De arbeidsmarkt voor hoger opgeleiden hebben velen van ons de laatste jaren van een meer grimmige kant leren kennen. Een zojuist afgenomen enquete onder economen laat zien dat slechts zeer weinigen denken zich in het wetenschappelijk onderwijs een (andere) baan te kunnen verwerven, terwijl er relatief veel economen in dit arbeidsveld werken. Sterke persoonlijke confrontaties met de arbeidsmarkt doen zich allerwegen in het hoger onderwijs voor, en zorgen naast de HOAK en HOOP nota's van het ministerie van Onderwijs en Wetenschappen voor een toenemende behoefte aan inzicht in de relaties tussen hoger onderwijs en arbeidsmarkt. Er komt een brede stroom onderzoek op gang, waarin iedere vorm van onderlinge coordinatie zoek lijkt. Iedere instelling, iedere faculteit, iedere beroepsvereniging lijkt eigen initiatieven te nemen, eigen wegen te zoeken. Er is geen gemeenschappelijke wetenschappelijke basis op grond waarvan men aan de slag gaat, hoewel er een in omvang heel rijke nationale zowel als internationale onderzoekliteratuur voorhanden is. Iedereen lijkt te vertrekken vanuit de eigen discipline, en dat kan de economie, de sociologie, de bestuurskunde, de onderwijskunde of gewoon goed bedoeld amateurisme zijn. Begin zeventiger jaren was dat nog anders, toen door het Instituut voor Toegepaste Sociologie een serie landelijke onderzoeken werd uitgevoerd voor onder andere psychologen en juristen; misschien was de afstand tussen de opdrachtgevers en degenen die de dagelijkse verantwoordelijkheid voor het onderwijs droegen te groot: ik heb niet de indruk dat degenen die nu nog hun voordeel met dat onderoek zouden kunnen doen van het bestaan ervan op de hoogte zijn. Een vanuit werkgeversstandpunt boeiend vorm en inhoud gegeven overzicht van de arbeidsmarkt voor hoger opgeleiden is dat van Maris (1987) die het Nieuw Elan project beschrijft.
Arbeidsmarktoriëntatie kan niet meer naïef worden opgevat als het aanpassen van het opleidingsprofiel aan het profiel van de functie waartoe men opleidt: Van Hoof en Dronkers (1980) hebben afdoende duidelijk gemaakt dat de arbeidsmarkt niet een dergelijke eenvoudige koppeling tussen onderwijs en arbeid kan zijn. Eenmaal belast met twijfel aan de zin van op het eerste gezicht toch aardige vraagstellingen voor onderzoek en beleid, is het zoeken naar een theoretisch kader geopend. Dergelijke kaders zijn er natuurlijk, vanuit de economie of vanuit de sociologie te betrekken, zie De Grip (1987) en Van Hoof (1987) voor een vergelijkend overzicht van respectievelijk economische en sociologische theorieën. Economie en sociologie geven onvoldoende richting voor instellingen en individuen daarbinnen die eigen beslissingen hebben te nemen: een poging tot kadergeving vanuit onderwijskunde en selectiepsychologie is in dit opzicht veelbelovend. Selectie, selectie voor numerus fixus studierichtingen, selectie in het bedrijfsleven, daarbij kan ik mij technieken, procedures, kosten-baten berekeningen voorstellen, en die heb ik zelf ook wel gemaakt. Er zijn kennelijk methoden en technieken en theoretische kaders beschikbaar die tenminste als analogie bruikbaar zijn, als ze al niet direct toepasbaar zijn. Vanuit macro-bewegingen op de arbeidsmarkt proberen terug te redeneren naar beleidsrelevante ingrepen op instellingsniveau is een moeizame omweg, die misschien doodloopt. Immers, instellingsbeleid grijpt niet aan op andere instellingen, maar is bedoeld aan te grijpen op het gedrag van individuele studenten, die bij voorkeur deze studierichting en die specialisatie zouden moeten kiezen, en geen andere. Tussen instellingsbeleid en overheidsbeleid ligt een wereld van verschil.
Een aantal beleidsmaatregelen zijn altijd zinnig in het kader van de arbeidsmarktoriëntatie.
