Hans Freudenthal

Aantekeningen bij zijn publicaties

Ben Wilbrink


Inhoud

Publicaties van Hans Freudenthal

Een lijst van 201 publicaties over onderwijs is opgenomen (p. 189-197) in: Hans Freudenthal (1991). Revisiting mathematics education. China lectures. Reidel. pdf van het hele boek. Zie voor een door mij te redigeren lijst onderaan deze pagina

Freudenthal’s geloofsbelijdenis wetenschap 1973: meten is niet nodig


IOWO is geen onderzoekinstituut (1976)


Freudenthal’s geloofsbelijdenis onderwijs 1978: het wiel van onderwijsontwikkeling uitvinden


Freudenthal’s visie op zijn werk voor het onderwijs 1991: de visie van de meester, maar geen wetenschap


Appels en peren, mandje 1984

Over Hans Freudenthal

Tonny A. Springer & Dirk van Dalen (Eds.) (2009?). Hans Freudenthal, Selecta. European Mathematical Society. (Een keuze uit het wiskundige werk van Hans Freudenthal. Kennelijk is ook een bundeling van zijn onderwijspublicaties in voorbereiding.)


Sacha la Bastide-van Gemert (2006): Hans Freudenthal en de didactiek van de wiskunde.


IOWO (1976): Five years IOWO. On H. Freudenthal’s retirement from the directorship of IOWO.


Leen Streefland (1994): The legacy of Hans Freudenthal.


Adri Treffers (2005): De (on)navolgbare Hans Freudenthal. pdf




H. Freudenthal: zijn publicaties staan geregistreerd in het Noord-Hollands Archief:

Euclides
29, 'De dwarskijker. II' , Euclides 28 (1952/53): 58-62 , [Inv.nr. 1314], , 3
0, 'Ons weekend' , Euclides [..] (1954) , [Inv.nr. 1315], ,
31, 'Voorrede tot een wetenschap van het wiskunde-onderwijs' , Euclides 52 (1975): 1-2 , [Inv.nr. 1316], ,
32, ['Letter to the editor'] , Euclides 54 (1978/79): 420 , [Inv.nr. 1317],

archieven.nl


Inzicht
33, 'Inzicht in het wiskunde-onderwijs' , Inzicht 112, nr, 1 (1978): 12-15 , [Inv.nr. 1318],
34, 'Ontwikkeling wiskunde-onderwijs: wat hebben mijn kinderen eraan?' , Inzicht 112, nr. 8 (1978): 28-30 , [Inv.nr. 1319]

archieven.nl


Wiskobas Bulletin
64, ['Over de Moebiusband'] , Wiskobas Bulletin 1 (1971/1972): 3-4 , [Inv.nr. 1349], ,
65, 'Plaatjes en praatjes' , Wiskobas Bulletin 1 (1971/1972): 99-101 , [Inv.nr. 1350], ,
66, 'Ontsporingen' , Wiskobas Bulletin 1 (1971/1972): 243-245 , [Inv.nr. 1351], ,
67, 'Eksponentiële groei' , Wiskobas Bulletin 1 (1971/1972): 355-357 , [Inv.nr. 1352], ,
68, 'Gelijke monniken, gelijke kappen' , Wiskobas Bulletin 2 (1972/1973): 491-492 , [Inv.nr. 1353], ,
69, 'Windstoten van 162 km per uur' , Wiskobas Bulletin 2 (1972/1973): 615-616 , [Inv.nr. 1354], ,
70, 'Hij is mijn broer' , Wiskobas Bulletin 2 (1972/1973): 715-716 , [Inv.nr. 1355], ,
71, 'De rekenkundige bewerkingen' , Wiskobas Bulletin 2 (1972/1973): 757-763 , [Inv.nr. 1356], ,
72, 'Eerlijk spel' , Wiskobas Bulletin 2 (1972/1973): 827-829 , [Inv.nr. 1357], ,
73, 'Ging het alle peil te boven?' , Wiskobas Bulletin 2 (1972/1973): 882-884 , [Inv.nr. 1358], ,
74, 'Rekenen, dat moeilijke vak' , Wiskobas Bulletin 2 (1972/1973): 971-972 , [Inv.nr. 1359], ,
75, 'Spelletjes' , Wiskobas Bulletin 3, nr. 1 (1973/1974): 4-5 , [Inv.nr. 1360], ,
76, 'Wiskobal' , Wiskobas Bulletin 3 (1973/1974): 104-106 , [Inv.nr. 1361], ,
77, 'Een pijnlijke operatie' , Wiskobas Bulletin 3 (1973-1974): 118-122 , [Inv.nr. 1362], ,
78, 'Een kaartkunstje met een wiskundig staartje' , Wiskobas Bulletin 3 (1973/1974): 208-210 , [Inv.nr. 1363], ,
79, 'Tafels van vermenigvuldiging' , Wiskobas Bulletin 3 (1973/1974): 312-314 , [Inv.nr. 1364], ,
80, 'De grootst mogelijke: de kleinst mogelijke' , Wiskobas Bulletin 3 (1973/1974): 456-459 , [Inv.nr. 1365], ,
81, 'Er zit muziek in' , Wiskobas Bulletin 4 (1974/1975): 4-6 , [Inv.nr. 1366], ,
82, 'Allerhande rond Fibonacci' , Wiskobas Bulletin 4 (1974/1975): 100-101 , [Inv.nr. 1367], ,
83, 'Breuken en driehoeken' , Wiskobas Bulletin 4 (1974/1975): 231-235 , [Inv.nr. 1368], ,
84, 'Waar gaat meer in?' , Wiskobas Bulletin 4 (1974/1975): 364-365 , [Inv.nr. 1369], ,
85, 'Listen en lagen van het kansbegrip' , Wiskobas Bulletin 4 (1974/1975): 488-489 , [Inv.nr. 1370], ,
86, 'Voorwoord' [tot Leerplandeel 2] , Wiskobas Bulletin 5, nr. . (1975/1976): 5-7 , [Inv.nr. 1371], ,
87, 'De snelste langzaam rijdende file' , Wiskobas Bulletin 5, nr. 1 (1975/1976): 2-3 , [Inv.nr. 1372], ,
88, 'G.G.D.' , Wiskobas Bulletin 5, nr.2/3 (1975/1976): 2-3 , [Inv.nr. 1373], ,
89, 'Een kleurloos kleurenprobleem' , Wiskobas Bulletin 5, nr. 4 (1975/1976): 2-3 , [Inv.nr. 1374], ,
90, 'De toren van Babel' , Wiskobas Bulletin 5, nr. 5-6 (1975/1976): 4-7 , [Inv.nr. 1375], ,
91, 'Van 't zelfde' , Wiskobas Bulletin 6, nr. 1 (1976/1977): 3-5 , [Inv.nr. 1376], ,
92, 'Twee werklieden' , Wiskobas Bulletin 6, nr. 3 (1976/1977): 2-4 , [Inv.nr. 1377], ,
93, 'Pythagoras' , Wiskobas Bulletin 6, nr. 5/6 (1975/1976): 2-4 , [Inv.nr. 1378], ,
94, 'Het midden van...' , Wiskobas Bulletin 7, nr. 4 (1977/1978): 2-4 , [Inv.nr. 1379], ,
95, 'Hoe weet je dat?' , Wiskobas Bulletin 8, nr. 1 (1978/1979): 2-3 , [Inv.nr. 1380], ,
96, 'Tovenarij? Neen, wiskunde' , Wiskobas Bulletin 8, nr. 2 (1978/1979): 2 , [Inv.nr. 1381], ,
97, 'Hetzelfde en is niet hetzelfde' , Wiskobas Bulletin 8, nr. 3 (1978.1979): 2-4 , [Inv.nr. 1382], ,
98, 'Zon en maan' , Wiskobas Bulletin 9, nr. 4/5 (1979/1980): 20-22 , [Inv.nr. 1383], ,
99, 'Negenproef' , Wiskobas Bulletin 9, nr. 6 (1979/1980): 2-3 , [Inv.nr. 1384],

archieven.nl


Wiskrant
100, 'Wiskrant , Wiskrant , [Inv.nr. 1386], , 101, 'Differentiatie binnen het wiskunde onderwijs' , Wiskrant 2 (February 1976): 1-2 , [Inv.nr. 1387], ,
102, 'Breuken in de brugklas' , Wiskrant 3 (May 1976): 2-3 , [Inv.nr. 1388], ,
103, 'Het invoeren van negatieve getallen: drie methoden vergeleken' , Wiskrant 5 (December 1976): 17-18 , [Inv.nr. 1389], ,
104, 'Waar je in de klas op moet letten, daar kom je alleen achter als je goed oplet' , Wiskrant 7 (May 1977): 13-14 , [Inv.nr. 1390], ,
105, 'Handig wegen' , Wiskrant 8 (September 1977): 17-18 , [Inv.nr. 1391], ,
106, 'Helling tien procent' , Wiskrant 9 (November 1977): 3 , [Inv.nr. 1392], ,
107, 'Negatieve getallen' , Wiskrant 10 (January 1978): 13-14 , [Inv.nr. 1393], ,
108, 'Waarvoor al die drukte over negatieve getallen?' , Wiskrant 11 (March 1978): 15 , [Inv.nr. 1394], ,
109, 'Vierkeuzetoetsen MAVO 3 / LTO-C verontrustend!' , Wiskrant 12 (May 1978): 1-3 , [Inv.nr. 1395], ,
110, 'Tovenarij? Neen, wiskunde' , Wiskrant 14 (November 1978): 11 , [Inv.nr. 1396], ,
111, 'Oppervlakte: als verschijnsel benaderd' , Wiskrant 15 (January 1979): 1-3, 10 , [Inv.nr. 1397], ,
112, 'Wat wordt getoetst?' , Wiskrant 16 (March 1979): 11, 13 , [Inv.nr. 1398], ,
113, 'Een manier om veranderingen bij te houden' , Wiskrant 18 (September 1979): 6-7 , [Inv.nr. 1399], ,
114, 'Variabele en funktie' , Wiskrant 19 (November 1979): 2 , [Inv.nr. 1400], ,
115, 'Toegepaste wiskunde leren of wiskunde leren toepassen?' , Wiskrant 20 (January 1980): 12 , [Inv.nr. 1401], ,
116, 'Lunetten, bolwerk van wiskunde onderwijs' , Wiskrant 21 (March 1980): 1-2 , [Inv.nr. 1402], ,
117, 'Driemaal is scheepsrecht: meerkeuzetoetsen MAVO 3 / LTO-C' , Wiskrant 22 (May 1980): 16-17 , [Inv.nr. 1403], ,
118, 'Wagenschein: "common sense": geen scheldwoord, maar de hoogste lofprijzing' , Wiskrant 24 (November 1980): 15 , [Inv.nr. 1404]

archieven.nl




Freudenthal, Hans Freudenthal. (1961). Exacte logica. Haarlem: Bohn.

Lees hierin dat Freudenthal van mening is dat het doen van wiskunde het denken aanscherpt en dat voor het begrijpen daarvan het nuttig is om exacte logica als intellectuele bagage te hebben. Niet echt logisch, en deze opvatting is natuurlijk geen kwestie van logica, maar had een kwestie van empirisch onderzoek moeten zijn. Empirisch onderzoek is evenwel een bezigheid waar Hans Freudenthal, en hij is daarin niet de enige wiskundige, weinig affiniteit mee heeft.




Hans Freudenthal (1973). Mathematics as an educational task. Reidel.


Aantekeningen bij misschien wel het belangrijkste document uit de geschiedenis van het Nederlandse rekenonderwijs: het voorwoord dat Hans Freudenthal schrijft bij zijn (1973) Mathematics as an educational task, waarin hij een geharnast onwetenschappelijk standpunt inneemt voor de ontwikkeling van rekendidactiek.


Het gaat niet om het boek, maar om het voorwoord. Daarin legt Hans Freudenthal zijn wetenschapsopvatting neer, waar het gaat om didactiek van de wiskunde, en de ontwikkeling daarvan. Niets bijzonders, zou je denken, maar dat ligt toch iets anders. Zijn wetenschapsopvatting is een uitgesproken onwetenschappelijke, zo niet wetenschapsvijandige. Dat mag, hij komt er zelf voor uit, dat is zijn eigen verantwoordelijkheid. Maar zoals ook het rekenen zelf, moet dit toch in zijn context worden gezien: in 1973 — het eindpunt van de biografie die la Bastide-van Gemert over Hans Freudenthal schreef pdf — geeft Freudenthal leiding aan het werk in het IOWO aan wiskobas: een ingrijpende vernieuwing van het Nederlandse rekenonderwijs, een majeure investering van de overheid. Zijn jonge staf neemt zijn visie over, zijn visie op wat het is om de rekendidactiek op de kaart te zetten. Die visie is tot op de dag van vandaag terug te zien bij de medewerkers van het Freudenthal Instituut, en al degenen die elders het gedachtengoed van het ‘realistisch rekenen’ uitdragen. Ik zal niet het hele voorwoord, maar toch wel een belangrijk merendeel, citeren. En van enig commentaar voorzien : ‘Elke positieve actie begint met critiek’.


“The present book is not a methodology of mathematics in the sense that I will systematically show how some teaching matter should taught; it is not even a systematic analysis of subject matter. I hardly ever refer to well-organized classroom experiments evaluated by statistical methods, nor do I cite experimental results of developmental psychology or the psychology of learning. Maybe the most striking feature is that this book contains few quotations. I will try to justify all these features.”

p. v

De passage in bovenstaande box suggereert dat Freudenthal voor zijn onderwerp een bepaalde stijl van presentatie kiest. In het vervolg blijkt echter dat hij experimenten en psychologie minacht, en dan leest de alinea toch heel anders: de didactiek van de wiskunde heeft niets aan empirisch onderzoek, en dus ook niets aan psychologie. Nee, de wiskundige moet het van zijn ratio hebben, dat zal dan ook wel voor wiskundig didacticus gelden. Ik heb zelden zo'n enorme misvatting gezien, een misvatting die de Nederlanders ondertussen miljarden moet hebben gekost aan gemist menselijk kapitaal. Laten we zien hoe Freudenthal in dit voorwoord het achterste van zijn tong laat zien. Ik beschouw dit voorwoord vooralsnog als het belangrijkste document in de geschiedenis van het Nederlandse rekenonderwijs.


“First, to take the psychological literature. To be honest I should say that I feel there is no need to embellish low-key education using high-brow psychology, in particular if the cited literature is far removed from educational preoccupations. If others prefer this procedure, then indeed, I feel the need to oppose it. Misusing Piaget’s name has become quite a habit in didactical literature. This led me to discuss, in passing, and finally in a more connected form in the Appendix, what Piaget’s investigations could mean for mathematical education.”

p. v-vi

En dat heeft hij gedaan: die bijlage is 15 bladzijden. Ik zal er niet in detail op ingaan, wat mij betreft heeft hij van A tot Z gelijk in zijn kritiek op het onderzoek van Piaget. Maar geldt niet voor vrijwel alle wetenschappelijk onderzoek dat er stapels kritiek op mogelijk is? Het springende punt is natuurlijk dat Piaget geen goeroe is, maar een enorme impuls heeft gegeven aan experimenteel onderzoek in de ontwikkelingspsychologie. Kan Freudenthal dat niet zien? Waar blijft de positieve actie, na al zijn kritiek (titel van zijn biografie door la Bastide-van Gemert)?

Na de psychologie hier afgeschreven te hebben, wordt het een razend interessante vraag waar het team van wiskobas de vijf beginselen van wiskobas/RR vandaan heeft: stuk voor stuk zijn dat psychologische beginselen. Maar welke psychologie? Die van de ongewapende eigen waarneming? Of die van de psychologische theorie die is onderbouwd met het nodige experimentele onderzoek, hoeveel kritiek er op dat onderzoek ook mogelijk is?

Op dit punt is het misschien goed te wijzen op het werk van Nancy Cartwright over de degelijkheid van natuurkundige theorie. Razend interessant, maar natuurlijk geen reden om natuurkundige niet meer serieus te nemen. Googel Scholar "Nancy Cartwright".


“Perhaps in mathematics instruction one expects more from the psychology of learning, and in a more technical sense this expectation may certainly come true in detailed investigations. I found a lot of interesting and even exciting things in the psychology of learning though hardly anything I was looking for. When in an excellent modern book [Gagné (1965). The Conditions of Learning.] I tried to find out what I should understand under learning and how I should subdivide it, I felt myself very far from what I had experienced myself and with others as mathematical learning. A feeling of loneliness seized me: is mathematics really so different? I wish that someone who profoundly understands both mathematics and psychology would show us the bridge.”

p. vii

Hier neemt Freudenthal zichzelf wat terug, maar dit is dan ook een zeldzame passage in zijn voorwoord waar hij de mogelijkheid open laat dat psychologisch onderzoek nuttig kan zijn. Het boek van Gagné is natuurlijk niet maatgevend (als ik me goed herinner legt hij uit hoe je een les klokkijken kunt uiteenleggen in onderdelen, dat is iets anders dan groepentheorie bestuderen). Wat daarbij in de buurt komt is het door Gage geredigeerde Handbook of Research on Teaching, een kilo of drie overzicht die ik in 1968 voor mijn bijvak onderwijsresearch tot mij heb genomen. En hoe ga je met zo'n boek om: kijk je of je er bevestiging van eigen ideeën in vindt, of neem je de discipline serieus en kijk je achteraf hoe je je eigen inzichten moet bijstellen?


“Except for some general ideas I did not take my empirical material from psychology. My most direct sources are textbooks, didactical designs, actual lessons, as well as observations with individual children; indirectly my main sources were talks and discussions with teachers.”

p. vi

Met andere woorden: Freudenthal vindt het niet nodig om zijn ideeën op de pijnbank van het gecontroleerde experiment te leggen. Terwijl hij weet, zie zijn kritiek op hoe Piaget met zijn proefpersoontjes omgaat, dat het verdraaid lastig is om uit blote observatie van kinderen degelijke informatie te putten.


“For a few other reasons I did not mention mathematical-didactical investigations. The main reason is that except for some generalities I did not use their results because I could not. I will explain why.

The first kind of investigations I have in mind are of the kind that intend to show that some particular subject matter is teachable. The authos subjects the subject matter to us; he tells us where and when it was tested, and gives or does not give, statistical data about its success. Mostly there is no additional data relating to the teaching methods, and this makes the report worthless, because without any further experimentation it may may be taken for granted that with the appropriate methods all you want to test can be crammed into the childrens’ heads. (..)

