uitziet.
http://www.benwilbrink.nl/publicaties/90ArbMarktVoorspellenORD.htm