Voor alles wat minder vanzelfsprekend is, en dat is nogal wat bij het complexe gebeuren rond de aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt, is een theoretisch kader onontbeerlijk: gericht problematiseren levert het nu nog tastende instellingsbeleid meer richting.
Talloze grote en kleine beslissingen in een mensenleven worden mede genomen met een oogje op de arbeidsmarkt, op het soort werk dat men graag zou willen doen, op kennisgebieden waar men zich op natuurlijke wijze toe voelt aangetrokken, of waar men langs onnavolgbaar toevallige wegen toch in terecht komt. Die keuzeprocessen verdienen meer aandacht dan ze tot nu toe hebben gekregen. Het zijn met name psychologen die zich steeds meer op deze keuzeprocessen gaan richten. Het zou toch fantastisch zijn wat meer inzicht te hebben in de wijze waarop de keuze van de middelbare scholier voor een verdere te volgen studierichting tot stand komt. Ik denk met name aan de vele vruchtbare aanwijzingen voor onderzoek die uit het werk van Kahneman en Tversky zijn te verkrijgen, en aan de pogingen hier en daar aarzelend ondernomen om dergelijke beslissingsprocessen expliciet te ondersteunen met methoden die aan de economische besliskunde zijn ontleend. (Kahneman, Slovic & Tversky, 1982; Arkes & Hammond, 1986).
De keuze van het individuele handelen als uitgangspunt voor een theoretisch kader is niet zo wonderlijk als het eerst lijkt te zijn, tenslotte heeft het op de markt gerichte bedrijfsleven ook belangstelling voor het gedrag van individuele consumenten. Op instellingsniveau kan men nog denken dat het allereerst gaat om het creëren van onderwijsaanbod dat beter op de arbeidsmarkt is georiënteerd. Er zijn tenminste twee problemen met deze arbeidsmarktbenadering via het aanbod van onderwijs. (1) Waarom zou de instelling een nieuw programma creëren in plaats van een dusdanig flexibel onderwijsaanbod te doen dat studenten dergelijke programma's zelf kunnen samenstellen? In het flexiblele model, zoals op dit moment in het beleid van het ministerie van O. en W. voorgestaan, kiezen studenten op zeer vrije wijze een eigen studiepakket, onder toeziende controle van een examencommissie (HOAK). (2) Als men een nieuw programma aanbiedt, moet nog maar worden afgewacht of studenten ook voor de nieuwe mogelijkheid kiezen en vervolgens of afgestudeerden inderdaad de beoogde betere concurrentiepositie op de arbeidsmarkt zullen hebben. De faculteit der Letteren van de Universiteit van Amsterdam heeft met Europese Studies en met Culturele Studies een vernieuwd aanbod gedaan, en boekt daarmee zo'n overweldigend succes in het aantal studenten dat deze doctoraalstudies kiezen dat daardoor nieuwe arbeidsmarktproblemen dreigen te ontstaan.
Een heel ander hoofdstuk is dat instellingen via hun onderwijsaanbod ook vraag kunnen genereren, dat geldt sterker voor WO dan voor HBO; het gaat hier niet om verbetering van de kwaliteit van het onderwijs, of om het vinden van gaten in de markt waar vervolgens een opleidingsaanbod voor kan worden gedaan, maar om het uitbuiten van ontwikkelingen in de wetenschap. In het huidige tijdsgewricht zijn dergelijke bewegingen bijvoorbeeld te constateren DNA technologie en bij ontwikkelingen in de psychometrie die leiden tot toepassingen bij het toetsen en examineren in het onderwijs. Misschien zijn er bepaalde wetenschappen aan te wijzen waar dergelijke vernieuwingen notoir uitblijven?
In de bespreking van een aantal belangrijke gebeurtenissen gekoppeld aan stadia in de studie- en beroepsloopbaan zal het theoretisch kader geleidelijk worden opgebouwd, zij het in het bestek van deze voordracht heel globaal inegetekend. (N.B. De indeling in stadia is een presentatievorm, het theoretische kader is de gekozen ordening van theorie en empirie uit o.a. de selectiepsychologische literatuur.)