There is still, however, a more serious reason why I do not believe in such investigations. At most they prove that the subject matter is learnable, not that it is teachable. It is not true that this means the same thing. That a subject matter is teachable by a few does not imply that a sufficiently large number of teachers can teach it.”

p. vi-vii

Waarom kiest Freudenthal ervoor om wegwerpgebaren te maken waar het om empirisch toetsend onderzoek gaat, en dat op zo’n manier te doen dat zijn lezers niet anders kunnen dan concluderen dat dergelijk onderzoek niets heeft bij te dragen aan de onwikkeling van de didactiek van het rekenonderwijs.?


“I am going to continue discussing the kind of investigations I was not able to use fruitfully. A second kind are those where with respect to a particular subject matter two teaching methods or subject arrangements are compared, say, with the result that the author has inferred with a probabilistic certainty of 98% that one method is not as bad as the other.”

p. vii

“Rather than from such experimental investigations, I learned a lot from my own and from reported classroom experiences, from textbooks and manuals, whether I liked them or not, and from honest analysis of subject matter and learning behavior, as performed by experienced teachers.”

p. viii

Als het aan Freudenthal ligt, dan is er niets beter dan de ongewapende observatie van de plaatselijke deskundigen. Alsof we niet al enkele eeuwen leergeld op dit leerstuk hebben betaald. Ongelooflijk. Eerlijke analyse is natuurlijk mooi, maar wat is dat wanneer alles wat riekt naar experimenteel onderzoek verdacht is, en er dus geen theorie kan zijn die de eerlijkheid van de analyse stuurt [theorie zonder empirisch fundament is geen theorie]? Freudenthal neemt hier een onverbloemd onwetenschappelijk standpunt in, en doet dat als verantwoordelijke voor een team ontwikkelaars van rekenonderwijs, met overheidssubsidie.





Hans Freudenthal (1976). Preface. p. 189 in Educational Studies in Mathematics, 7 special issue Five years IOWO. On H. Freudenthal’s retirement from the directorship of IOWO. IOWO snapshots. summary

“IOWO is no research institute; its members do not regard themselves as researchers but as producers of instruction, as engineers in the educational field, curriculum developers.

Engineering needs background research and can produce research as fall out. Though both of them will be visible in the present account, its nucleus is our productive work, represented by a few specimins [sic], and embodies our views on mathematics as a human activity and on curriculum development as a classroom activity, guided by curriculum developers, in a continuous contact with all those interested in mathematics education.”




Hans Freudenthal (1978). Weeding and Sowing. Preface to a Science of Mathematical Education. Reidel. (upload / google.books heeft voorbeeldbladzijden)


18 maart 2011. Ik moet nog onderzoek doen naar de receptie van dit boek. Al tegengekomen: een juichende bespreking door J. van Dormolen (1979), in Pedagogische Studiën, 56, p. 328-329. [Van dit tijdschrift zijn pdf-bestanden beschikbaar op de site van de UB Utrecht, zie hier] Joop van Dormolen was in de 70er jaren actief in de didactiekcommissie van de NVvW (zie hier), dat is VO, en had mogelijk in die tijd geen enkele relatie tot wiskobas, waarschijnlijk wel met andere activiteiten van het IOWO.


20 februari 2011. Ik ga deze tekst doornemen op wat van belang is om de ontwikkeling van wiskobas en realistisch rekenen te begrijpen. Dan gaat het niet alleen om ideeën over didactiek van de wiskunde, over wat het is om wiskunde te bedrijven of om wiskunde te leren, maar ook om de nadrukkelijk door HF uitgedragen opvattingen over wetenschappelijk onderzoek dat bij een en ander van belang is, of juist kan worden gemist als kiespijn, en waarom dan.


Freudenthal zoekt de hoge grond, en houdt tegelijk honderd slagen om de arm: “I pledge nothing, but I shall redeem all I pledge. Though it is not in order to make it easier for me to keep my promises that I do not make any, but in order to prevent anything from being raised to the level of a science when it is not one.” (p. vi) Ik zal meteen de toon zetten: het stoort me wanneer ik een logicus duistere taal zie schrijven.

De high ground van HF: I. What is science? II On education. III On a science of education. IV A science of mathematical education. En dat alles zonder literatuurlijst, een uiterst beperkt aantal literatuurverwijzingen in voetnoten. Ik vind zoiets zelden geloofwaardig, en ik geloof HF hier op voorhand niet. Hoe bestaat het dat iemand meent over zoveel eigen wijsheid te beschikken, dat er een heel boek mee is te vullen? Of moet die spatie weg? Ik ga het boek dus als ongelovige te lijf, en zie wel of ik gaandeweg bekeerd raak. Of juist in mijn ongeloof word bevestigd.


Aan ieder hoofdstuk gaat een uitvoerig abstract vooraf. Ik neem eerste deze abstracts door, en pas daarna de eigenlijke tekst.


On science

“Science should be distiguished from technique and its scientific instrumentation, technology. Science is practised by scientists, and techniques by ‘engineers’ — a term that in our terminology includes physicians, lawyers, and teachers. If for the scientist knowledge and cognition are primary, it is action and construction that characterises the work of the engineer, though in fact his activity may be based on science. In history, technique often preceded science.”

Uit het abstract waarmee hoofdstuk 1 begint.


HF snijdt hier een boeiend thema aan. Ik heb er zelf direct mee te maken gehad (zie Ackermans & De Jong 1991), en sinds die tijd mijn literatuur op dit thema bijgehouden. Het lijkt mij evident dat HF hier een lans breekt voor de wiskobas-werkwijze: eerst maar eens nieuw onderwijs ontwerpen, de wetenschappelijke uitwerking, onderbouwing en research komt later wel. Maar dat miskent een wereld van wetenschappelijke kennis en inzichten die ook al voor dat ontwerpen direct relevant zijn. HF zal tegenwerpen dat hij zijn psychologie en zijn onderwijsonderzoek kent, zoals een boek van Benjamin Bloom dat hij in (1979) Educational Studies in Mathematics aan een kritische analyse heeft onderworpen (wat onderzoek aan de hand van bronnen betreft op bewonderenswaardige wijze: HF heeft dissertaties waarop Bloom steunt, opgevraagd en bestudeerd. HF weet dus heel goed hoe kritische analyse, althans in dit opzicht, werkt). Het probleem met dergelijke kritische beschouwingen over discipline A en B door iemand die thuis is in discipline C, is dat de kritiek al gauw letterlijk misplaatst is. De klok hebben horen luiden, maar niet weten waar de klepel hangt. Overigens is dit probleem van onderscheiden disciplines en hoe hun scheidslijnen te overbruggen/doorbreken/slechten een hoofdthema in het pre-advies van Ackermans & De Jong 1991). Ik ben dus benieuwd of dit eerste hoofdstuk helder maakt waar HF staat.

Hans Freudenthal (1979). Ways to report on empirical research in education. Educational Studies in Mathematics, 10, 275-303. first page [Haal die eerste pagina op. Let op de eerste zin, waar HF onderwijsonderzoek als minderwaardig wegzet: ‘so-called empirical research in education’. Zo maak je geen vrienden, Hans! Klits klats kledder.]

S. T. M. Ackermans & W. A. de Jong, m.m.v. M. C. Roos & B. Wilbrink. Pre-advies Technische Universiteiten. Als bijlage opgenomen in: Adviesraad voor het Wetenschaps- en Technologiebeleid & Adviesraad voor het Hoger Onderwijs (1991) Advies inzake de Technische Universiteiten. Den Haag. html


On education

“Educational technique needs a philosophy, which is a matter of faith rather than of science.”

“All this is part of a philosophy of education in which every single topic is worth as much as its suitability for integration into education as a whole.”

Uit het abstract waarmee hoofdstuk 2 begint. p. 33


Hoe krijgt een exact denker zoals HF beide geciteerde zinnen op dezelfde bladzijde in het zelfde abstract? Als de ene uitspraak waar is [kwestie van geloof], dan is de andere onzinnig [waarde moet blijken, empirisch dus], en omgekeerd. Ik krijg hier pukkeltjes van.

Dan wordt in dit hoofdstuk ook nog even het streven naar gelijke kansen in het onderwijs op de hak genomen. Waar is HF nu helemaal mee bezig? Dit is ongeloofwaardig. Afijn, de tekst van het hoofdstuk zal het uitwijzen. Ik ben er op voorbereid, equal opportunity heeft al bijna een halve eeuw mijn speciale aandacht. Natuurlijk gaat HF een heel nieuw licht op deze lastige materie werpen. Toch?


On a science of education

“Is there a science of education? There are marvellous techniques of education, there are excellent educational engineers, there is a more or less developed technology, there are serious publications on many topics, there is much philosophy of education and finally there is a tremendous amount of production that puts on scientific airs, but there is little that lives up to these pretensions. There is a terrifying lack of criticism. Instead the rules are fashion and ritual, which have to be rigorously observed, and are observed, by anybody who wants to be respected as an educational scientist.”

Uit het abstract waarmee hoofdstuk 3 begint. p. 77


HF heeft zich vaker zo uitgelaten, en daar kennelijk geen kritiek op gekregen. Ik neem zijn uitnodiging om kritiek te leveren dan ook graag aan: ‘There is a terrifying lack of criticism’. Falikante onzin, trouwens, want juist in deze jaren is er sprake van een enorme paradigma-verschuiving van het behaviorisme naar de cognitieve psychologie: dat is pas ‘kritiek’: de tegenpartij compleet van de aardbodem wegvagen. Je moet wel weten waarover je het hebt, HF! Voorzover de geciteerde passage specifiek bedoeld is voor onderwijswetenschap, en niet voor wetenschappen in het algemeen (zie daarvoor de werken van Thomas Kuhn, en van Nancy Cartwright), is het kinderachtige nonsens. HF werkt een en ander uit voor onderwijsdoelen, curriculumtheorie, en evaluatie van onderwijs. Heerlijk, dat is voor mij eigen terrein, dat wordt smullen. Dit abstract is verder, bijna twee bladzijden lang, een ordinaire scheldpartij waar ik geen woorden aan vuil wil maken. Ik zal de tekst zelf van dit hoofdstuk natuurlijk wel doornemen, en proberen te achterhalen wat het is waarover HF zich zo verschrikkelijk opwindt (mijn hypothese: hij minacht sociaal-wetenschappelijk onderzoek, en zoekt daar op eenzijdige wijze bewijsplaatsen voor), in hoeverre hij daar een punt heeft, en welke consequenties hij uit een en ander trekt voor zijn eigen majeure onderwijsproject: wiskobas, althans vernieuwing van het wiskundeonderwijs.


A science of mathematical education

“The book closes with an example of what has been postulated on several occasions as a precondition of educational research in mathematics: a piece of didactical phenomenology of mathematical concepts.”

Uit het abstract waarmee hoofdstuk 4 begint. p. 170


En dat voor een hoogleraar die in Utrecht alle gelegenheid moet hebben gehad om Linschoten te ontmoeten, de man die de fenomenologische koers van de Utrechtse psychologie (zijn eigen proefschrift; Buijtendijk) radicaal verlegde naar die van hard empirisch onderzoek (Idolen van de psycholoog, 1964 integraal op dbnl.nl). Het gegeven citaat is de laatste zin in het warrige abstract voor dit hoofdstuk. Wie de wiskobas-onderneming kent, herkent er de wiskobas-werkwijze in, die op zichzelf bepaald niet warrig was (al zijn er de nodige onzekere episodes geweest), en de pseudo-wetenschappelijke termen die HF erop loslaat niet verdient. Ik zal toch een voorbeeld van dit wonderlijke proza citeren, om duidelijk te maken waar ik kritiek op heb, en zal op de inhoud geen verdere commentaar geven: het spreekt voor zich, zou ik zeggen.


“Team work, in particular in curriculum development, may be such a source. In order to communicate, a team must create a working language. A language that covers some content can be not only a carrier, but even a source of science. Learning situations, and in particular open ones, learning processes, their levels, and their discontinuities are worth observing and analysing, in order to build them into theories. I try to show some features of language as a vehicle of research and of motivation as a motor in the earning process — motivation by discontinuities in the learning process, motivation by goals, motivation by make-up.”

Uit het abstract waarmee hoofdstuk 4 begint. Cursieven zijn van HF. p. 170




Weeding and Sowing: I. On science

Ik kan over dit hoofdstuk kort zijn: het is onleesbaar en onbruikbaar. De tekst bestaat uit een aaneenschakeling van platitudes en algemeenheden, nergens, maar dan ook echt nergens concreet gemaakt aan de hand van controleerbare voorbeelden. Dat gaat zelfs zo ver dat HF een gebeurtenis die hij zelf heeft meegemaakt, in algemene termen beschrijft, dus zonder enige aanduiding van tijd, plaats, handeling, dader, publicaties, what have you:


“But now I turn to that vast domain that I like to call technology though sometimes I prefer ‘practice’. Years ago when I attempted analyses like the present and included as technology the activities of the physician, the psychologist, the educator, the justice, and the pastor, along with those of the bridge-builder and electrical engineer, I was assailed as though I had committed a capital crime. Never before was I hounded as bitterly, in a discussion where I had not meant to harm anybody. But obviously they had felt harmed.”

p. 19 Weeding and sowing


Is er bij de juist geciteerde passage dan niet ergens een noot die verwijst naar de publicatie of de toespraak die zoveel aanstoot had gegeven? Nee. Het is ongelooflijk. Ik moet verder illustreren wat het voortdurende generaliseren door HF inhoudt. ‘They’ is een vlag voor zo’n generalisatie, zoals ook in het gegeven voorbeeld. Ik som een aantal generalisaties op die onmiddellijk volgen op dit citaat.

An engineer reminds some people of a plumber . . .
technology seems to them like plumbing . . . .
. . . . a term that reminded people of polytechnics.
The reason . . . . . was the fossilisation of the faculties of the universities . . . . . or simply reluctance to recognise younger sisters.

p. 19 Weeding and sowing


Die generalisaties gaan maar eindeloos door. Nooit krijgt de lezer te horen wie precies dan die ‘them’ zijn, ‘some people’, wie die ‘engineer’ is, wie er dan waarom en waar ‘reluctant’ zijn, wat is bedoeld met ‘the universities’ (alle universiteiten, in Europa, in de 19e eeuw, de bestuurders van die universiteiten, de hoogleraren ervan, gaat het om mastodonten van hoogleraren en wie waren dat dan met name, of bedoelt hij de verstening van de onderscheiden disciplines aan universiteiten en geldt dat dan alle disciplines ongeacht hoe, wie, wat waar of wanneer ??????????).


Ik kan het ook anders zeggen. HF doet in zijn eerste hoofdstuk achter elkaar uitspraken over hoe wetenschap in elkaar steekt, over zijn beoefenaren, enzovoort. Dat zijn empirische uitspraken over de wereld, geen logische uitspraken. Zijn lezers kunnen onmogelijk voetstoots aannemen dat de generalisaties van HF waar zijn: het is immers absoluut zeker dat ze dat niet zijn. De vraag blijft: in welke mate zijn ze dan mogelijk waar? HF geeft daar geen aanwijzing voor, hij vermeldt geen vindplaatsen. Dan blijft maar één conclusie over: HF presenteert zijn persoonlijke opvattingen over wetenschap als de maatstaf waar wetenschappen en zijn beoefenaren aan zijn gehouden — want hij legt er wel de morele zweep over. Maar zo zijn we niet getrouwd. Ik geef de voorkeur aan huwelijkse voorwaarden: laat HF zijn persoonlijke opvattingen binnenshuis houden.


Het gaat niet om de zwakte van de tekst in dit hoofdstuk, maar om het gedachtengoed van de auteur, directeur van het IOWO, dagelijks begeleider van een team niet academisch opgeleide onderwijsontwikkelaars die door het department voor een tiental jaren zijn vrijgesteld om nieuw rekenonderwijs voor het lager onderwijs te ontwikkelen, een verlate Nederlandse reactie op de wake-up call van de Sputnik waar andere landen op reageerden met New Math of varianten daarop.

Gaat hij het goedmaken in de volgende hoofdstukken? Dit eerste hoofdstuk heeft mij in ieder geval gevoelig gemaakt voor zinledige generalisaties — excuus voor het pleonasme — en ik zal in de werken van HF pijlsnel doorbladeren in teksten waarin ik dit kenmerk aantref.




Weeding and Sowing: II. On education

Ik heb leergeld betaald, en ga meteen anders met dit hoofdstuk om dan met het voorgaande. Ik zie geen enkele voetnoot die naar enige bron verwijst. In de tekst wordt Kant’s ‘Kritik der Reinen Vernunft’ genoemd, Klein’s ‘Elementarmathematik’ (maar beide in geen direct functioneel verband met het beweerde in de tekst) en meermalen zijn eigen ‘Mathematics as an Educational Task’ dat HF op p. 43 en in de laatste sectie van dit hoofdstuk zegt te beschouwen als filosofie van het wiskundeonderwijs. In die sectie ook de verzuchting dat dit hoofdstuk vooral uitdrukking van de eigen opvattingen lijkt te zijn. Een goede reflectie van HF, want volkomen raak.

HF vermijdt in het begin van het hoofdstuk de gemeenplaatsen, maar valt de lezer lastig met niet ter zake doende uitwijderij over zijn manier van schrijven: eerst in het Duits, en dat dan vertalen in het Engels. Popper zou zeggen: dat is je vuile wasgoed, houd het bij je. De was gedaan zijnde, kiest HF het thema ‘doelstellingen’, vooral in de brede — Bildung — zin. Ik zal er vliegensvlug overheen gaan, want zegt de auteur niet zelf (p. 41): “The only thing this work has in common with science is that it’s author is a scientist.” Dit is bepaald niet alleen maar onhandigheid in het vertalen van Duits naar Engels. Het is een regelrechte aansporing om het boek meteen dicht te klappen.

Tal van onderwerpen komen losjes langs: het Nederlandse onderwijsstelsel, de middenschool-plannen, gelijke kansen, erfelijkheid van intelligentie. De algemeenheden vliegen de lezer weer om de oren, geen enkel aangrijpingspunt in de vorm van bronvermeldingen, als het al duidelijk zou zijn wat HF exact beweert. Want dat is het probleem met generalisaties: het zijn loze beweringen. Een perverse generalisatie die in de geschriften van de protagonisten van ‘realistisch’ rekenen niet is weg te slaan (let op hoe het citaat begint met de niet nader identificeerbare ‘they’):


“No doubt they have the good of the underprivileged at heart if they wish to spare him intelligent learning and make him happy with tricks how to do it and routine skills he can master, but it is too bad that they nurse perverse, albeit quite popular, ideas about what is learning and what is its use. Indeed what use is it to teach an anyhow underprivileged child, say, arithmetical skills it will never apply? The problem, how far a car comes with with 60 liters gasoline if it goes 12 kilometers on one liter, is answered by half of the pupils in the first L.B.O. [lager beroepsonderwijs] year (12-13 years) with a division, and since the underprivileged children cannot even do this, the school responds with the effort to raise their achievements in long division. It is the same old tune: ‘They cannot grasp it anyhow, so I teach them arithmetic by rote, which is a solid thing for them to learn.’”

p. 55


Moet ik het nog expliciet zeggen? Dit citaat is schaamteloos proza. Hoe durf je zoiets op te schrijven, en het goed te keuren dat je jonge stafmedewerkers deze kwalijke propaganda blijven verspreiden?