Als verschillen in beroepssucces geen duidelijke relatie hebben tot verschillen tussen studenten zoals in het onderwijs blijken, dan dreigt arbeidsmarktoriëntatie te versmallen tot het streven om afgestudeerden op te leveren die op behoorlijke wijze zich een eerste betaalde functie kunnen verwerven. Wie zich verdiept in de aanpak van het Nieuw Elan project (Maris 1987) krijgt een demonstratie van de wijze waarop niet de academische kwaliteiten bepalend zijn voor management functies en het verkrijgen daarvan, maar vooral persoonlijke kwaliteiten waarvan men zich kan afvragen of het onderwijs daarin belangrijke vormende werking kan hebben of zelfs zou mogen hebben. Dit is geen kritiek op het Nieuw Elan project, dat bovendien uitsluitend op management functies is gericht. Het moet mogelijk zijn de relatie tussen onderwijs en later beroepssucces te modelleren, en daaruit conlusies te trekken over de beperkte mogelijkheden die er in het onderwijs zijn om studenten dingen te laten doen die een belangrijke impact op hun later beroepssucces zullen hebben. In de landelijke economenenquete, die door economen in alle in mogelijke leeftijdscategorieën is beantwoord, worden in dit opzicht interessante gegevens verkregen, en kan worden onderzocht of verschillende afstudeerrichtingen of instellingen waaraan men heeft gestudeerd, verband houden met later beroepssucces. De indruk die de engelstalige literatuur hier geeft is dat er mogelijk zwakke relaties zijn, maar dat deze niet de bijdrage van het onderwijs betreffen maar veeleer wederom persoonlijkheidseigenschappen (Zie ook Munday & Davis, 1975; Menges, 1975; Holland & Richards, 1965; Hoyt, 1965)
Met de eerste betaalde functie is men er overigens nog niet. Van de Nieuw Elan cursisten bleek een belangrijk aantal al een werkverleden te hebben, en toch langere tijd werkloos te zijn. In de NRC/Handelsblad van 8 januari is te vinden dat bij Philips het verloop onder jonge mensen met een hogere beroepsopleiding heel hoog is, volgens de voorzitter van de federatie van hoger Philips personeel ligt het boven de tien procent. AiO's staan na afloop van hun contract weer op de arbeidsmarkt. De overgang van studeren naar een volledige betaalde functie kan moeilijk zijn, er wordt in dit verband wel eens van een cultuurschok gesproken. Het kan zijn dat de werkgever in gebreke blijft de nieuwbakken academicus behoorlijk in het bedrijf of de instelling op te vangen, te trainen, en eigen verantwoordelijkheden te geven, althans, dat is de diagnose van Phillips (1987) waar het het Amerikaanse bedrijfsleven en zijn omgang met college graduates betreft. Veel te veel van deze nieuw binnegekomen academici vertrekken na korte tijd, nadat er aanzienlijke kosten voor training, introductie en salaris zijn gemaakt. Voor het betreffende bedrijf is dat een kostbare zaak, en voor de werknemers die niet kunnen aarden een heel moeilijke periode in hun leven. Deze informatie doet de vraag rijzen of werkgevers die roepen om zelfstandige, creatieve en ondernemende academici zich wel de nodige inspanningen getroosten om de eenmaal verworven schapen met vijf poten ook te leren lopen. Begin zeventiger jaren werd door Van den Bosch-Zuidgeest en Van Montfort (1976) een zeer uitgebreid onderzoek verricht onder academici in het bedrijfsleven, dat het geschetste beeld niet tegenspreekt. Voor onderwijsinstellingen ligt hier een punt van aandacht en mogelijke zorg bij de verdere begeleidng van hun afgestudeerden; tegelijk kunnen zij proberen een aanbod voor contractonderwijs te doen waarbij op de specifieke behoeften van groepen nieuw ingetreden academici wordt ingespeeld.