Paragraaf 8 gaat over de heterogene leergroep, een concept dat in wiskobas een belangrijke plaats inneemt. Dit gaat over niveaus, dat zullen dan de van Van Hiele overgenomen niveaus zijn (geen verwijzing hier, natuurlijk niet, waarom zou je. Dit onvermogen van HF om erkenning te geven waar erkenning op zijn plaats zou zijn, heeft Van Hiele gegriefd). “I think I am able to show that the structure of the mathematical learning process I called levels invites learning in heterogeneous groups.” (p. 61) De uiteenzetting van HF over die niveaus en de heterogene leergroep is onbegrijpelijk proza. Ik zal mijn bewering staven met een citaat dat overloopt van de beweringen over psychologische standen van zaken, zonder er empirische evidentie voor aan te reiken:


“One more thing, and an important one, is learned if one observes others learning a subject matter that one has learned to master before; one understands how another learns, guesses how oneself managed it, objectifies this lower level activity in order to repeat it consciously even if meanwhile one has mechanised and algorithmised it.”

p. 61


Dit is gibberish. HF verknalt een belangrijk onderwerp, dat op zich mijn uitgesproken sympathie heeft, door het amateuristisch aan te pakken en er onzin over te beweren.

In de verdere tekst passeren weer vele ‘they’s’. HF verhaalt van de wiskobas-ervaringen met training van pabo-studenten en leerkrachten uit het lager onderwijs, maar doet dat ook al generaliserend.




Weeding and Sowing: III. On a science of education

Eindelijk heeft HF een concreet onderwerp te pakken: de cognitieve taxonomie van Benjamin Bloom en zijn commissie, uit 1956. Bij velen bekend, hoewel mogelijk maar weinigen het boek zelf kennen. HF gaat er nogal onheus tegen tekeer. Denkt hij werkelijk dat Bloom c.s. niet goed bij hun hoofd waren? Hij heeft van blz. 81 tot en met 92 nodig om Bloom c.s. belachelijk te maken. Sla het gerust over. Of geniet van de categorie-fout van HF: hij gaat de meerkeuzevragen kritiseren die als voorbeelden van de cognitieve niveaus dienen. Maar dat is een andere tak van sport — waarin ik overigens graag met HF meesport — dan waar Bloom c.s in 1956 mee bezig zijn. Een andere verwarring bij HF is dat hij niet goed onderscheid maakt tussen de taxonomie zelf, een document dat je ook in de context van zijn tijd moet zien, en het gebruik dat velen ervan maken, waar inderdaad wel het nodige op is aan te merken. Maar niemend dwingt HF en zijn wiskobas-team om langs de lijnen van de cognitieve taxonomie van Bloom te werken, en dat hebben ze gelukkig ook niet gedaan.

HF geeft dezelfde behandeling aan enkele andere publicaties die hij als representatief voor het onderwijsveld en onderwijsonderzoek ziet. De auteurs zijn niet goed bij hun hoofd. Alles wat ergens raakt aan wiskunde, is van de pot gerukt, want geen wiskunde. Er zit een zeker patroon in: HF ziet het wiskundeonderwijs in de houdgreep genomen door onderwijsontwikkelaars en -onderzoekers, vooral ook door toetsontwerpers. En dat komt door de domheid van deze pseudo-professionals. Tjonge. Hans, Hans. Als het deze niet-wiskundigen lukt om het onderwijs te verkloten, dan zijn het toch zeker de wiskundigen die het hebben laten gebeuren! Het onderwijs heeft in de twintigste eeuw een enorme ontwikkeling doorgemaakt, althans is Europa en Noord-Amerika. Spectaculair. Explosief. Daarbij is er veel goed gegaan, en veel is minder goed gegaan. Mijn vermoeden is dat wiskundigen, als beroepsgroep, zich gewoon niet hebben willen bemoeien met het reken- en wiskundeonderwijs, althans niet in voldoende mate om onvermijdelijke ontsporingen binnen de perken te houden. Dat HF de draak steekt met wat er in het onderwijs en in onderwijstoetsen doorgaat voor ‘wiskunde’ — en dan heeft hij het vooral over de situatie in de VS — is niet ten onrechte (zie bijvoorbeeld Milgram, 2007), maar de schuld van de gekkigheid in de schoenen schuiven van andere partijen is niet sjiek. Ik zou dus graag zien, want ik ben nog niet op de helft van dit uitvoerige hoofdstuk, dat HF bij zinnen komt, en zelf het boetekleed aantrekt, plaatsvervangend voor al zijn wiskundige collega’s. De gemeenschap van onderwijsonderzoekers treft natuurlijk ook blaam: op de lange duur gaat het onderbelichten van vakinhouden schade aanrichten in het onderwijs; Shulman (1986) heeft dat uitstekend geanalyseerd. In de VS heeft onderwijsresearch niet zo’n beste track record (Lagemann, 2000), om meerdere redenen, waaronder de commerciële reden dat er met het op de markt brengen van onderwijstoetsen goed geld viel te verdienen (nog steeds, trouwens), tijd voor vernatwoord onderwijsonderzoek blijft er dan niet over. De onderzoekschool van John Dewey, schoolvoorbeeld van betrokken onderwijsontwikkeling, is onder dit geweld ook voortijdig bezweken.

Ellen Condliffe Lagemann (2000). An elusive science: The troubling history of education research. University of Chicago Press.

R. James Milgram (2007). What Is Mathematical Proficiency? In Alan H. Schoenfeld:. Assessing mathematical proficiency (pp. 31-58). Cambridge University Press. pdf

L. S. Shulman (1986). Those who understand: Knowledge growth in teaching. Educational Researcher, 15 #2, 4-14. pdf


Na nog eens zo'n sectie belachelijk maken, dit keer van stukken van Van Gelder en van Stroomberg, en ophemelen van de verfrissende aanpak van het IOWO, is het mij wel duidelijk dat HF een beperkte visie heeft op zijn hoofdthema in dit hoofdstuk: doelstellingen van onderwijs. Hij kent er een soort absolute waarde of waarheid aan toe, en dan zijn concreet uitgewerkte doelstellingen van deze en gene natuurlijk zelden goed. Maar waar dienen doelstellingen nu voor? De universitair docent zal ze voor het eigen onderwijs niet hoeven maken (hoewel dat wel is geprobeerd door Willem Meuwese, in Eindhoven, de zestiger jaren). Nee, als het gaat om landelijk onderwijs, met gemeenschappelijke doelen, dan is er toch iets nodig om die gemeenschappelijkheid in tot uitdrukking te brengen, zodat iedereen een beetje weet waar hij/zij aan toe is, en wat er van hem/haar mag worden verwacht. Simpel, toch? Mijn eigen voorkeur gaar ernaar uit om de omweg over doelformuleringen te vermijden, en direct een ideaal examen te ontwikkelen dat goed representeert wat realistischerwijze van het onderwijs en zijn leerlingen mag worden verwacht. Kijk bijvoorbeeld naar de eindexamens VO van de laatste vijf jaren, dan weet je meteen waar het in het VO om gaat, althans waar de leerlingen op worden afgerekend; daaroverheen nog eens doelstellingen formuleren is zelden zinvol.

In dit hoofdstuk gaat HF telkens uit van een bepaalde publicatie, die hij vervolgens fileert. Hij heeft het heilloze pad van de generalisatie gelukkig verlaten: het is duidelijk welke Jan, Piet of Benjamin het doelwit van zijn ongenoegen is, met welke publicatie (in par. 6 is het weer een anonieme publicatie ‘It was when I came across a piece of research — the thesis of an outstanding man in the education field . . . . ’. Roddel en achterklap. Waarom valt HF zijn lezers lastig met kwaadsprekerij over een dissertatie die hij niet met name noemt? Dit is niet de enige plaats waar deze ontsporing voorkomt. In par. 7 doet hij het opnieuw: ‘I just analysed a copious collection of diagnostic tests designed for a mathematics course . . . . ’ HF vertikt het om de exacte referentie te geven, maar hij maakt de onbekende auteurs wel belachelijk. Nee, dat zeg ik verkeerd. Hij maakt een hele beroepsgroep hier belachelijk, maar doet dat op zo’n manier dat deze beroepsgroep zich niet kan verdedigen. Hoe noemen we zoiets in eigen land ook alweer?). Terug naar Jan, Piet en Benjamin. Hij presenteert deze Jannen als exemplarisch voor de beroepsgroep, en daar heb ik geen moeite mee (als maar duidelijk is welke Jan het is); zijn keuze van deze Jannen is meestal wel juist. Maar dan blijkt hij vervolgens toch als de eerste de beste nieuweling in dit vakgebied te reageren op allerlei bijzaken en eigen interpretaties van de betreffende teksten. HF ziet door de bomen het bos niet. Het gekke is dat hij dit van zichzelf geweten moet hebben: er zijn vele passages in zijn boek waarin hij zich hardop afvraagt wie er nu gek is: de bekritiseerde auteur, of hijzelf. In vele passages zit bovendien een verwijt van kwade trouw: de auteur wist natuurlijk best dat de wereld in elkaar steekt zoals HF die beschrijft — anders zou hij wel heel dom zijn — maar onthoudt dat willens en wetens aan zijn lezers. Er zijn ook vele passages waarin hij schrijft dat hij niet op de hoogte is van de literatuur op dat bepaalde gebied, en toch meent de morele staf te kunnen breken over die ene auteur — en zijn beroepsgenoten — waarvan hij het boek op zijn bureau heeft liggen. Het heeft voor HF dus heel erg voor de hand gelegen om de conclusie te trekken dat hij in het land van het onderwijsonderzoek een onbekende is, op dezelfde manier waarop hij ziet dat onderwijsontwikkelaars en -onderzoekers in het land van de wiskunde onbekend zijn. Hij heeft in geschrift die conclusie nooit getrokken, voorzover mij bekend.


contempt

Een nieuwe paragraaf, een bekend geluid:

“I continue with the parade of what dresses itself as educational science.”

p. 123


Het zijn deze herhaalde uitdrukkingen van minachting die het voor mij bijzonder moeilijk maken om dit proza te blijven lezen. Hans Freudenthal gaat hier werkelijk alle vormen van behoorlijk gedrag in academia te buiten. Het is ongelooflijk dat hij een uitgever bereid heeft gevonden om deze scheldpartij te publiceren, en nog wel Reidel, een uitgever die een goede naam heeft te verliezen in wetenschapsfilosofische kring. Hoe ongelooflijk allemaal ook — ik vind het iedere keer weer schokkend om een uitspraak zoals de hierboven geciteerde tegen te komen — het is wel relevant voor inzicht in de manier waarop het rekenonderwijs in Nederland de afgelopen decennia van de regen in de drup is geholpen door de het Utrechtse schip met Freudenthal als kapitein. Dat beweegt mij om door te gaan. Tenslotte wacht mij nog het omvangrijke vierde hoofdstuk, de kern van de zaak, over een wetenschap van het wiskundeonderwijs.

Weet je wat? Uit de veertig bladzijden die mij nog resten van dit hoofdstuk over een onderwijswetenschap, geef ik nog maar eens wat sappige citaten.

. . . . the educationists . . . . the man who signed it ... the educational technologist . . . . The fundamntal idea is . . . . they think . . . .To this the educational technologists will anwer . . . .


Na een partijtje belachelijk maken van grootschalige onderwijsprojecten (p. 125) (waarom zou wiskobas daar dan die zeldzame uitzondering op zijn?): “Yet all they did was done in faithful obedience to the project bible.” Nee, geen referentie gegeven.


In a recent paper an eduationist asked the burning question . . . . [126]


It is arrogance or fraudulent deception of the consumer to fabricate packing material and to demand that the buyer adapts the contents to the boxes. [126] Nee, geen referentie naar de oplichter die deze praktijken erop na houdt; bij implicatie treft HF mijn beroepsgroep, zo bedoelt hij dat ook, hij drukt zich hier niet slordig uit.


Beyond the mistake about the dimension the philosophy behind this kind of project is mistaken. [126] Nee, HF heeft niet met enige referentie aangegeven wat ‘this kind of project’ is, dus ook niet wat dan die filosofie is, als die er al is. Hij valt wel stevig aan op deze door hemzelf opgerichte stroman.


It is not the custom to put it down to theoreticians as a crime that their theories are not practicable: on the contrary it is considered a virtue. [127] Geen referenties, niemand in de beroepsgroep — hier gaat HF tekeer tegen educational technologists — kan zich tegen deze smaad verdedigen anders dan door te roepen dat dit smaad is. En dat is het.

Dan schrijft HF ineens dat hij met enkele van deze lieden heeft samengewerkt en dat dat uitstekend is gegaan, hij heeft ze zelfs leren waarderen. Om dan toch een trap na te geven: There [in a team] rather than in an armchair as a schemer and in committees as a manager would the educational technologist do meaningful work. [127] Is HF werkelijk zo contact-gestoord geweest?


Pas op blz 128 aangeland. Dit ga ik niet volhouden. Ik ga diagonaal door de laatste bladzijden van dit hoofdstuk heen, kijken of er nog iets belangrijks te melden is.

Op blz. 139-141 komt HF met een heel lang citaat uit het handboek van Gage. Dat is interessant: HF laat hier blijken dat hij dit handboek kent. Hij laat niet na het in de hoek te schoppen:


“. . . . a renowned and authoritative tome of more than two thousand columns, by means of which future and actual teachers are indoctrinated with the idea of the existence of something like a science of instruction.”

blz. 139


Knap kwaadaardig, maar tegelijk toch wel een blunder: dit handboek is helemaal niet bedoeld voor onderwijzers in opleiding, maar voor ervaren onderwijsonderzoekers en wie dat willen worden. Zo heb ik dit boek in 1968 bestudeerd voor mijn bijvak onderwijsresearch. Ter zake. Er staat een hoofdstuk in over wiskunde in het secundaire onderwijs. Auteur Henderson gebruikt in zijn verhaal pseudo-wiskundige taal, en HF valt daar languit overheen. Misschien begrijpelijk, vanuit wiskundig perspectief, maar de auteur heeft geen wiskunde willen schrijven, maar iets over onderzoek van wiskundeonderwijs. Ik ga dat niet checken, ook al staat het handboek nog steeds onder handbereik. HF moet niet zo flauw doen. Hij laat zich hier weer kennen als jager op (vermeende) nonsens-passages in onderwijsliteratuur. Ik heb nog steeds geen idee wie met deze inspanningen van HF gediend is.

N. L. Gage (Ed.) (1963). Handbook of Research on Teaching. McGraw-Hill.


HF komt nog eens uitgebreid te spreken over I.E.A., internationaal vergelijkend onderzoek zoals het tegenwoordige TIMSS en PISA (blz. 142 e.v., 157 e.v.). Hij publiceerde er eerder een ongelooflijk lang artikel over in zijn eigen tijdschrift, en noemt dat artikel ook. Hij zwijgt over de repliek die hij van de directeur van I.E.A. heeft gehad, waarop hijzelf weer reageerde in een dupliek. Het kan interessant zijn om zijn tekst in ‘Weeding and Sowing’ te vergelijken met het origineel van een jaar of wat eerder, om te zien of HF vatbaar is voor voortschrijdend inzicht. Ik ga dat niet doen.

Hans Freudenthal (1975). Pupil’s achievements internationally compared — the IEA. Educational Studies in Mathematics, 6, 127-186. first page

G. F. Peaker (1976). A commentary from IEA on dr. Freudenthal’s article in: Educational Studies in Mathematics, vol. 7, no. 2. Educational Studies in Mathematics, 6, 523-527. first page

H. Freudenthal (1976). Rejoinder. Educational Studies in Mathematics, 6, 529-533. first page


Een voor mij amusante babbel over examens laat ik onbesproken. Dat doe ik toch maar niet met een idee dat HF bij herhaling poneert, en waarmee hij dit hoofdstuk zo’n beetje afsluit.


“I do not claim that what I say here is world-shattering or even original. The idea of observing learning processes, the postulate of doing so consciously and systematically can by no means be new.”

blz. 166


HF wil dan vooral de sprongen — discontinuities — in die leerprocessen waarnemen; de sprongen tussen niveaus (Van Hiele)? Ik houd het even bij dat waarnemen van leerprocessen: HF is bezig om hier het psychologische wiel opnieuw uit te vinden. Hij voelt het wel aan, maar beseft kennelijk niet dat hij gewoon even een collega uit de faculteit Psychologie had kunnen bellen. In mijn eigen studie psychologie, in Utrecht, legde ik in 1963 tentamen af over geschiedenis van de psychologie, het boring boek van Boring, waarin een aantal worstelingen van psychologen staan beschreven met dit probleem hoe leerprocessen te bestuderen (vooral Duits onderzoek van voor W.O. II). Er zijn op dit terrein wel enkele paradigmawisselingen geweest, maar binnen ieder paradigma was het experimenteel onderzoek (want zo organiseer je bij voorkeur die waarneming van leerprocessen) toch knap eenduidig. Hoe kan iemand als Hans Freudenthal toch zoveel genoegen scheppen in het etaleren van eigen onkunde op vreemde vakgebieden?




Weeding and Sowing: IV. On a science of mathematical education

De eerste twee paragrafen: waar hééft HF het over? Waarom wéér dat beschimpen van hele groepen academici?


team work

“What distinguishes the social from the natural sciences today is the lack of plain linguistic tools. For this reason knowledge often remains the untranslatable property of its discoverer and only for a short time accessible even to himself if he was not able to lay it down adequately.”

blz. 173


Hallo, we zijn er weer.


HF leerde team-work waarderen met het IOWO-team. Een ‘discontinuity’ in het denken van HF?

Hier maakt HF duidelijk dat hij schrijft over het werk in het IOWO. Dat gebeurt dus in nauwe relatie tot het veld, de proefschool.

“Separating design and realisation is detrimental: it is not only objectively wrong since the feedback path becomes unnecessarily long; but also subjectively since intermediaries lack the information about learning processes that can promote their own learning processes.”

blz. 175


Dit is proza in typische HF-stijl en HF-inhoud. Een sneer naar een stroman-praktijk — niemand is zo gek om nieuw onderwijs te ontwikkelen buiten iedere proefpraktijk om — tegelijk een open deur intrappend — het is immers vanzelfsprekend dat omvangrijke inhoudelijke vernieuwingen empirische toetsing nodig hebben. Heel riskant ook, het kan een boemerang zijn die hard terugslaat op het team van HF zelf. Immers, dertig jaar later kan niemand meer de ogen sluiten voor de teruglopende rekenprestaties van de Nederlandse leerlingen die dan vrijwel allemaal les hebben gehad op basis van het gedachtengoed van HF: realistisch rekenen. Het feedback path blijkt ineens dertig jaar te zijn. Heeft HF ooit met deze mogelijkheid rekening gehouden? Kijk, dit is nu waar sociale wetenschappen over gaan: bedacht zijn op mogelijke effecten op lange termijn, op tal van mogelijke onbedoelde effecten, op de vele mogelijkheden om disconituities of wat dan ook te zien in leerprocessen, terwijl die er in werkelijkheid niet blijken te zijn, niet repliceerbaar zijn, of berusten op heel andere gronden dan die van de experimentele ingreep.

Interessant is, zie het citaat hierboven, dat HF hier in feite claimt dat hij en zijn team in het IOWO deze fouten niet maken, en dus mogen worden beoordeeld op de in het Nederlandse realistische rekenonderwijs behaalde resultaten. Dat laatste is wat uiteindelijk dan pas in het begin van de 21e eeuw gebeurt — dat had enkele decennia eerder gekund wanneer dat team van het IOWO, OW&OC en FI zich niet voortdurend had afgezet tegen empirisch toetsend onderzoek door het eigen ontwikkelingsonderzoek te promoten als het begin en het einde van wat degelijke onderwijsvernieuwing is.

Ik zal de tekst van HF in deze zin spaarzaam analyseren, want het kan makkelijk een gebed zonder eind worden. Het algemene punt is: HF duikt weg voor de methodologie van de sociale wetenschappen, hoewel hij er wel degelijk van op de hoogte is — HF vindt de wiskunde ervan niet deugen, of verkeerd toegepast (zoals in het voorgaande hoofdstuk besproken, maar ik heb die passages niet van kritische analyse voorzien).


design research

“In curriculum development the unity in the cycle of design, preparation and further training of the teacher, guidance in the classroom and evaluation, back to revision of the design, is a more promising strategy; it is the same man who designs the teaching matter, who prepares and guides the teacher’s performance in the classroom, and who evaluates the performance and the design, in which activities he himself is accompanied and observed by a team. This serves to guarantee that the intentions behind the design are asserted, that malfunctioning teaching matter is immediately repaired and tried out anew in a temporarily shifted cycle in a parallel class.”

blz. 175


HF beschrijft hier wat zijn teamleden ‘ontwikkelingsonderzoek’ noemen, later ook ‘design research’. Het lijkt onschuldig, maar dat is het absoluut niet: dit is een gesloten circuit van meesters die hun eigen werk keuren. Binnen zo’n gesloten circuit kunnen cruciale aspecten van het ontwikkelingswerk makkelijk ongetoetst blijven, zolang er niemand is die signaleert dat er mogelijk een probleem is. Hoe makkelijk het mis kan lopen, demonstreert HF in zijn boek ongewild zelf aan de lopende band: de ene na de andere empirische uitspraak over onderwijsonderzoek en -ontwikkelingswerk, zonder dat de empirische data erbij worden geleverd. Ook in de publicaties over wiskobas en realistisch rekenen komt dat verschijnsel terug: een waterval van empirische uitspraken over leren, zonder de bijbehorende empirische onderbouwing. Zie vooral de vele teksten over de ‘vijf principes’ van realistisch rekenen.

Dit is dus de kern van het artikel dat ik op stapel zet: over het buiten de deur houden van empirisch toetsend onderzoek, dat uiteindelijk heeft geleid tot ondermijning van het Nederlandse rekenonderwijs. Dat Nederlandse leerlingen nu beter hoofdrekenen en schattend rekenen dan vroeger is zelfs geen schrale troost, omdat er door deze manier van rekenen teveel fouten worden gemaakt. (De kritiek van Van Putten, 2008 Panama-Post; zie ook het gesprek daarover tussen Van Putten en Treffers, 2009 Panama-Post).

C. M. van Putten (2008). De onmiskenbare daling van het prestatiepeil bij de bewerkingen sinds 1987. Een reactie. Panama-Post, 27 #1, 37-40. pdf. Voor mijn annotatie zie hier

M. van Zanten & K. Buijs (2009). Aandachtspunten voor verbetering van het reken- wiskundeonderwijs. Een dubbelinterview met A. Treffers en K. van Putten. Panama-Post, 28 #1, 76-83. pdfVoor mijn annotatie zie hier


Paragraaf 4, over de theoreticus in het team. Een mystificerend verhaal.

Paragraaf 5. ‘The learning situation as a source of research’ loopt als zilverzand weg tussen mijn vingers.

Paragraaf 6. ‘Language as a vehicle of research’ gaat nergens over.

Paragraaf 7. ‘Motivation’ begint met een uiteenzetting over discontinuities in leerprocessen waar ik geen brood van kan bakken. Van wat discontinuities zijn, bedoel ik. Wat een warboel. Ik zou op basis van wat HF bedoelt met zijn discontinuities geen empirisch onderzoek over die discontinuities kunnen ontwerpen. Soms lijkt hij Aha-Erlebnisse te bedoelen, dan weer een stadium in een ontwikkelingsproces (de baby/peuter die voor het eerst kan staan). Etcetera. En ik had eerder vermoed dat het met de niveaus van Van Hiele te maken heeft, maar dat lijkt HF toch niet te bedoelen. Beroerde psychologie. Dan een warrig verhaal over doelen, waarbij HF kennelijk zoiets als de advance organziers van Ausubel bedoelt, maar dat verband niet legt of niet wil leggen (ik meen dat HF het werk van Ausubel Meaningful Verbal Learning wel kent).

Paragraaf 8. ‘Generality by comprehension and by apprehension’. Ik vrees het ergste. En inderdaad. Het hele universum komt hier voorbij: Hume, begripsmatig leren, de snelheid van licht, de slinger van Foucault, enzovoort. Vergeet dit. Laten we voorwenden dat HF dit nooit heeft geschreven, laten we hem tegen zichzelf beschermen.

Paragraaf 9 ‘Apprehension and paradigm’ De aanstellerij over paradigma’s terzijde, vertelt HF hier over enkele specifieke problemen en hoe jonge leerlingen ermee omgaan. Maar hij doet dat op zo’n warrige wijze, dat ik geen replicatie kan ontwerpen voor wat HF met zijn leerlingen heeft gedaan. Dat hoeft geen probleem te zijn, wanneer er elders een volledig rapport is gepubliceerd, maar HF verwijst naar niets. Maar dan is het heel dit verhaal van HF gewoon kostelijke flauwekul. Ik begrijp ook niet wat de bedoeling van deze opgaven is — zoals: er zijn drie wegen van A naar B en twee van B naar C, op hoeveel manieren kun je van A naar B komen — want HF zegt daar niets over. Dit type probleem komt in de wiskobas-literatuur overiegns veelvuldig ter sprake, ik meen ook al in ‘Mathematics as an Educational Task’. Dit zijn problemen om op te lossen, maar waarom dat voor wat goed is, blijft duister. Bezigheidstherapie voor jonge leerlingen en hun leerkrachten? HF presenteert ze als experimenten, maar voor wie dan, voor HF, of voor de leerlingen? HF blijft verbazingwekkend; hij kan zich kennelijk niet verplaatsen in zijn publiek, en schrijft dus maar voor zichzelf?

Ik ben hier wat langer bij stil blijven staan, want van het soort problemen in deze paragraaf loopt ook wiskobas over, en ook daar heb ik moeite om te ontdekken wat de bedoeling van de ontwerpers van deze probleempjes is. Is daar misschien in later jaren de draai aan gegeven dat leerlingen moeten leren problemen op te lossen, als vaardigheid op zich? En is dan ieder nieuw probleem dienstig voor dit doel? Is dit doel wel bereikbaar? Allemaal empirische kwesties, waar ik graag empirisch materiaal voor zie, niet een aantal anecdotes die vrij-zwevend zijn.

Paragraaf 10 ‘In vain quest for the paradigm’, dat kan kloppen want HF gebruikt de term ‘paradigma’ in een eigen betekenis, zoiets als een oncrete typische toepassing van een wiskundig idee. De par. gaat verder over sets en mappings, maar onduidelijk blijft welk punt HF hier wil maken.

Paragraaf 11 ‘In vain quest for discontinuities in the learning process’, dat kun je wel zeggen. Machteloos gepieker over het leren van het begrip ‘getal’, of is het ‘aantal’? Begin zeventiger jaren was er niet veel onderzoek beschikbaar dat HF houvast zou kunnen geven (maar wel: Piaget; Chomsky) In de negentiger jaren is dat echt anders, en komt er een stroom onderzoek los naar zaken als het verwerven van getalbegrip (zie mijn matheducation.htm pagina; Spelke; DeHaene; Carey). Ik vermoed dat HF sterk onderschat hoe complex een en ander is: je kunt op dit terrein onmogelijk vooruitgang boeken door maar goed te letten op hoe kindertjes jouw eenvoudige puzzeltjes aanpakken. En ik vermoed dat HF hier toch een subtiele vorm van didactische inversie maakt: hij denkt voortdurend vanuit de wiskunde, terwijl het gaat om psychologie. Die equivalentieklassen zitten maar in de weg; de oude Babyloniërs hadden van die theorie geen last, en toch was hun boekhouding prima op orde. Nu kun je het getalbegrip natuurlijk wiskunde noemen, iedereen dus ook HF is vrij om dat te doen, maar is dat handig? Het ontstaan van het getalbegrip is in ieder geval geen wiskunde, tenzij in een wel heel geforceerde wereldvisie. In de schoenen van HF staand, gewapend met het concept van de didactische inversie, lijkt het mij voor de hand te liggen om bij onderzoek en ontwikkeling van rekenonderwijs voor de allerjongste leerlingen alle wiskundige theorie ( = wiskunde) uit te bannen, echt alle. Alle wiskundigen de deur uit. Na afloop mogen ze de resultaten natuurlijk toetsen, ze zijn welkom, maar niet al te veel praatjes hebben.

Ik kan dus helemaal niets met deze tien bladzijden HF-beslommeringen over getalbegrip en het verkrijgen ervan. Evenmin helpt HF mij verder door me op het spoor te zetten van enige relevante literatuur, behalve Piaget, en een obscure verwijzing naar een artikel van A. Kirsch in Die Schulwarte. Het is mij ook een raadsel hoe deze opvattingen van HF het wiskobas-team hebben kunnen helpen bij hun taak om behoorlijk rekenonderwijs opnieuw te ontwerpen.

Paragraaf 12. ‘An apprehending approach to algebra’ is weer een volgende paragraaf met de persoonlijke instructietheorie van HF. Dat levert moeizaam proza op, dat zich op geen enkele manier laat verbinden met mainstream instructietheorie. Met deze idiosyncratische denkbeelden is niemand gediend, maar te vrezen valt dat dit een kenmerk is van de onderneming van wiskobas, en realistisch rekenen. Ik moet toch een citaat van dit proza geven, ik neem de opening van deze paragraaf. Ik begrijp niets van wat hier staat, ook niet na het lezen van de verdere tekst in deze paragraaf:


“Guided by arithmetic and algebra instruction I once more confront the traditional with the paradigmatic method in order to pass to a third method and a fourth, which is apprehensive though not paradigmatic.”

blz. 221


Nou ja, onschuldig toch? Nee, dat dacht ik toch niet. Want de derde alinea in deze paragraaf begint zo:


“If a learner has transferred one paradigm often enough in order finally to arrive at the general formulation, one can be misled to the conclusion that the generalisation was the result of numerous applications. This, however, need not be the case at all; such a belief can witness insufficient insight into the levels of the learning process: a cognition is confused with its formulation.”

blz. 221-222


Ik lees dit als voorloper van de bekende stroman uit de publicaties van de realistisch rekenaars: het mechanistisch rekenen. Wee degenen die oefening van rekenvaardigheden voorstaan.

Het onderwerp van deze paragraaf blijkt dan het onderwijzen van de beginselen van algebra te zijn, dat HF zegt uitgebreider in ‘Mathematics as an Educational Task’ te hebben behandeld (blz. 224, hfdst XIV). Ik ga dat nu niet naslaan om de tekst voor mijzelf begrijpelijk te krijgen. Ik zie langzamerhand een heel ander probleem opdoemen: HF weet dat hij eigenlijk geen Engels kan schrijven, en doet dat toch, en dat voor onderwerpen zoals algebra waar heel erg veel afhangt van zuiver taalgebruik. Zoals ik me voel bij het lezen van deze tekst van HF, moeten sommige leerlingen met Nederlands als tweede taal zich ook voelen wanneer hun lerares de staartdeling behandelt: voortdurend niet weten wat de woorden precies betekenen. En dan heb ik nog het voordeel dat ik weet dat group een wiskundig begrip is en niet een HF-begrip

Een goede manier om de beginselen van algebra te onderwijzen: dat kun je wel in de wiskundige leunstoel proberen te bedenken, maar is uiteindelijk toch een kwestie van empirische toetsing van de verondersteld betere methode tegen de bestaande methode. Dit laatste mis ik bij HF. Dus wat heb ik aan zijn bespiegelingen? Het gaat psychologie, je kunt dus niet logisch beredeneren welke methode beter zal blijken (pertinente onzin daargelaten, natuurlijk). HF vindt een true experiment ook nodig (blz. 225), maar ik ben bang dat hij een design experiment bedoelt.

Paragraaf 13. ‘The mathematical background of the geometrical approach to algebra’ is een paragraaf wiskunde: “should be read with the eye of the mathematician”. Ik kan het dus overslaan. Het is axiomatiek, en moet in de context van zijn boek een didactische inversie zijn, ik kan dat niet anders zien. Ik begrijp niet wat de functie ervan is in het betoog van HF. Hij is in deze paragrafen aan het stoeien met rekenkundige, algebraische en meetkundige benadering, maar zijn punt met dit alles is mij nog niet duidelijk.

Paragraaf 14. ‘The algebraic versus the arithmetical approach to algebra’. Ha, Davydov! HF heeft werk van hem vertaald voor eigen gebruik, en er een artikel over gepubliceerd (1974). Daar heeft HF me te pakken: ik heb dat artikel over het hoofd gezien.

Deze paragraaf is helder geschreven, alsof er een heel andere auteur is. HF heeft lof voor het experimentele werk van Davydov, ook al heeft het enorme beperkingen. Op basis van deze paragraaf lijkt het mij niet waarschijnlijk dat het werk van Davydov enige impact heeft gehad op wiskobas, maar onmogelijk is het niet. Dit blijft nog even een open vraag. Dat artikel over Davydov zal ik waarschijnlijk ook willen annoteren.

H. Freudenthal (1974). Soviet research on teaching algebra at the lower grades of the elementary school. Educational Studies in Mathematics, 5, 391-412. first page


Paragraaf 15. ‘Levels of language’. Nu gaat HF ook nog de taaldeskundige uithangen, daar heb ik geen geduld voor. Als HF bedoelt duidelijk te maken dat taal een probleem is in het rekenonderwijs, oké, dat is zeker het geval, maar ik kijk er niet van op. Maar dat is niet het onderwerp van HF: hij gaat uitleggen wat de taal van wiskunde is. (blz. 241) En haalt daar weer een leerproces bij, en de bewustwording van dat leerproces. Amateurpsychologie. Leer fietsen; kun je je bewust worden van je leerproces? Alleen oppervlakkig, maar wat schiet je er mee op je bewust te zijn van de zwarte doos, terwijl je nooit bij de inhoud zult kunnen komen? Bedrijft HF hier een vorm van behaviorisme?

Paragraaf 16. ‘Change of perspective’. Beschrijft kort een experimentje van W. Kremers, IOWO. Hartstikke goed, een stukje empirisch onderzoek! Ik moet hier zorgvuldig naar kijken, dit lijkt een critical incident dat licht kan werpen op wat HF beweegt, en waarom, in relatie tot contexten. Het ziet er even heel verrassend uit, ik hoop dat het een verrassing is, een positieve wat HF betreft. Laat het niet toch weer een teleurstelling worden. Acht bladzijden te gaan.

Ik heb die acht bladzijden gelezen. Mijn eerste indruk is toch die van teleurstelling. Ik vermoed dat HF hier worstelt met een fenomeen waarvan hij wel een beetje een vermoeden heeft, maar dat hij toch niet goed kan plaatsen: de sterke opvattingen die kinderen hebben over wat er van hen wordt verwacht bij het maken van schoolse opgaven, waardoor goedbedoelde didactiek in het honderd kan lopen. Ik moet deze paragraaf nog een keer opnieuw doornemen, om te checken of ik mijn hypothese kan laten staan. Let wel: dit heeft te maken met contexten, en mijn hypothese is dat de contexten voor de leerlingen wel eens totaal anders kunnen zijn dan wat wiskobas bedoelt met contextrijke opgaven. In de mate waarin dat het geval is, is er een mismatch tussen didactiek en leerlingen. Dit moet toch eenvoudig empirisch te toetsen zijn. In het onderzoekje van W. Kremers zo'n toets? Hoe gaat wiskobas of het realistisch leren met dit mogelijke probleem om?

Paragraaf 17. ‘The field of tension between global and local perspectives’. Ik vraag me voortdurend af waar HF het over heeft. Dan is er ineens een zin waar ik een geloofsartikel van realistisch rekenen in meen te herkennen:

“Nevertheless in mathematics I would stress the global perspective since it is the more difficult one and therefore easily neglected. If I prepare some teaching matter, I am inclined to start globally, for instance with a complex situation that needs structuring.”

blz. 257


Is dit denkbeeld rechtstreeks vertaald naar de rekendidactiek, bijvoorbeeld voor delen, die leerlingen meteen confronteert met grote getallen en ingewikkelde (context-)voorbeelden? Overdrijf ik weer eens dat de tekst van HF onleesbaar is? Laat ik dan nog het slot van deze paragraaf citeren.

“Examples of the relation between local and global perspective in learning processes or in steering learning processes might mean great progress. It is a big problem how to find them.”

blz. 257


Voor mij is het toch iets eenvoudiger: asl er geen voorbeelden bij dit briljante idee zijn te vinden, dan is het idee misschien toch niet zo briljant.


Paragraaf 18. ‘The field of tension between quantitative and qualitative perspectives’.

Over rijke contexten. En ontwikkelingsonderzoek. In het denken van HF kennelijk nauw met elkaar verbonden. Een charismatisch stukje tekst, zou je kunnen zeggen, maar op het tweede gezicht is het duidelijk dat hier eigenlijks niets staat, in ieder geval niet iets dat is verbonden met het wetenschappelijk veld in de zestiger en zeventiger jaren. Mijn grote vraag is dan: hoe kan het toch dat ronkende tekst leidt tot een riskante didactiek die vervolgens blijkt andere didactieken uit de onderwijsmarkt te drukken?