De meest saillante gebeurtenis op de arbeidsmarkt, voorzover die markt af en toe een concrete gedaante aanneemt, is het sollicitatie- of selectiegebeuren, al naar gelang wiens gezichtspunt men kiest. Bij de sollicitatie blijkt de sterkte van de persoonlijke concurrentiepositie. De verbeterde arbeidsmarktoriëntatie van studierichting A te B vindt zijn toetssteen in de wijze waarop de afgestudeerden tot de selectie weten door te dringen en hoe het hen daarin vervolgens vergaat. 'De arbeidsmarkt' is een abstractie die kan worden vertaald naar concrete en in financiële termen te waarderen gebeurtenissen. Een fraai voorbeeld van expliciete pogingen een scherpe selectie ook met professionele mankracht en instrumenten aan te pakken vinden we bij Nieuw Elan (Maris, 1987). Het kan voor velen een schok zijn bij Maris te lezen dat bij deze selectie niet is gekeken naar opleidingsgegevens, maar uitsluitend naar een uitgebreid scala van vaardigheden, houdingen en persoonlijkheidseigenschappen. Omdat het bij Nieuw Elan uitdrukkelijk gaat om langdurig werkloze academici, en om een opleiding tot een nieuwe functie 'Assistent to the Manager', is het niet geheel onbegrijpelijk dat niet is gekeken naar de specifieke opleiding en de daarin behaalde resultaten . Men kan van werkgevers wel meer vernemen dat niet de studie en de studieresultaten het meest interessant zijn, maar wat men naast de studie heeft gedaan, de persoonlijkheid, of de maatschappelijk opgedane ervaring. In de Verenigde Staten is de status van de instelling waar men heeft gestudeerd belangrijker dan de prestaties (Astin, 1985), terwijl ook in Nederland werkgevers zo lijken te selecteren (Glebbeek & Mensen, 1986).
concurrentieverhoudingen. In het voorgaande is erop gewezen dat er op onverwachte kenmerken kan worden geselecteerd. Er zijn meer manieren om het selectiegebeuren in kaart te brengen. Bijvoorbeeld kan worden gemodelleerd hoe de relatieve concurrentiepositie is van bepaalde deelgroepen op de arbeidsmarkt, gegeven dat zij op selectieve kenmerken enigszins van elkaar verschillen. Bij kleine gemiddelde verschillen tussen groepen kunnen er voor meer extreem laag scorende afgestudeerden zeer grote verschillen ontstaan in arbeidsmarktkansen. (Zie Hofstee (1980) voor een illustratie van hoe zoiets uitwerkt voor de relatieve positie van bepaalde minderheden, en Wilbrink 1980 voor een toepassing van een dergelijke berekening bij selectieve toelating tot numerus fixus studies). Algemene literatuurverwijzing is hier het Journal of Applied Psychology, en het handboek over personeelsselectie van Roe (1983). Op deze wijze de concurrentiepositie van eigen afgestudeerden in beeld brengen zou een goede eerste stap zijn op weg naar het onderzoek naar welke effecten op de arbeidsmarkt maximaal bereikbaar zijn bij optimaal instellingsbeleid.
Hoe liggen de concurrentieverhoudingen op de arbeidsmarkt nu precies? Doorgaans wordt over concurrentie gesproken op zeer hoog aggregatieniveau: de concurrentiepositie van economen versus juristen Nederland, bijvoorbeeld. In het lopende economenonderzoek wordt een poging gedaan de marktpositie van Amsterdamse (UvA) economen te vergelijken met elders afgestudeerde economen. Vaak wordt gespeculeerd over betere kansen op de arbeidsmarkt voor degenen die afstudeerrichting A of B kiezen in plaats van X of Y. Bij de werving onder middelbare scholieren wordt hen voorgespiegeld dat economie of een exact vak na de studie ook werk garandeert. Het laatste voorbeeld maakt meteen duidelijk wat er mis is aan het spreken in termen van groepen: voor de individuele scholier, student of afgestudeerde ligt het probleem allereerst bij de onderlinge concurrentie die afgestudeerden fiscaal recht of alfa-informatica elkaar aandoen. Mijn eigen speculatie is dat studenten al vroeg in de studie de eigen relatieve positie in de peergroup inschatten, mede met het oog op concurrentieposities later op de arbeidsmarkt en in het gehele verdere werkzame beroepsleven, en zodoende kunnen besluiten weliswaar binnen hetzelfde vakgebied te blijven, maar in plaats van universitair verder te studeren een vergelijkbare HBO opleiding te volgen.