“ Meanwhile it is just here, in exploring the tension between quantitative and qualitative perspectives that a method presents itself which I have so often proposed that people may be tired of reading it again: a didactical phenomenological analysis as a preparation for constructing rich, lavishly rich, teaching matter; and while offering it one should make an intelligent observation of the learning processes of learners as well as of teachers, in order to improve, refine, more profoundly anchor, the didactical phenomenology and arrive at a revision of the teaching matter.”

blz.


Paragraaf 19. ‘Grasping the context — chances’.

In deze paragraaf een ontboezeming over de (on)waarde van empirisch onderzoek naar didactische zaken. Een boodschap aan zijn wiskobas-team: bekommer je niet om empirisch onderzoek, laten we die dwaasheid aan anderen voorbehouden.


“I recounted a story about pupils of the 2nd grade who were convinced that a throw of a six is more difficult to obtain than of a one and that it is easier for the teacher than for pupils, though after an hour of not too skillful cutting, sticking, and painting they were converted to the contrary conviction. It was a detour that could have been avoided. As a matter of fact one could have told the children from the start that the six faces were equiprobable, with no influence exerted by the player. Which method would have been better? Are there tools to decide such questions in the arsenal of the present statistical techniques of instructional research? One can teach two groups of children according to different methods, and at the end evaluate the teaching results more or less quantitatively. Then one would have stated and compared local successes or failures; but what does this mean? Will the groups of pupils be tested once more within three months after the last lesson? Perhaps they will. But a year later? Where could one find them? And in parentheses: the results are to be published sometime. Could it not affect the total attitude of the learner and his behaviour when confronted with other problems, whether he has had impressed upon him the equality and constancy of the probabilities by definition, or whether he has experienced them in his own activity, by the work of his hands, the sight of his eyes and the wit of his mind? But how can one test this by local means? And where are the efficient tools that would allow it? Evaluating instruction and pupils by local means creates paths of least resistance, the variety of which prevents the search for a path that leads to the right goal.”

blz. 264-265


Moet ik dit nog uitleggen? HF laat hier zien dat hij geen kaas heeft gegeten van het doen van onderzoek, in ieder geval niet van onderwijsonderzoek en psychologisch onderzoek.

Paragraaf 20. ‘I see it so’.

Over meetkunde. Enkele onthullende uitspraken, voor wie zich afvraagt waar al die tegenwoordige toetsvragen over ruimtelijk inzicht (ook in de Cito Eindtoets Basisonderwijs) hun oorsprong vinden.


“ This section with its strange title will deal with geometry. I discussed traditional geometry instruction and its mere recent evolution in a long chapter of my often mentioned book* .”

blz. 276 * Mathematics as an Educational Task, Chap. XVI

“ my own philosophy: geometry as experience and interpretation of the space in which we live, breathe, and move. And this fitted very well into my philosophy of mathematical education in general: mathematising spatial experiences and experiments as an example of mathematising in general.”

blz. 264-5


In the curriculum development of IOWO I insisted upon geometry [mijn nadruk, b.w.]. Of course this is more easily said than done. Proposing brand new, totally untested subject matter involves a serious responsibility. A responsibility, in particular, towards the teachers, who are asked to move into unexplored territories, and who are cruelly deprived of all the safety they are accustomed to in leading a class. It is an adventure to try out new things in the classroom. Courage is rewarded if it succeeds. Well, did you ever observe a teacher (or yourself) after such an adventurous lesson? Discouraged he is, since he does not have the class at his fingertips as he is used to having; it does not run like clockwork as it usually does. Then he needs somebody who observed the class to encourage him. Not to console him, but to tell him honestly that it was excellent: better, in its vitality, than all that is had at one’s fingertips and that runs like clockwork.

Geometry in a primary school — it must be well prepared, as must all things, or else they go wrong. But proposing does not just mean carefully elaborating all details; geometry stands or falls with improvisation. Preparing means opening oneself to geometry, recognising and seizing upon geometry whenever it emerges, asking again and again the questions: Is this geometry? What is geometry?”

blz. 278


Bepaalde aspecten van die meetkunde zijn problematisch, omdat onderwijsmateriaal en toetsvragen evident toetsen op ruimtelijk inzicht. Dat hoeft geen probleem te zijn, wanneer er een goed verhaal en goede empirie achter steekt, maar waar is dat theoretisch kader, en waar is het empirisch onderzoek?

Hans Freudenthal lijkt hier te suggereren dat hij persoonlijk ervoor heeft gezorgd dat meetkundeonderwijs de basisschool binnen is gerommeld. Is dat inderdaad zo? Was meetkundeonderwijs inderdaad afwezig, en evenmin in de wettelijke doelen van het basisonderwijs opgenomen? En als die laatste waar is, hoe kan het dan dat via wiskobas die meetkunde de basisschool en de Cito Eindtoets Basisonderwijs is binnengebracht? Paragraaf 21. ‘An example of didactical phenomenology — ratio and proportion’.

Ik kan helemaal niets met deze paragraaf. Helaas.


‘Epilogue’.


“The present book was virtually written between midsummer 1973 and autumn 1974 — a few sections are of earlier or later date. The original is German; it has been translated into English by the author himself. Its philosophy and instrumental ideas have since then been vastly put to the test in the educational development carried out by the IOWO — which does not mean that they have been corroborated nor that they have served as a handbook or guidelines in the developmental work.”




Hans Freudenthal (1984). Appels en peren /wiskunde en psychologie. Apeldoorn: Van Walraven.

pdf van het hele boek


Dit boek is een bundeling van de volgende (delen van) publicaties

  1. Onderwijsontwikkeling voor de kleuterschool - cognitief, wiskundig. De Wereld van het Jonge Kind, maart-april 1979, 143-147, 169-172
  2. Moedertaal en wiskundetaal. Moer, 1983, 6, 1-7.
  3. Appels en peren: wiskunde en psychologie Willem Bartjens 3 (1983/4), 1, 60-65.
  4. Wiskundig-didactische principes - vanuit het rekenonderwijs gezien. Samenvattende vertaling van de opstellen: Rechnen - gibt es das noch? Mathematiklehren, november 1983, 4-9, en Didactical principles in mathematics instruction. Aspects of Mathematics and its Applications. Noordhollandse Uitgeversmij 1984, Mathematical Library, volume in honor of Leopoldo Nachbin.
  5. Oppervlakte als verschijnsel benaderd. Wiskobas Bulletin, leerplanpublicatie 9, IOWO juli 1978, handleiding, 109-120.
  6. Verhoudingen als verschijnsel. Wiskrant 17, mei 1979, 5-9, waarin stukken verwerkt van Didactische fenomenologie van wiskundige structuren. (IOWO-publikatie, te verschijnen bij Vakgroep OW & OC).
  7. Meten vanuit wiskundig standpunt. Wiskunde en Didactiek in de Onderwijzersopleiding, blok ‘Meten’ (1976), 8-17.
  8. Cognitieve ontwikkeling - kinderen geobserveerd. Jaarverslag over 1977,Provinciaal Utrechts Genootschap (1978), 8-18. Zie voor onderdelen ook Weeding and Sowing, Reidel, 1978, IV 8.
  9. Studentenhaver. Willem Bartjens 1 (1981/2), 4, 214-215. Hans




Hans Freudenthal (1984). Didactical Phenomenology of Mathematical Structures Kluwer.

EDITORIAL PREFACE	vii
A LOOK BACKWARD AND A LOOK FORWARD	ix
1. As an Example: Length	1 
2. The Method	28 
3. Sets	34 
4. Natural Numbers	73 
5. Fractions	133 
6. Ratio and Proportionality	178 
7. Structures: in particular, Geometrical Structures	210 
8. PuttingintoGeometricalContexts	223 
9. Topology as a Geometrical Context	250
10. The Topographical Context	281 
11. Figures and Configurations	296 
12.	Geometrical Mappings	330 
13. MeasuringbymeansofGeometry	351 
14. Topography with Geometry	407 
15. Negative Numbers and Directed Magnitudes	432 
16. The Algebraic Language	461 17. Functions	491
LIST OF THE AUTHOR’S PUBLICATIONS ON MATHEMATICS EDUCATION 579
INDEX 586


Dit boek moet ik nog eens op de kop zien te tikken. Ik meen dat ik het al eens geprobeerd heb te lenen uit de KB, maar daar bleek het zoek te zijn.


Juichend besproken in Educational Studies in Mathematics, 16, 1985, 223-.


Google laat een paar bladzijden zien: ik kan niets met wat ik hier zie. Freudenthal schrijft zijn bedenksels op, alsof hij de alpha en omega is van de filosofie van de wiskunde. Hij babbelt voortdurend over zijn overwegingen, iets wat Popper veroordeelt als horend tot het rijk van de onderbroek, niet dat van de wetenschap. Het is voortdurend ik, ik, ik, ik, ik. En Bastiaan, natuurlijk. Arme Bastiaan.

Naar ik vermoed, beschrijft hij in dit boek (ook) zijn niveautheorie.

Uitvoeriger previews zijn gegeven door Springer. In Frankrijk lijkt hij er school mee te hebben gemaakt:

Cet ouvrage parcourt systématiquement les matières mathématiques principales. Il propose pour chacune un inventaire impressionnant, d’abord de phénomènes, et ensuite d’objets mentaux qui ont pour function d’organiser un ensemble de phénomènes apprentés ( . . ). Cette étude capitale aidera les enseignants à reconnaître que l’on ne peut pas atteindre directement les concepts mathématiques dans leur forme définitive, et qu’il faut donc travailler d’abord avec les élèves à des niveaux préalables de formalisation et de rigueur.

p. 311, in Bernard Honclaire, Nicolas Rouche, Fran¸oise Van Troeye & Marisa Krysinska (1994). Les Mathématiques de la maternelle jusqu' à 18 ans . Essai d'élaboration d'un cadre global pour l'enseignement des mathématiques. CREM a.s.b.l. isbn 2930161019





Hans Freudenthal (1991). Revisiting Mathematics Education. China Lectures Kluwer.

pdf van het hele boek


[2006] In the preface Hans, who died in 1990, is declared a saint, not in the least because of his 200 and some publications on the subject of mathematics education. Hans surely would have been the first to acknowledge that saintliness is not determined by sheer numbers. This is his last book, intended by its author to review his work on the subject. Regrettably, this book lacks a strong connection to the (research) literature, in the same way his (1973, see below) did so two decades earlier. What remains is a compilation of opinions and anecdotes by the master, but masterly opinions do not add to science in any way whatsoever, except maybe by suggesting some possibly fruitful lines of investigation. By 1991, however, there had been plenty of opportunity for this kind of research, and I have not seen it referred to in this book. I am seriously doubting that there has been any serious research based on Freudenthal's ideas, that has resulted in the kind of evidence, any evidence, that sound didactics can be based on. Am I being unfair here? I don't think so. See for example the Verschaffel, Greer and De Corte (2000) book, bristling with evidence that is highly relevant to the didactics of mathematics in a most direct way. It is rather frustrating to see him, Freudenthal, elaborating on the question of how children acquire the concept of (cardinal) number, and not mentioning the work of, for example, Susan Carey on the subject. Or take his opinion there never has been any serious research on learning, which proves his disgust of psychology to be so strong that he is not even aware of the work of Thorndike on the subject of the learning of mathematics in the early 20th century, let alone the laboratory work on learning of German psychologists like Ebbinghaus in the nineteenth century. Is there any reason at all to take the opinions of Freudenthal on the subject of teaching mathematics seriously?


Ik neem het boek even diagonaal door op onderwerpen die van belang zijn voor de ontwikkeling van het realistisch rekenen.


Preface

In zijn voorwoord noemt Alan J. Bishop de auteur ‘the great man’. Ik kan maar niet wennen aan deze slijmerij. Gelukkig weet Bishop het te berperken tot anderhalve bladzijde. [sectarisme.htm]


1. Mathematics phenomenologically


1.1 What is mathematics? 1-19


1.1.1 Sure and certain 1

HF babbelt hier maar een eind weg: geen enkele referentie naar wat of wie dan ook, behalve naar Simon Stevin (wat best interessant is, maar niet helpt om het denken van HF te plaatsen). Ik zal waarschijnlijk ook in de nog volgende annotaties spreken over ‘babbelen’ voor passages waarin HF zijn zieleroerselen aan het papier toevertrouwt, maar niet relateert aan het denken in het veld (van wiskundigen, filosofen, of welke beroepsgroep op de inhoud van de overpeinzing iets te melden zou kunnen hebben). Waar HF verwijst naar eerder eigen werk, zal ik dat raadplegen om na te gaan of hij zich daar wel iets gelegen laat liggen aan relevant intellectueel werk van anderen.


1.1.2 Mathematics as common sense 4

In general I believe that in instruction it would be more recommendable to start with common sense ideas rather than to reject them as outdated and better being suppressed. This belief is supported in any case by the fact of the more or less spontaneous development of mathematics.

1991 p. 6

De eerste uitspraak in de geciteerde passage is een sleutelgedachte in het denken van HF over didactiek. Zijn persoonlijke overtuiging is natuurlijk niet voldoende voor het vestigen van een didactiek, maar dat is voor de Freudenthal-groep geen beletsel geweest om ook maar enig deugdelijk onderzoek op deze veronderstelling te doen. Dat empirisch onderzoek is door anderen wel gedaan, bijvoorbeeld voor het onderwijs in natuurkunde (David Hestenes, zie ook mijn pagina physicseducation.htm), en meer in het algemeen in de cognitieve psychologie onderzoek van o.a. Vosniadou naar conceptual change. Het recente boek van Stellan Ohlsson (2011) Deep Learning behandelt dit thema bijzonder grondig.

De tweede zin in de geciteerde passage zou een ‘feit’ weergeven, over de ontwikkeling/geschiedenis van wiskunde. Dat lijkt me dus echt nonsens.

Hoewel Cantor, Frege en Russell hier langskomen, heeft dat natuurlijk niets te maken met rekendidactiek. Evenmin het werk van Piaget. Het blijft dus babbelen wat HF hier presenteert. Daarin is de volgende passage van belang, omdat hier een aantal sleutelgedachten in zijn geformuleerd.

It matters whether, for instance, an arithmetic algorithm was acquired as an abridged and streamlined version of former common sense activities, or whether abridging and streamlining (or even the algorithm itself) were imposed. Sure, some, algorithmically gifted people, learn to apply even imposed algorithms adequately; others — perhaps the majority — fail to identify the new algorithmic procedures with the common-sensical ones from which they should have originated through abridging and streamlining. They fail because some time in the past they were asked to take mental leaps which exceeded their mental powers. Even though they flawlessly learned the algorithm, they will fail to use it in true life situations where common sense counts; they will instead depend on less efficient lower level operations.

1991 p. 7-8

Algoritmen, schematiseren, automatiseren, begrijpen, leren; dat alles is hier even aan de orde, en wordt nogal extreem gekarakteriseerd. Dat gebeurt op een manier alsof ieder weldenkend mens toch moet inzien dat dit de werkelijkheid van het rekenonderwijs is. Het gaat hier om een waaier van empirische uitspraken over de rekenwereld, maar zonder dat ook maar enig empirisch toetsend onderzoek op deze stellingen wordt vermeld. Dat is er dus ook niet, mag de lezer concluderen. Althans de lezer die ook zelf nog nadenkt, en niet blind ‘the great man’ napraat.

Het is absurd dat HF hier maar babbelt over common sense , rekenen, en wiskunde, terwijl in andere disciplines dan die van HF er bepaald baanbrekend onderzoek is gedaan. Ook al voordat het IOWO van start ging. HF plaatst zichzelf hiermee vierkant buiten het wetenschappelijke domein. Niks ‘great man’.


1.2 Structure and structures


1.3 Mathematising


2. Didactical principles


2.1 Guided reinvention


2.2 Bonds with reality


2.3 Learning processes


2.4 Long-term learning processes


3. The landscape of mathematics education


3.1 Theory of mathematics education


3.1.1 Theory


1. Domains and theories

HF mijmert over wat ‘theorie’ is.

“The infinity of the number sequence is neither a theory nor a hypothesis but a mere fact, which nevertheless may be the subject of sophisticated theories.”

p. 125

Ik heb er altijd wat moeite mee wanneer een cultureel artefact, de oneindigheid van de getallenlijn, tot bloot feit wordt gepromoveerd. Ik wil hier maar mee aangeven dat ik het gemijmer van HF vooral als zijn persoonlijke gedachtengoed beschouw, zolang het mij of anderen niet in de weg zit.

Barbara J. Shapiro (2000). A culture of fact. England, 1550-1720. Cornell University Press. [Laat zien dat het idee van een ‘feit’ relatief recent is, en allesbehalve probleemloos]


2. ‘Theory versus practice’

HF mijmert verder, met een verwijzing (zonder paginanummer) naar zijn ‘Weeding and Sowing’


3. Pure versus applied — descriptive versus normative

“In [Weedng and Sowing] I discussed this and many other related ideas in abundant detail, and with as much sophistication as I was able to produce, so I am wary of repeating myself, even in paraphrases, which I am afraid would not be any better or more convincing than the original. I didn’t even get the opportunity to defend my ideas since they were, as far as I know, never questioned [mijn nadruk, bw]. Far from believing that any of them was accepted, I even wonder whether they have been noticed at all -- silence does not imply consent.”

p. 167

HF annoteert zichzelf hier. Ik wil er toch het volgende aan toevoegen.

Gezien de annotatie die ik zelf bij Weeding and Sowing heb gegeven (zie hierboven), vermoed ik een eenvoudige verklaring voor het stilzwijgen dat HF heeft ondervonden: de kritiek van HF op andere disciplines en wetenschappelijk onderzoek is vooral off the mark, zoals zijn kritiek op de begrippen ‘betrouwbaarheid’ en ‘validiteit’ in de psychometrie, en vormt als zodanig geen uitnodiging of uitdaging voor wetenschappers, als die zich al aangesproken zouden voelen, om er publiekelijk op te reageren. Ik ben benieuwd naar de uitzonderingen. Een belangrijke uitzondering is de IEA-directeur die op de late aanval van HF op de IEA heeft gereageerd in Educational Studies in Mathematics. Ik weet nog niet wat zijn biografe over dit fenomeen heeft te zeggen, als zij er al op ingaat. Het zou bijvoorbeeld kunnen dat HF in wiskundige kringen wel bijval heeft geoogst voor zijn aanvallen op sociale wetenschappen en wetenschappers, en dat hij kringen van sociale wetenschappers niet heeft opgezocht. Het wiskobas-team was geen academisch team, en heeft voorzover mij nu bekend nooit afstand genomen van dit vreemdgaan van HF buiten zijn eigen vakgebied.


4. Theorising

HF mist hier in zijn mijmering over wat het is om de naam ‘theorie’ te verdienen een belangrijk punt. Een theorie is een goede theorie als hij leidt tot toetsbare voorspellingen. Een wiskundige leeft hier niet dagelijks mee, maar natuur- en sociale wetenschappers wel. Zou HF dit criterium goed voor ogen hebben gehad, dan zou het wiskobasteam in de zeventiger jaren aansluiting hebben kunnen vinden bij meerdere groepen, ook Utrechtse, die met vernieuwend rekenonderwijs bezig waren op de meer wetenschappelijke wijze: door claims ook empirisch te toetsen tegen het alternatief van traditioneel rekenonderwijs. In Pedagogische Studiën in de zeventiger jaren zijn de rapportages te vinden: zij moeten bij het wiskobasteam wel degelijk bekend zijn geweest.


3.1.2 Theoretic frameworks

Het ‘theoretisch kader’ is een uitvinding van Adri Treffers (zijn proefschrift in uitgebreidere Engelse versie, hfdst. 7, par. 3.2). Dat is dus iets anders dan het in de wetenschap gebruikelijke theoretisch kader zoals dat in projectvoorstellen en wetenschappelijke artikelen is te vinden. Treffers construeert zijn theoretisch kader achteraf, dat is heel bijzonder.

“This a posteriori description of a theoretical framework reflects the historic process; indeed, only after the curriculum development had for the greater part been completed were we able to discover the theoretical patterns of the development and actualisation of instruction behind the three-dimensional goal description.”

p. p. 239-240 A. Treffers (1987). Three dimensions. A Model of Goals and Theory Description in Mathematics Instruction — The Wiskobas Project. Reidel.

Dit is een omkering van wetenschappelijke waarden. Dit hoofdstuk 7 maakt niet eens deel uit van het proefschrift van 1978.

De situatie is natuurlijk een andere dan die waarin Isaac Newton zich bevond: Kepler had zorgvuldige waarnemingen gedaan van de bewegingen van de planeten en kon die goed wiskundig beschrijven; het was nu aan anderen, zoals Newton, om daar een theorie achter te plakken. Wiskobas is het rekenonderwijs volgens de ideeën van het het wiskobas-team en HF. Het theoretisch kader van Wiskobas bestaat dus uit die verzameling van wiskobas- en andere ideeën, niet uit een achteraf erop geplakte theoretische beschouwing. In Utrecht staan de theoretische paarden standaard achter de wagen gespannen?

HF plakt zijn ‘theoretische kaders’ op van alles en nog wat, bijvoorbeeld op wat er in klassen gebeurt. Dat gebruik heeft niets van doen met de wijze waarop wetenschappelijk onderzoekers hun wetenschappelijke kader expliciteren. Dat is toch wonderlijk. De Freudenthal-groep creëert zijn eigen jargon, op de manier die hij juist op de voorgaande bladzijde heeft gehekeld. Bij HF is een theoretisch lader de beschrijving van hoe je zelf over de dingen denkt; in de wetenschappelijke wereld is het de inkadering van je onderzoek in bestande theorie, in het theoretisch netwerk van de discipline zeg maar, je bronnen. Groter contrast is moeilijk denkbaar.

“Theoreticians are isolated or restricted to small groups where each understands the other; once or twice a year they meet in larger settings, but continue to speak only their own theoretical idiom.”

p. 128

Ik ben niet gediend van dit caricaturiseren van andere onderzoeksgroepen. Maar ik vind het wel heel bijzonder een onderzoekgroep te ontmoeten, een succesrijke onderzoekgroep, die zichzelf caricaturiseert.


3.1.3 Background philosophy

Rustig overslaan.


3.1.4 Pictures of mathematics and mathematics education

Hier is geen touw aan vast te knopen. Komt dat door het gebrekkige Engels van HF, in combinatie met (te) verheven gedachten over wiskundeonderwijs (van hemzelf, of aan anderen toegeschreven)?


3.1.5 Classifying mathematics education

Dit gaat over de verschrikkelijke categorieën van Treffers: horizontaal en verticaal mathematiseren, en mechanistisch, empiristisch, structuralistisch en realistisch onderwijs. Dat levert dan een matrix met acht cellen op. Ook HF heeft zijn grote weerzin tegen dit soort gemakzuchtig gehad, maar is daar uiteindelijk overheen gestapt. Dat laatste ben ik niet van plan te doen, en ik lees geen argument van HF dat mij daarvan kan afbrengen. Deze Treffers-exercitie heeft evident de functie om ‘realistisch rekenen’ uit te tillen boven de drie stroman-concurrenten. Daar trappen wij niet in.


3.1.6 Philosophies of mathematics education

Wat zijn die opvattingen (filosofie is een te groot woord): precies, de vier Treffers-categorieën. Ik ben benieuwd of het HF lukt om ze anders te beschrijven dan als stromannen. Oordeel zelf.

“According to the mechanistic philosophy man is a computer-like instrument, that can be programmed by drill to perform, on the lowest level, arithmetic and algebraic, maybe even geometric operations, and to solve applied problems, distinguished by recognisable patterns and processed by repeatable ones.”

p. 134

“In the nineteen sixties and seventies of our century, under the name of New Math, the structuralist view was advertised and propagated. (..) It was mathematics taught in the ivory tower of the rational individual, far from world and society.”

p. 135

“Empirism is deeply rooted in English utilitarian education. Provided with material from their living world, learners get the opportunity to acquire useful experiences, but they are not prompted to systematise and rationalise these experiences in order to break the barriers of the environment and to expand the reality they are familiar with.”

p.

“In realistic instruction the learner is given tasks that proceed from reality, that is, from within the learner’s ever expanding living world, which in the first instance require horizontal mathematising. (..) One example: If, in the course of progressive algorithmising, column multiplication is first carried out as successive addition, in order to gradually be shortened (by using the tables of multiplication and the positional system), individual learners-- in the social context perhaps the whole group --- will eventually acquire the standard algorithm.”

p.

Mechanistisch rekenonderwijs is wat Freudenthalers misprijzend ‘opa’s rekenonderwijs‡rsquol noemen. Een prototypische stroman, al kan het best zo zijn dat het rekenonderwijs in de vijftiger en zestiger jaren van de vorige eeuw meer mechanistische trekjes had dan bijvoorbeeld eind 19e eeuw.

Met structuralistisch rekenonderwijs is de New Math bedoeld, dat in zijn meer extreme vormen vandaag de dag door niemand wordt gepropageerd, vermoed ik.

Wat empiristisch rekenonderwijs is, ontgaat mij. HF maakt het niet duidelijk.

Het ongelukkigerwijs ‘realistisch’ genoemde wiskobas-onderwijs voorziet HF van een voorbeeld dat bij uitstek vijftien jaar later door de mand is gevallen (PPON 2004 en de analyse die Kees van Putten heeft kunnen doen op het rekenen van de leerlingen).


3.1.7 Use of the classification

PR-praat: mechanistische methoden die shoppen bij realistische, moeten worden ontmaskerd. HF onwaardig, dunkt me.


3.1.8 A matter of faith

Een wonderlijke mengeling van hardop denken over hoe realistische methoden op hun effectiviteit zijn te vergelijken met andere, van zelfapplaus, en van het nemen van een verzekering op tegenvallende resultaten. Zie voor dat laatste:

“Working with realistic textbooks in the mechanistic instructional style to, which one is accustomed may even make things worse; in fact, this may explain the failures as mentioned above.”

p. 137

De onhandige uitsmijter van HF:

“We shall deal with implementation in due course: rather than selling textbooks, one has to sell a faith.”

p. 137


3.1.9 Learning theories and philosophies

Een zeer uitgebreide sectie, met sub- en subsub-secties. De inleidende bladzijde prijst Treffers’ behandeling van leertheorieën, dat moet hoofdstuk 7 in Three Dimensions zijn. Voor een oude psycholoog, in 1962 voor het eerst geconfronteerd met leerpsychologie, is de babbel van HF gespeend van inhoud; zelfs waar hij verwijst naar zijn Weeding and Sowing gebeurt als slag in de lucht, zonder pagina-aanduiding.



3.1.9.1 Gal’perin, and materialism


Met alle respect, maar de behandeling van Gal’perin is irrelevant voor ons rekenonderwijs. Dat HF belangstelling heeft voor deze theorie, kan ik niet direct plaatsen in de ontwikkelingsgang van realistisch rekenen.

Kennelijk heeft HF een appeltje te schillen met de theorie van Gal’perin, maar wat hebben zijn lezers daarmee te maken?


3.1.9.2 Constructivism, and ‘Kant’

“The plenary sessions of the PME-11 meeting, Montreal 1987, were dedicated to constructivism. Through personal talks during the meeting and by afterwards studying the literature I tried to find out whether and in what respect “constructivism” were more than a new slogan. To no avail -- I must confess. What follows is the result of my analysis.”

p.

Deze openingsalinea geeft goed aan dat de komende bladzijden de persoonlijke beslommeringen van HF zijn. Ik zal ze lezen, maar het heeft geen zin hier aantekeningen bij te maken. Voor de geschiedenis van het realistisch rekenen is deze sectie niet relevant; HF zou hier op zijn best motivatie-achteraf kunnen presenteren.


3.2 Research in mathematics education

3.2.1 Research

“Research on Man and Society badly needs and distressingly lacks criteria of truth, which are present in kinds of research on Nature.”

p. 148


Zo, de sociale wetenschappen even subtiel hun plaats gewezen. Maar ontdekkend leren heeft wel zijn belangstelling:

“ There are, however, examples of psychological research I like because of their beauty. For instance - I forgot the author’s name - the experiment where subjects were given a weight, a string, and a nail to be fixed on the wall in order to construct a pendulum: whether the subjects did or did not succeed to solve the problem depended on whether the string was attached to the weight beforehand.”

p. 148


HF doelt hier mogelijk op Duncker (1935), als ik het goed heb geldt Duncker als geestelijke vader van dit type onderzoek naar ontdekkend leren.

Karl Duncker (1935/1963). Zur Psychologie des produktiven Denkens. Berlin: Springer. zie hier voor meer info



3.2.2 Educational research

1. What is the use of it?

Een babbel van HF. Ik citeer een kenmerkende passage. Kenmerkend: afserveren van onderwijsonderzoek.

“Let me summarise my negative feelings beforehand: as a general trend, the greater the pretention with which something is presented as research, the less satisfactorily it comes across as an answer to the question ‘what is the use of it?’”

p. 149


2. Methodology

“I don’t remember when it happened but I do remember, as though it were yesterday, the bewilderment that struck me when I first heard that the training of future educationalists includes a course on ‘methodology’. This is at any rate the custom in our country but, judging from the literature in general, this brain-washing policy is an international feature.”

p. 150

HF maakt hier het vak methodologie, als onderdeel van een opleiding psychologie bijvoorbeeld, belachelijk. Moet ik hier verder nog woorden aan vuil maken? Is A. D. de Groot de stichter van een sekte?

A. D. de Groot (1961). Methodologie. Grondslagen van onderzoek en denken in de gedragswetenschappen. Den Haag: Mouton. [volledige tekst op dbnl]


Een leugentje, maar dat mag toch ook wel een keer?

“At no point have my detailed scrutinies of small and large pieces of educational research ever been refuted, nor, to the best of my knowledge, has anybody ever seriously tried to challenge them on minor or major points, whether published [99, 102, 116] or not.”

p. 151; [99] = Ways to report on empirical research in education. Educ. Stud. Math. (1979), 10, 275-303; [102] = De waarde van resumerende en tweedehands informatie. Ped. Studiën (1979), 16, 323-326; [116] = Verslaggeving over empirisch onderwijskundig onderzoek ten onzent. Ped. Studiën (1981), 58, 141-143

Het is een leugentje: in zijn eigen tijdschrift Educational Studies in Mathematics heeft HF een ongelooflijk lang artikel gewijd aan kritiek op de IEA studie in de zestiger jaren. Maar daar kwam wel degelijk een serieuze repliek op, door de director van het project, waarop HF niet adequaat reageerde in zijn rejoinder. Akelig is dat HF zijn kritiek op IEA ook in Pedagogische Studiën heeft gepubliceerd, zonder erop te wijzen dat vanuit IEA is geantwoord op deze kritiek. Dit is toch wel wat ik een critical incident zou willen noemen waar het gaat om de wetenschapsopvattingen van HF.

Als uitsmijter voor deze paragraaf kan HF het niet laten om het Coleman-rapport nog even weg te zetten als kostbaar klungelwerk, door zijn eigen sophisticated analysis ontmaskerd (in Ped. Stud. 1976, 53, 465-468.


3. Comparative research

HF gaat rustig verder met methodologen belachelijk maken.


4. Tests

Er valt best het een en ander aan nuttige en nodige kritiek te leveren op de overmaat aan testen en toetsen in het onderwijs, maar dat vind ik niet in deze paragraaf. HF slaat wild om zich heen, signaleert dat er toch wel verbetering is, verwijzend naar uitmuntende werk van Jan de Lange (1987). Ik kan nauwelijks geloven wat ik lees, maar ik moet wel.

Jan de Lange, Jzn (1987). Mathematics — Insight and Meaning. i.h.b. hfdst 4 en 5. [Dit proefschrift nog niet gezien, moet heel bijzonder zijn. Alleen het abstract is online. Uit dit abstract blijkt dat het gaat om een hoop reflectie, ontwikkelingsonderzoek, dus waarschijnlijk wederom een proefschrift uit de Freudenthal-groep dat niet wetenschappelijk mag heten.]


3.2.2 Developmental research

Eigenlijk bedoelt HF onderscheid te maken tussen traditioneel onderwijsonderzoek, zoals in de voorgaan sectie behandeld, en ontwikkelingsonderzoek zoals door hem en zijn groep ontwikkeld. Ik kan het nauwelijks geloven, omdat het Utrechtse ontwikkelingsonderzoek niet voldoet aan minimale eisen van wetenschappelijk onderzoek: het is op zijn best verkennend onderzoek, geen toetsend onderzoek. Dit wordt dus een belangrijke sectie, want dat ontwikkelingsonderzoek is het handelsmerk van wsikobas tot en met realistisch rekenen. Het is dus van belang hoe de meester zelf dit ontwikkelingsonderzoek positioneert, reflecterend op de decennia voorafgaand aan 1989.


1. Change

HF: Alles verandert voortdurend. Overslaan.


2. Errors

HF: Onderzoek naar wiskundeonderwijs is vaak onderzoek naar de fouten van leerlingen. Overslaan.


3. The cradle of developmental research

Nutteloze overpeinzing. HF heeft het in de gaten: “Is this simply a bunch of trivialities?” Overslaan.


4. R & D

“The title of the present chapter promised to deal with Research in, rather than on Mathematics Education, not in order to exclude the latter but to emphasise the former. This, then, characterises developmental research: it takes place within the educational environment, which is expected to undergo and to activate change.”

p. 158-159

“The R & D mania stimulated productions like curriculum theories, general goal description theories, taxonomies, hierarchies, model designs. In [87] I still judged these worth punished, while nowadays it is hard to find anybody who even cares about them; so I can only hope that the same will happen to system theory, ‘cognitive psychology’, and other things, which are imposed on or proposed for mathematics education by general educationalists.”

p. 159; [87] = Weeding & Sowing

Is het nodig hier commentaar bij te geven? Shulman (1986) geeft een verstandige analyse van een fenomeen dat ook HF hier voor ogen kan hebben gestaan: dat over de decennia heen de vakinhoudelijke kant van onderwijs uit het zicht dreigt te verdwijnen, en dat dit mede is te danken aan onderwijsonderzoek dat stelselmatig ophoudt zodra het aan vakinhoud dreigt te raken. Maar dit kan natuurlijk geen argument zijn om dan maar het omgekeerde te bepleiten: uitsluitend aandacht voor de vakinhoudelijke kant van het onderwijs, zonder daar verder onderzoek naar te doen.

L. S. Shulman (1986). Those who understand: Knowledge growth in teaching. Educational Researcher, 15 #2, 4-14. pdf


5. Cyclicity

“Practice, at least in education, requires a cyclic alternation of research and development, which can be more efficient the shorter the cycle. What was developed behind the desk is put to the test. in the classroom in order to be analysed, and development is resumed with the results of this analysis.

This seems to be a trivial statement, and indeed the alternation between thinking and doing, planning and testing is nothing more than the everyday way of life. Developmental research means that this alternation is understood as a macro feature, rather than a micro feature of the domain where it takes place and of the flow of events.”

p. 159-160

Freudenthal-taal. Het is een treffende kenschets van wat ontwikkelingsonderzoek voor HF betekent. Dat ontwikkelingsonderzoek staat bij HF ook een tree hoger op de ladder van aanzien dan traditioneel onderwijsonderzoek. Is het bij HF dan ook wetenschappelijker dan dat gewone onderwijsonderzoek, eerder dan het omgekeerde?


6. Proof by process

Dit lijkt een veelbelovende titel, maar pas op: dat iets is ontwikkeld tot een werkbaar instrument betekent nog niet dat het als instrument beter werkt dan het oude instrument dat het moet gaan vervangen. Daar zal toch een vergelijkend experiment voor nodig zijn, iets dat typisch buiten het bereik van het Freudiaanse ontwikkelingsonderzoek valt. Ik ben dus benieuwd wat deze korte paragraaf op gaat leveren.

Helaas, in deze paragraaf een verwarde uiteenzetting over kennis en het belang van het denkproces dat tot die kennis leidde. Laat Popper het maar niet horen. Nou ja, wat een nonsens. Een theoretisch belangwekkend idee is precies dat: theoretisch belangwekkend. De weg waarlangs onderzoeker F. tot dat idee is gekomen, als hij/zij dat al helder zou weten, is van weinig of geen belang. Niet zo bij HF.