Het taalgebruik, ook van onderzoekers, suggereert dat degenen die de arbeidsmarkt betreden de afgestudeerden zijn. De minister van Onderwijs en Wetenschappen denkt dat ook, en bekostigt het hoger onderwijs naar rato van het percentage studenten dat het afsluitende examen behaalt. Maar de totale uitstroom uit het onderwijs moet gelijk zijn aan de instroom, ook de studiestakers behoren tot de uitstroom, zij komen voor een deel onmiddellijk op de arbeidsmarkt terecht, voor een deel uitgesteld, of stappen over naar een andere studie of een ander onderwijsniveau. Het betrekken van uitvallers bij het onderzoek naar de relatie onderwijs - arbeidsmarkt werkt versoberend: over de verdere belevenissen van afgestudeerden mag vaak weinig bekend zijn, dat ligt voor uitvallers nog veel ongunstiger. Er is wat uitvallers betreft sprake van een vorm van verwaarlozing die wordt uitgelokt door het niet empirisch ondersteunde idee dat uitvallers mislukt zijn en dat deze bedrijfsongevallen weliswaar moeten worden betreurd maar toch onmiddellijk geheel kunnen worden afgeschreven. Wie bedenkt hoe laag de numerieke rendementen voor het hoger onderwijs zijn, zal ook inzien dat het onmogelijk zo kan zijn dat bijna de helft van de instromende begaafde Nederlandse jongens en meisjes aan de zelfkant van de maatschappij terecht komt.
Ik weet niet welke financiële prikkel het ministerie heeft voor instellingen die verkorte opleidingen willen realiseren, want dat is in principe een goede aanpak om een deel van de late studiestakers te bedienen. De vroege studiestakers verlaten de studie in of direct na de propedeuse, geheel volgens de intentie van de wetgever bij de propedeuse nieuwe stijl: dat deze niet alleen zelf-selecterend maar zeker ook oriënterend en verwijzend moet zijn. Hoezeer men ook met destijds een commissie Wiegersma kan volhouden dat verwijzing vrijwel niet te realiseren is, kan men tenminste moeite doen na te gaan wat uitvallers daarna in de samenleving verder gaan doen. Hoe ziet de arbeidsmarkt of de scholingsmarkt er uit voor degenen die na de propedeuse de begonnen studie niet voortzetten? Er zijn aanwijzingen dat het uitvallers door de bank genomen niet slecht vergaat (Voorthuis & Wilbrink, 1987).
kwaliteit van de uitstroom. Over de kwaliteit van de uitstroom van ons hoger onderwijs wordt heel wat afgekletst door belangenclubs. Dat werkgevers roepen om hogere kwaliteit is een verplicht nummer en daarom niet verrassend, het wordt belangwekkend wanneer werkgevers in woord en daad duidelijk maken dat zij niet al te specifiek opgeleide academici wensen en dat zij voor verdere specialisatie graag gebruik maken van korte opleidingen die als Post Academisch Onderwijs of als contractonderwijs door de universiteiten worden aangeboden (Boeren, 1987). Toch kan er over de kwaliteit van de uitstroom wel iets meer worden gezegd, weer in relatie tot de bekostiging van het hoger onderwijs die aan numeriek rendement is gekoppeld. Het streven van de overheid is om het numeriek rendement van het hoger onderwijs te verbeteren, waarmee wordt bedoeld dat het numeriek rendement omhoog moet. Het is niet vanzelfsprekend dat een hoger numeriek rendement samengaat met tenminste gelijk blijven van de kwaliteit van de uitstroom. Voorzover er bij uitval sprake is van verstandige zelf-selectie door studenten die goede argumenten hebben om liever of beter iets anders te gaan doen, leidt iedere vorm van druk op deze studenten om de beslissing tot staken van de studie te herzien of uit te stellen tot verlies. Wanneer de maatschappelijk selecterende werking binnen het hoger onderwijs verstopt raakt, wanneer dus het overheidsbeleid succes oplevert, zal de selectie vervolgens in volle omvang op de arbeidsmarkt plaatsvinden. Minister, tel uit uw winst. De hardst denkbare prestatieindicator voor het hoger onderwijs heeft een onbekende maar niet te verwaarlozen richtingafwijking.