Op een enkel punt kan ik wel meegaan in deze gedachte van HF: ik wil graag begrijpen hoe het heeft kunnen gebeuren dat Nederland zo in de greep van het realistisch rekenen is geraakt, dat het tot economische mega-schade kan leiden. Want dergelijke blunders kunnen we ons niet al te vaak permitteren. Maar hier gaat het er niet om het proces te begrijpen omdat anders het product (realistisch rekenen) niet bruikbaar zou zijn. Dit laatste lijkt me onzin, maar het is wel wat HF beweert, zie deze tekst uit de laatste alinea, vul ‘realistisch rekenen’ in voor ‘product’:

“Taking notice of the product, which allows for many interpretations, is not enough. In order to apply the product, one must know how it came into being”

p. 160


7. Dissemination as an agent of synthesis

“ .. developmental research means:

experiencing the cyclic process of development and research so consciously, and reporting on it so candidly that it justifies itself, and that this experience can be transmitted to others to become like their own experience.”

p. 161

Met dit citaat alleen al plaatst HF zich met zijn ontwikkleingsonderzoek vierkant buiten de wetenschap. Maar het lijkt me wel een treffende korte beschrijving van wat de Freudenthal-groep in feite enkele decennia met succes heeft gedaan: publiceren, overdrijven, volgelingen kweken. Ontwikkelingsonderzoek rechtvaardigt zichzelf, in een perfecte tautologie. In de woorden van Freudenthal:

“Hard science shall meet hard criteria. Where should one look for criteria for soft products? The answer is: among the hard facts of the developmental process. They are needed to bear witness for the product in order to make it plausible and transferable, which demands an attitude of self-examination on the part of the developmental researcher: a state of permanent reflection.”

p. 161

Nederland heeft zich compleet laten bedriegen door deze permanente reflectologen. Natuurlijk zijn er geen vanzelfsprekende ‘harde feiten’ in het ontwikkelingsonderzoek van HF en de zijnen: alles is wat de ontwikkelingsonderzoekers hebben willen zien of hebben gemeend te zien. Over dergelijke ongewapende waarneming is een kort en hard oordeel mogelijk: onwetenschappelijk.


8. The landscape

“Developmental research includes

Developmental research covers

and is itself a

p. 162

Hoe fantastisch! Ongelooflijk dat dit onderzoekmodel niet door heel de wereld is omarmd! Stupid world.


9. A bit of history

Over het IOWO, en zijn doodvonnis.

“General educationalists found fault with this heterodox unprofessional approach [of the IOWO, bw]. Indeed, IOWO people could not answer questions about the curriculum or learning theories they adhered to, nor could they produce catalogues of learning objectives, simply because they did not have any. The only things they had to show were a philosophy on mathematics and mathematics education -- this had never been heard of -- and a grand experimental design, which, to make matters worse, failed somehow to mention control experiments. To be honest, I admit that IOWO was taken seriously in the long run -- or even dreaded -- by general educationalists, even by those who had other ideas on educational development and research.”

p. 163

Dit is een zeldzame plaats in de publicaties van HF en zijn groep waarin melding wordt gemaakt van het ontbreken van toetsend empirisch onderzoek — control experiments.

“IOWO, of course, had fought back against its own death sentence, and this struggle gave birth to the term ‘Developmental Research’, which is the reason why I told the story. (..) Through its struggle for life IOWO, understandably became conscious of its true identity, as well as of the need for a name to distinguish it from others.”

p.

Een associatie die ik bij deze passages maar niet uit mijn hoofd krijg: HF laat niet af om andere onderzoekers kwade trouw in de schoenen te schuiven: zij zouden er alles voor over hebben om maar brood op de plank te houden. Dus ook hun wetenschappelijke integriteit overboord zetten.

Jawel, ik weet heel goed wat het is om met opheffing van je werkplek te worden bedreigd. Ik wil daar absoluut niet makkelijk over doen. Maar pot en ketel kunnen in Utrecht wel iets vriendelijker met elkaar omgaan dan uit de geschriften van de pot blijkt.


10. Developmental research — a conclusion

Het nut van onderzoek is verandering; “ .. how far should research participate in change?” Het credo van HF is dan:

“‘Developmental research’ is meant as an ideal yardstick and a critical touchstone, and it will be used as such in the next section, where developmental research implicit to practice will be made explicit.”

p. 164


3.3 Practice of mathematics education


3.3.1 Practice


3.3.2 A background of competence


3.3.3 Taught and learned — the subject matter


3.3.4 Taught and learned — the agents


3.3.5 Taught and learned — interlaced


3.3.6 Change


3.3.7 The agents of change


3.3.8 Mathematics for all




Hans Freudenthal ('40-'45/1975). De avonturen van Folie Antje. In Feestboek. Prof. dr. Hans Freudenthal 70 jaar. Mathematisch Instituut/IOWO.

De avonturen van Folie Antje is een verhaal voor zijn kinderen, afgedrukt op de oneven pagina’s van de feestbundel. Op de linkerpagina’s citaten uit tal van publicaties van HF. Een kostelijk boek. Ook zonder tijd om het in zijn geheel door te nemen, het boek willekeurig openslaand, stuit ik op een interessante waarneming van HF. Hoewel ik niets uit het boek mag overnemen zonder toestemming, toch deze passage op blz. 66. Over mechanica, —in het onderwijs.

“Maar dan zou je nooit aan de gewichtsoze koorden toekomen, waar een staaf aan is vastgemaakt, om te steunen op een hellend vlak met wrijzingscoëfficiënt 1/2 &root;3, dat net aan het kantelen is over een kegel, die zonder wrijving op de grond staat — op de grond van de ivoren toren, die H.B.S.-mechanica heet. In geen natuurkunde-boek heb ik de zotte wrijvingstheorie der H.B.S.-mechanica kunnen terugvinden; ik veronderste dus, dat er niets van waar is. De wrijving is er alleen maar, om examenvraagstukken uit te melken.”

Het feestboek geeft een uitvoerige lijst van publicaties van HF. Het citaat is uit #92: Het mechanica-vraagstuk. Nieuwe wegen bij het onderwijs in de wiskunde en de natuurwetenschappen. publ. 2, 22-43. Purmerend 1953.

Het bovenstaande vin dik prachtig. Maar niet als eindpunt van meningsvorming, maar als beginpunt van onderzoek. Want er valt natuurlijk wel een en ander af te dingen op de kritiek van HF. Hij doet hier achter elkaar uitspraken die niet zonder meer duidelijk zijn, en die na verduidelijk op zijn minst toetsbaar gemaakt kunnen worden. En ook moeten worden. Misschien bedoelt HF juist die imperatief: dat we niet te makkelijk moeten denken dat het zo wel kan met de didactiek en met de inhoud van een schoolvak.




Hans Freudenthal (1987). Schrijf dat op, Hans. Knipsels uit een leven Meulenhoff.


“ Het is uit mijn boek van 1973 meer algemeen bekend, maar, zoals veel in dit boek, het is slechts een herdruk of vertaling van tijdschriftartikelen uit het begin van de jaren zestig. .” [p. 354]

HF noemt ergens (China lectures, 1991?) zijn Mathematics as an educational task zijn filosofie van de wiskundedidactiek. Zie het volgende citaat, waar HF de filosofie van het realistisch rekenen — hij noemt het zelf een filosofie — glashelder neerzet, en het een ancestry geeft die terugaag tot begin zestiger jaren, ruim voor de aanvang van Wiskobas.


“(..) rond 1960, ben ik het scherper en scherper gaan formuleren. Rekenen leer je in de realiteit. waar je dingen — ook gedachte dingen — tellend en steeds maar handiger tellend manipuleert, en de meeste leren dat simpele rekenen ook in simpele situaties toepassen omdat ze er eerder via simpele situaties zijn ingestapt. Over het simpele rekenen gesproeken! Want bij de breuken, gewone of tientallige, is het anders gesteld. Daarmee begin je misschien heel eventjes in de realiteit, maar dan is het ook afgelopen, met als gevolg voor de meerderheid dat dat je de breukoperaties, indien je die dan ooit leert, totaal niet kunt toepassen. En zo gaat het door in het traditioneel wiskunde-onderwijs: wiskunde leren om achteraf toe te passen — een didactisch averechts procedure, waarmee de meesten niet gediend zijn, ook al zijn die toepassingen — die ze toch niet aankunnen — dan het rationale van hun wiskunde-leren. Ook hier weer het euvel van van het instappen op een niveau waar je eerst naar toe hoort te groeien. Hoe het moet, heb ik zo geformuleerd en dat steeds scherper: de realiteit waar je wiskunde in wilt toepassen. Geen toepassen achteraf — ja dit ook — maar allereerst het gebied van toepassing verkennen, zelf mathematiseren, onbewust, bewust en reflecterend. Zo ontstaat in de realiteit de wiskunde die je daar wilt toepassen. Zo was historisch de de gang van zaken, de weg die je ook de lerende moet toestaan om te bewandelen, stimulerend toestaan.” [Hans Freudenthal (1987). Schrijf dat op Hans! p. 357]


“Geleidelijk, zei ik, maar toen kwam de doorbraak van het rijke paradigma en — dat was de stuwende kracht van het IOWO — van de rijke context. Een rijkdom die alles overtrof wat ik me tevoren had kunnen verbeelden.

Wiskunde binnen de realiteit en daarom van immense vormende waarde, maar nog lang niet geaccepteerd. Wiskunde hoort immers ‘clean’ te zijn en context is ‘ruis’, beletsel voor clean onderwijs. Maar de wereld is nu eenmaal ruis, gebruis, en dát te elimineren is ook wiskunde: het mathematisren van de realiteit.” [p. 360]

Let op dat ‘realiteit’ hier gewoon realiteit is, niet iets in de verbeelding van de leerling. De latere interpretatie van het realistische van realistisch rekenen (bv. Koeno Gravemeijer) als iets cognitiefs vindt hier bij HF bepaald geen ondersteuning.

Het probleem met teksten zoals geciteerd: het klinkt heel aardig, maar wat stelt het eigenlijk voor? Dat elimineren van ruis, is dat iets dat in het onderwijs al aan de orde moet zijn, of hoort dat in het beroep van de rekenaar/wiskundige thuis? Rijke contexten zien er prachtig uit, bijna als technologische gadgets, maar in welk onderwijskundig ontwerp passen ze dan? Of wordt hier de didactiek ondergeschikt gemaakt aan die zogenoemd rijke contexten? En dan die vormende waarde: wanneer heeft iets vormende waarde, als HF dat zegt, of wanneer die waarde empirisch aantoonbaar is?

Een wiskunde binnen de realiteit: dat moet hetzelfde idee zijn als dat van wiskunde in menselijke maat, wiskunde als mensenwerk. Dat is allemaal mooi, maar nog duizend schakels verwijderd van een bewezen doeltreffende en doelmatige wiskundedidaktiek.





Over Hans Freudenthal




Nellie Verhoef & Ferdinand Verhulst. Hans Freudenthal als docent en collega. NAW 5/11 nr. 1 maart 2010, 54-56.pdf.




Sacha la Bastide-van Gemert (2006). “Elke positieve actie begint met critiek” Hans Freudenthal en de didactiek van de wiskunde. Proefschrift Groningen (promotoren: Van Berkel, Van Maanen) pdf




Hans ter Heege (2005). Freudenthal als eerste redacteur van ‘Educational Studies in Mathematics’. In: H. ter Heege, T. Goris, R. Keijzer & L. Wesker (Red.) (2005). Freudenthal 100. Freudenthal Instituut, Universiteit Utrecht. 17-18. pdf




Rob de Jong & Edu Wijdeveld (2005). De ‘Kolommen’ van Freudenthal. In: H. ter Heege, T. Goris, R. Keijzer & L. Wesker (Red.) (2005). Freudenthal 100. Freudenthal Instituut, Universiteit Utrecht. 23-30. pdf




Martin Kindt (2005). Wat te bewijzen is (30). Vaste rubriek in de ‘Nieuwe Wiskrant’. In: H. ter Heege, T. Goris, R. Keijzer & L. Wesker (Red.) (2005). Freudenthal 100. Freudenthal Instituut, Universiteit Utrecht. 31-35. pdf




Tonny A. Springer (2005). H. Freudenthals wiskundige werk. In: H. ter Heege, T. Goris, R. Keijzer & L. Wesker (Red.) (2005). Freudenthal 100. Freudenthal Instituut, Universiteit Utrecht. 36-40. pdf




Frederik van der Blij (2005). Afstandsonderwijs. In: H. ter Heege, T. Goris, R. Keijzer & L. Wesker (Red.) (2005). Freudenthal 100. Freudenthal Instituut, Universiteit Utrecht. 41-45. pdf




Marjolein Peltenburg (2005). ‘Common sense’ rekenen-wiskunde. In: H. ter Heege, T. Goris, R. Keijzer & L. Wesker (Red.) (2005). Freudenthal 100. Freudenthal Instituut, Universiteit Utrecht. 51-54. pdf




Dolly van Eerde (2005). Wiskunde en psychologie - de brug en de kloof tussen Freudenthal en Van Parreren. In: H. ter Heege, T. Goris, R. Keijzer & L. Wesker (Red.) (2005). Freudenthal 100. Freudenthal Instituut, Universiteit Utrecht. 55-63. pdf




Ed de Moor (2005). De meetlijn van Freudenthal. In: H. ter Heege, T. Goris, R. Keijzer & L. Wesker (Red.) (2005). Freudenthal 100. Freudenthal Instituut, Universiteit Utrecht. 69-75. pdf




Marja van den Heuvel-Panhuizen (2005). Twee ‘didactikids’ over de lege getallenlijn - Freudenthals observaties als inspiratiebron. In: H. ter Heege, T. Goris, R. Keijzer & L. Wesker (Red.) (2005). Freudenthal 100. Freudenthal Instituut, Universiteit Utrecht. 82-89. pdf




Hans ter Heege (2005). Over memoriseren — ontwikkelingen in het onderwijs in vermenigvuldigen —. In: H. ter Heege, T. Goris, R. Keijzer & L. Wesker (Red.) (2005). Freudenthal 100. Freudenthal Instituut, Universiteit Utrecht. pdf





Kees Buijs (2005). Wiskunde leren — een kwestie van steeds gezonder verstand —. In: H. ter Heege, T. Goris, R. Keijzer & L. Wesker (Red.) (2005). Freudenthal 100. Freudenthal Instituut, Universiteit Utrecht. pdf





Koeno Gravemeijer (2005). Revisiting “Mathematics education revisited”. In: H. ter Heege, T. Goris, R. Keijzer & L. Wesker (Red.) (2005). Freudenthal 100. Freudenthal Instituut, Universiteit Utrecht. pdf





Fred Goffree & Huub Jansen (2005). Professor Freudenthal op de pedagogische academie. In: H. ter Heege, T. Goris, R. Keijzer & L. Wesker (Red.) (2005). Freudenthal 100. Freudenthal Instituut, Universiteit Utrecht. 114-122. pdf




Rijkje Dekker (2005). Gebruik je gezond verstand! In: H. ter Heege, T. Goris, R. Keijzer & L. Wesker (Red.) (2005). Freudenthal 100. Freudenthal Instituut, Universiteit Utrecht. 123-125. pdf

“ Freudenthal heeft zelf in een aantal publicaties uiteengezet hoe hij het leren van wiskunde ziet als het ontwikkelen van het gezond verstand.”

“ . . . ik moet eerlijk toegeven dat het in de wereld van het wiskundeonderwijsonderzoek niet eenvoudig is om je gezond verstand de plaats te geven die het verdient. De neiging naar theoretiseren is zo groot geworden dat je je in allerlei onderzoeken van anderen moet verdiepen, wil je nog kans maken ergens je werk gepubliceerd te krijgen. En als je eigen ideeën goed zijn en je wilt je daarop concentreren, dan werkt dat soms eerder frustrerend dan inspirerend. Dit besprak ik laatst met mijn collega Marianne Elshout-Mohr, leerpsychologe, met wie ik al jaren samen onderzoek doe en publiceer, iemand wier denkkracht ik zeer bewonder.

( . . . )

‘Ik zal je missen,’ zei ik tegen Marianne [Elshout], want het is het laatste jaar voor haar pensioen, ‘maar misschien is het ook wel goed om nu zelf verder te gaan.’ ‘Als je de literatuur maar in de gaten houdt’, was haar advies.

‘Van Freudenthal heb ik juist geleerd mijn gezond verstand te gebruiken’, reageerde ik. ‘Ja,’ zei ze, ‘dat doe ik ook, zo ontwikkel ik mijn ideeën, maar vervolgens ga ik kijken wat anderen gezegd hebben, om mijn ideeën aan te toetsen.’

Mooi vond ik dat, en het past naadloos bij mijn les van Freudenthal: ‘Gebruik eerst je gezond verstand, en daarna de literatuur!’”

Dat is mooi, Rijkje, maar dat is typisch niet wat in de Freudenthal-groep gebeurt, tenzij het literatuur uit de eigen groep is.




Fred Goffree & Huub Jansen (2005). Professor Freudenthal op de edagigische academie. In: H. ter Heege, T. Goris, R. Keijzer & L. Wesker (Red.) (2005). Freudenthal 100. Freudenthal Instituut, Universiteit Utrecht. 114-122. pdf




Jo Nelissen (2005). Stilstaan bij enkele grondgedachten uit Freudenthals laatste werk - een recensie in revisie - . In: H. ter Heege, T. Goris, R. Keijzer & L. Wesker (Red.) (2005). Freudenthal 100. Freudenthal Instituut, Universiteit Utrecht. 126-128. pdf




Arthur Bakker (2005). Celia Hoyles on Freudenthal - an interview. In: H. ter Heege, T. Goris, R. Keijzer & L. Wesker (Red.) (2005). Freudenthal 100. Freudenthal Instituut, Universiteit Utrecht. 129-131. pdf




Ed de Moor (2005). HF en de NVORWO. In: H. ter Heege, T. Goris, R. Keijzer & L. Wesker (Red.) (2005). Freudenthal 100. Freudenthal Instituut, Universiteit Utrecht. 132-134. pdf




Adri Treffers (2005). De (on)navolgbare Freudenthal. In: H. ter Heege, T. Goris, R. Keijzer & L. Wesker (Red.) (2005). Freudenthal 100. Freudenthal Instituut, Universiteit Utrecht. pdf


Dit is een belangrijk artikel voor wie zicht wil krijgen op de werkwijze van het FI, en ik zal het annoteren met zowel een blik op de tekst, als aandacht voor wat er juist niet in de tekst staat. Denk bij dat laatste aan correcte psychologie (geen amateur-psychologie) (een behoorlijk theoretisch kader dus) en behoorlijke opvattingen over wat het is om wetenschappelijk verantwoord te werken.

Treffers is openhartig over een persoonlijk gesprek tussen Freudenthal en hemzelf, in 1989, waarin Freudenthal zijn twijfels uit over zijn eigen bijdrage aan de ontwikkeling van het rekenonderwijs. Treffers volgt dat op met een beschouwing over de invloed die Freudenthal volgens hem heeft gehad. In dit verband wijs ik nog op de opmerking van de biografe van Freudenthal: dat hij het IOWO ook zag als een mogelijkheid om zijn gedachtengoed te verspreiden. Voor een wetenschapper is dat laatste een beetje wonderlijk: het is vanzelfsprekend dat de wetenschapper de resultaten van zijn onderzoek verspreidt, waarom dan benadrukken dat je belang hecht aan het verspreiden van je eigen gedachtengoed? Het gaat toch niet om een sectarische groep?


Hans Freudenthal heeft bij zijn leven geen gelegenheid onbenut gelaten om academische collega’s uit andere disciplines te beschimpen, kleineren en beledigen. Je zou denken dat Treffers daar plaatsvervangend een excuus voor aan gaat bieden. Maar nee hoor, het eerste citaat dat hij geeft (p. 135) is meteen zo’n scheldpartij. Ik hoop hier verder geen woorden aan vuil te hoeven maken.


“ Dit concept om de vernieuwing van het wiskundeonderwijs op een breed front aan te pakken door middel van de opleiding van onderwijsgevenden, via nascholing en kadervorming, door onderzoekend ontwikkelen op een ontwerpschool, door middel van beïnvloeding van methoden en leerplannen, met steun van de onderwijsinspectie en in samenwerking met geëigende instanties en organisaties, sprak Freudenthal bijzonder aan.” (p. 136)


De aanvang van het IOWO. Wiskobas was toen al een heel netwerk van enthousiaste direct en indirect bij het rekenonderwijs betrokkenen. Het is een beweging. Dat is wel een heel bijzondere situatie, een situatie ook waar Freudenthal zelf part nog deel aan had, anders dan dat hij deze beweging een institutionele versterking en een onderkomen kon bieden, dankzij staatssecretaris Grosheide die het dufde te financieren (zouden niet tal van andere clubs ook om zo’n instituut gaan vragen? Onbetaalbaar).


Wat was de bijdrage van Freudenthal aan het ontwikkelingswerk in de eerste jaren van het IOWO, waar de nadruk op thema’s lag? (Thema = een specifieke context, daar komt het wel op neer). Treffers citeert nonsens uit ‘Mathematics as an Educational Task’ en zegt dan: “:Het is zonneklaar dat de geëntegreerde, thematische benadering van het reken-wiskundeonderwijs zeer wel bij deze grondgedachte over mathematiseren past, of sterker, er zelfs door gestimuleerd wordt.” Wat is dan de nonsens die zo’n wonderbaarlijke werking heeft:


“The globally structuring force, as we called it, should be lived through reality. Only this way can we teach mathematics fraught with relations, can we be sure that the students integrate the mathematics be learned, and can we guarantee the applicability of mathematics ...” (Treffers p. 137, Freudenthal, 1973, p. 132)


Knap van Treffers dat hij weet wat hier staat. Ik kan er geen touw aan vast knopen, dus ik pak het boek van Freudenthal er maar even bij. Dat helpt niet echt. Ik weet dat globaal versus locaal Freundenthal-jargon is, van het soort dat ook bij Treffers weer is terug te vinden in zijn onderscheid tussen horizontaal en verticaal mathematiseren, een overbodige en pseudo-wetenschappelijke categorisering. Dit citaat van Freudenthal, en de betekenis die Treffers eraan geeft, illustreert knap wat het probleem is met het theoretisch kader van het realistisch rekenen: dat ontbreekt of bestaat uit vage bespiegelingen. Kijk, het gegeven citaat is nu zo’n voorbeeld van een psychologische uitspraak die bestaat uit psychologische flauwekul. Tegelijk is het een claim op de werkelijkheid: zo zit die in elkaar, en niet anders. Maar waar is het experimentele bewijs? Tja, natuurlijk, een onzinnige uitspraak over de werkelijkheid zal natuurlijk altijd empirische ondersteuning moeten ontberen, maar de bedoeling van de schrijver was een andere, in zijn wereld is deze uitspraak zinvol, zonder dat er een empirische grond voor wordt gegeven die volgens redelijke wetenschappelijke criteria voorlopig kan voldoen.

Treffers zit er niet mee: de empirie ligt immers in uitgewerkte thema’s, zoals deze als ‘IOWO-snapshots’ zijn gepubliceerd in Educational Studies in Mathematics, 7.


“Freudenthal’s reserve ten aanzien van algemene onderwijstheorieën als die van Gagné en Gal’perin is genoegzaam bekend. Toch heeft met name de onderwijstheorie van Gal’perin invloed op Wiskobas uitgeoefend bij de leergangontwikkeling van kolomsgewijs, cijferend rekenen (Van Bruggen, 1975 [intern IOWO]; De Jong, 1977 [De abakus; Uittenbogaard (2008) noemt het: De abacus; over cijferend optellen en aftrekken. leerplanpublikatie 6]).”

p. 138

Kijk eens aan, eindelijk een concrete verwijzing naar de bron van een RR-idee. Het citaat laat ook een probleem zien dat typisch is voor veel FI-publicaties: een overmaat aan verwijzingen naar eiegn werk uit de FI-stal, dat nogal eens moeilijk is te verkrijgen. Dat laatste probleem wordt dan weer verlicht door de rijke FI-traditie van telkens weer herhalen en telkens weer andere publicaties, overzihcten en herdenkingen. Zo bijvoorbeeld de vijf principes van het realistisch rekenen, die Treffers hier (p. 138) opvoert als voor het eerst als zodanig vermeld (Treffers & Goffree) in 1985, een eind op weg in wat Treffers het post-Wiskobas tijdperk noemt (waarin Freudenthal zich niet meer actief bemoeit met het ontwikkelingsonderzoek). Ik zal ze kort met mijn eigen trefwoorden aanduiden:

  1. contextopgaven
  2. situatiemodellen
  3. zelf-ontdekkend leren
  4. interactief leren
  5. relaties vormen binnen de stof


Ja, en daar kun je dan een vijfhoek van maken, met binnen die vijfhoek weer een vijfhoek, enzovoort. “ In 1985 waren deze studies zo ver gevorderd dat hun gemeenschappelijke opzet zichtbaar werd en in een theoretisch raamwerk van vijf onderwijsprincipes kon worden geplaatst die in steeds kleinere vijfhoekkaders van leergangen, lessenseries en lessen doorwerken (Treffers & Goffree, 1985, pag.110).” Bij dat ‘theoretisch raamwerk’ moeten we ons die vijfhoek van vijf principes voorstellen; dat zoiets in academische kring geen theoretisch kader mag heten, gaat kennelijk aan Treffers voorbij. Hij zou er geen subsidie van NWO mee hebben kunnen krijgen, zal ik maar zeggen. Je kunt er ook alle kanten mee op, met die vijf principes. Treffers geeft meteen een andere formulering van de eerste drie:


“ De eerste drie principes bevatten een niveautheoretische triade die in alle genoemde leergangen wordt gevolgd (Treffers, 1987):

  1. 1 vanaf informeel, contextgebonden werken,
  2. 2 via semi-formeel, modelondersteund handelen,
  3. 3 naar formeel, vakmatig opereren.”
(p. 138)


De verwijzing naar zijn 1987 is de Engelse vertaling van zijn proefschrift: ‘Three Dimensions’, waarbij dan de vraag rijst: zijn die drie niveaus gelijk aan die drie dimensies, of hoe of wat? Het valt uit te zoeken, maar waarom die moeite doen?


Dan gaat Treffers over tot bespreken van “ de wijze waarop de betreffende Wiskobasleergangen op basis van een fenomenologische en een conceptuele analyse werden ontworpen en via ontwikkelingsonderzoek in een definitieve vorm gezet.”. Ik ben een en al aandacht, want hier heb ik heel lang naar gezocht. Helaas, de korte zinnen die beide vormen van analyse beschrijven zijn tautologische algemeenheden. (p. 138-139). Er komt een voorbeeld aan de hand van het breukenonderwijs, maar ook dat is zo algemeen dat onderwijsontwikkelaar er onmogelijk mee uit de voeten kan. Ik word er, als lezer, een beetje wanhopig van, en kan alleen maar concluderen dat er in de wiskobas-groep wel erg losjes wordt getheoretiseerd en ontwikkeld. En dan kom ik weer op het bekende punt uit: de groep werkt zonder stevig theoretisch kader, en ontwikkelt dan onderwijs waarbij het enige effectiviteitscriterium lijkt te zijn of iedereen die eraan meedoet tevreden is met de gang van zaken (ontwikkelingsonderzoek). Wat kan ik aanvangen met een brede toegang, een smalle opgang, en een brede voortgang, die een praktisch uitvoerbare aanpak zouden vormen? (p. 139) Dit is onbegrijpelijk. Zolang het onbegrijpelijk is, leent het zich niet voor onderzoek. Probeer het voor onderzoek begrijpelijk te maken, te operationaliseren, en wordt iets heel anders. Maar zo loopt dan heel het theoretisch bouwwerk van realistisch rekenen leeg, ben ik bang.


Adri Treffers gunt ons in dit artikel een kijkje achter de schermen van de ontwikkeling van realistisch rekenonderwijs. Een bijzondere passage is die waarin hij beschrijft hoe Hans Freudenthal hem in 1989 onverwacht zijn persoonlijke twijfels voorlegt over de invloed die hij, Hans, op dat werk heeft gehad: ‘Was ik niet te onpraktisch, te idealistisch? Heb ik de ontwikkeling niet opgehouden?’ Treffers stelde hem uiteraard gerust. In het artikel grijpt hij dit gesprek aan om de invloed van Freudenthal op het wiskobaswerk nog eens kort aan te geven, zoals het observeren van leerprocessen, zijn aandacht voor probleemoplossen, zijn kritische blik op leerprocessen.

Ik vermeld dit alles omdat het in de terugblik van Treffers laat zien hoezeer het denken van Freudenthal en dat van zijn team overeenstemt, ondanks de ook door Treffers aangegeven verschillen, waarvan de meest opmerkelijk is gelegen in de leergang voor breukenonderwijs die Freudenthal met veel moeite had ontworpen maar die niet is uitgevoerd. Maar ik vermeld dit alles vooral om wat er NIET is gewisseld in dat gesprek tussen Freudenthal en Treffers: dat de veelheid van radicale ideeën in het programma van wiskobas en realistisch rekenen nooit empirisch waren getoetst op hun houdbaarheid, anders dan dat ze uitvoerbaar leken in de waarneming in de projectklassen. Was dàt immers niet al te idealistisch geweest? Was dàt geen risico in de ontwikkeling van het Nederlandse rekenonderwijs geworden? In 1989 werd er volop geschreven aan het nieuwe rekenprogramma voor het Nederlandse basisonderwijs dat moest berusten op de vijf uitgangspunten van het realistisch rekenen (zie bijv. voorpublicaties van De Proeve in Panama Post 1987 (pdf, resp. pdf)). Wat is hier aan de hand? Bij het lezen van mijn onderzoekliteratuur ga ik altijd uit van goed vertrouwen totdat het tegendeel is bewezen. Bij het lezen van publicaties uit het FI heb ik het aanvankelijk nog niet al te moeilijk : er wordt weliswaar heel veel beweerd, de psychologie is evident ondeugdelijk, empirisch onderzoek lijkt te ontbreken maar dat zal in het verleden dan wel gebeurd zijn, en de ontwikkelaars van het FI zijn natuurlijk ook verstandige mensen. Neem bijvoorbeeld het hierboven genoemde artikel van Treffers ‘De (on)navolgbare Freudenthal’: bij eerste snelle lezing blijkt het veel informatie te geven; bij tweede lezing blijken hele stukken tekst onbegrijpelijk te zijn, bij derde lezing blijkt ook wat aanvankelijk begrijpelijk leek, geen eenduidig te verstane boodschap te bevatten. Welnu, laat ik dan meer publicaties uit het FI bestuderen, dan zal het beeld wel verbeteren. Dan blijkt dat mijn aanvankelijke lichte onbehagen niet wordt weggenomen, integendeel: het verandert in frustratie want het blijkt steeds lastiger om het gedachtengoed van het realistisch rekenen te begrijpen, er de bronnen van te localiseren, en het eerste empirische toetsingsonderzoek te vinden. Het vermoeden rijst dat het gedachtengoed dat onder het realistisch rekenen ligt afkomstig moet zijn van Hans Freudenthal. Oké, ik ga zijn publicaties over onderwijs lezen, zoals wat hij zijn filosofie van het wiskundeonderwijs noemt: ‘Mathematics as an Educational Task', en het in de jaren 1973 en 1974 geschreven ‘Weeding and Sowing’ (1978). Het beeld dat oprijst uit de publicaties van Freudenthal, van 1968 tot 1984, op het punt van empirisch toetsend onderzoek, is onthutsend. Hij laat niet af om onderwijsonderzoek en leerpsychologie belachelijk te maken en als irrelevant weg te zetten. Oké, maar permanente belediging kan ik nog wel een tijdje leven, beschouw het als een sfeertekening. Het idee van Freudenthal is niet dat hij het onderwijsonderzoek op een hoger plan kan tillen, maar dat onderwijsontwikkeling het prima kan stellen zonder onderwijsonderzoek. Het is voldoende om scherp waar te nemen wat er in de klas gebeurt, en die informatie te gebruiken om de didactiek te verbeteren. Ik geef hierbeneden enkele typerende citaten, uit de annotaties bij Freudenthal‘s (1978) ‘Weeding and Sowing' (zie hier voor de annotaties). En zo is het gegaan met het ontwikkelen van realistisch rekenonderwijs. Tot de dag van vandaag. Het onderwijsveld is er kennelijk in goed vertrouwen van uitgegaan dat het team van Hans Freudenthal voor zijn realistisch rekenprogramma degelijk onderwijsonderzoek had gedaan over de effectiviteit en kwaliteit van dat programma, ook op middellange en lange termijn, in vergelijking tot goede traditionele methoden (zoals in Vlaanderen sinds 1990 weer in gebruik). Dat goede vertrouwen was niet gebaseerd op de werkelijkheid. Wie minder goedgelovig was, had gewoon kunnen zien dat de beweringen van de voorstanders van realistisch rekenen niet werden ondersteund door behoorlijk wetenschappelijk onderzoek naar de juistheid van die claims, en had kunnen vragen: waar is dat onderzoek? Er moeten velen zijn geweest, vooral ook leerkrachten, die hebben gezien dat deze keizer geen kleren droeg, waarom was hun argwaan niet voldoende om het team van Freudenthal te dwingen eerst hun wetenschappelijke huiswerk te doen? Ik krijg op d everdere teksten in dit artikel geen vat.





7 juni: K. Gravemeijer & J. Terwel (2000). Hans Freudenthal: a mathematician on didactics and curriculum theory. Journal of Curriculum Studies, 32, 777-796. pdf




Wil Oonk (2005). De verbeelding van het mathematisch-didactisch denken. In: H. ter Heege, T. Goris, R. Keijzer & L. Wesker (Red.) (2005). Freudenthal 100. Freudenthal Instituut, Universiteit Utrecht. 145-150. pdf




Edu Wijdeveld (2005). Freudenthals vervulde toekomstvisie. In: H. ter Heege, T. Goris, R. Keijzer & L. Wesker (Red.) (2005). Freudenthal 100. Freudenthal Instituut, Universiteit Utrecht. 157-160. pdf




IOWO (1976). Five years IOWO. On H. Freudenthal’ retirement from the directorship of IOWO. IOWO snapshots. Educational Studies in Mathematics, 7 special issue summary

“Our main problem has been to give a clear picture of the activities of the Institute for the Development of Mathematics Instruction (IOWO), and in particular to reflect the influence that Professor Freudenthal has had on the views and work of the IOWO team.”


“Chapter 4 gives a summary of the backgrounds in a strategy for curriculum development that is both comprehensive and applicable.”

Foreword, p. 191, 192


“At the end of the sixties, curriculum development for kindergarten and primary school had become an urgent necessity, and it had become clear that this task could not be fulfilled by a group of volunteers — this was the main inducement for founding IOWO. At this moment primary education in the Netherlands was near a catastrophe. It was menaced by a flood of textbooks and teacher manuals translated — some of them recast — from English, German and French, which were badly tuned to our national system of teaching arithmetic at primary schools and even less to our teacher training and further training. IOWO, and Wiskobas, its project for K-6 education, could not afford to follow some form of RDD strategy: research — development — diffusion. As a matter of fact, within a few months a professional institute must be organised, and something must be done to conjure the menace of chaos.”


“The first is a badly understood relation between research and development. It is overlooked that development is first of all a creative activity, which can be influenced by research from outside, but not in the way that research comes first and development second. (...) We knew, however, from earlier experience that curriculum development needs a wide margin of time and opportunity for trial and error, for writing, taking with children, tearing up one's work, studying, taking a walk. Without this margin there is little hope for a good design.

The second point of failure is the mistaken relation between development and diffusion. (...)In 1971 we knew for sure that there ”

Foreword, p. 352




Leen Streefland (Ed.) (1994/..). The legacy of Hans Freudenthal. Springer. [reprinted from Educational Studies in Mathematics, 1994, vol. 25, #1, 2]

Interessante verwijzingen die ik nog wil natrekken:

Polya, G. (2002). The goals of mathematical education (1) en (2). Mathematics Teaching, 181/182, 6-8 en 42-45.



Lijst van artikelen van Hans Freudenthal

[Onderstaande lijst is genomen uit de China Lectures. Ik moet hem nog bewerken, corrigeren, opschonen. Ik heb de beschikking gekregen over een tamelijk volledige verzameling van overdrukken van tijdschriftartikelen, waarvoor mijn dank aan de schenker. Ik kan dus ook de artikelen uit de moeilijk verkrijgbare tijdschriften in mijn onderzoek betrekken, en zal ze om te beginnen kort annoteren.]




Hans Freudenthal (1957). Zur Geschichte der Grundlagen der Geometrie. Nieuw Archief voor Wiskunde derde serie deel V no. 3, 105-142.



Hans Freudenthal (1958). Ist die mathematische Statistik Paradox? International Review of Philosophy of Knowledge, 12, 1-15.

Verwijst naar een eerder artikel in 1941, Mind, 50, 363-373. Ik heb daar geen hard copy van.
  • John Arbuthnot moet het hier ontgelden, zoals ook in zijn 1964 over gebruik en misbruik van statistiek. Grossiert Freudenthal in herhalingen?
  • Freudenthal reageert hier op een discussie in een ander tijdschrift, dat maakt het lastig om te zien of zijn kritiek op de discussianten hout snijdt, of niet. Mogelijk is dit artikel interessant om de stijl van polemiseren van Freudenthal te bestuderen, op een ander terrein dan onderwijs of psychologie. Zijn betoog komt op mij, bij oppervlakkig doornemen, niet als strak over. Zijn het uiteindelijk toch weer persoonlijke opvattingen?


  • Hans Freudenthal (1958). Didactiek of organisatie. Universiteit en Hogschool, 4, 225-232.



    Hans Freudenthal (1958). Report on Methods of Initiation into Geometry Subcommittee for the Netherlands of the International Commission on Mathematical Instruction. J. B. Wolters.



    Hans Freudenthal (1959). Report on a comparative study of methods of initiation into geometry. Euclides, 34, 289-306.