Studenten die niet uitstromen zijn bezig door te stromen, een proces met horten en stoten, vooral op de steeds talrijker momenten dat studenten moeten kiezen voor afstudeervarianten, hoofdvakken, of volledig gemoduleerde studiepakketten. Kiezen is moeilijk, op keuzemomenten blijken studenten vaak te aarzelen en studievertraging op te lopen (Van Berkel 1987). Omdat de keuze gevolgen kan hebben voor de latere kansen op de arbeidsmarkt, is het van belang te weten hoe studenten kiezen, en welke argumenten voor hen een rol spelen. Op voorhand is het verstandig onze eigen neiging om dergelijke keuzen als vooral op latere levensfasen gericht, wat te temperen. Het volgen van onderwijs vult een belangrijk deel van het mensenleven in onze cultuur, krijgt daarmee een existentiële betekenis als deel van het leven zelf. Ook in het hoger onderwijs is dat nog zo, en als uitvloeisel daarvan is te verwachten dat de keuze van studenten in belangrijke mate wordt bepaald door de mate waarin men zich inhoudelijk tot bepaalde vakken of richtingen voelt aangetrokken. In de literatuur wordt dat wel het 'consumeren van onderwijs' genoemd (zie o.a. De Grip 1987). Voor een beschouwing over de existentiële opbrengst van een college-opleiding verwijs ik naar het boek 'Achieving educational excellence' van Astin (1985).
Nederlandse economen rapporteren achteraf het nuttige met het aangename te hebben gecombineerd, zij geven aan hoofd- en keuzevakken te hebben gekozen omdat ze inhoudelijk boeiend waren (59 %), nodig waren voor de functie die men ambieerde (39 %) of een solide basis voor een goede carriere zouden vormen (20 %). Met het oog op de kansen op de arbeidsmarkt vinden zij nog steeds dat keuze op inhoudelijke gronden verstandig is (40 %), maar scoort het ontplooien van activiteiten buiten de studie veel hoger (60 %), evenals het belang van het leggen van vele en goede relaties (54 %). Als contrast: zo snel mogelijk afstuderen scoort 18 %, en zo snel mogelijk met goede cijfers afstuderen 30 %. (Deze voorlopige resultaten zijn gebaseerd op steekproef van 200 uit de verkregen respons op de landelijke economen-enquete). Het is van enig belang om deze empirische resultaten te vergelijken met wat mogelijk uit ander onderzoek al bekend is, omdat hieruit zowel vanuit studenten zelf, als vanuit laten we maar even zeggen 'de arbeidsmarkt' een sterke nadruk wordt gelegd op een invulling van de studie die volkomen haaks staat op het overheidsstreven op dit moment naar verzakelijking, verkorting, en grotere doelmatigheid van de studie in het hoger onderwijs. Dat de huidige studenten in het W.O. meer gedisciplineerd studeren dan in de zeventiger jaren hoeft hiermee niet in strijd te zijn. Onderzoek van Christiaans e.a. (1981) lijkt het bovenstaande te bevestigen, terwijl dat van Kodde (1986) het tegenspreekt: hij vindt dat middelbare scholieren bij de keuze voor een verdere studie groot belang hechten aan arbeidsmarktperspectieven.
Het belang van de kwaliteit van de groep instromende studenten is dat daarmee de in hoge mate de grenzen worden bepaald waarbinnen de kwaliteit van de uitstroom zich zal bevinden. In de Verenigde Staten weet men daar alles van, omdat het hoger onderwijs stelsel daar is gebaseerd op selectieve toelating (als ingang tot de literatuur is Astin, 1985, aan te bevelen). Maar ook in Nederland is aan de hand van CBS gegevens eenvoudig te constateren dat er aanzienlijke verschillen tussen studierichtingen kunnen bestaan in de kwaliteit van de instroom, waarmee met kwaliteit niet meer is bedoeld dan intellectuele vaardigheden zoals die blijken uit middelbare school prestaties. Omdat het onwaarschijnlijk is dat dergelijke kwaliteitsverhoudingen in het onderwijstracé omgekeerd zouden worden, is het op grond van instroomgegevens aardig te voorspellen hoe op de arbeidsmarkt de concurrentieverhoudingen zullen zijn tussen afgestudeerden uit die verschillende studierichtingen. De redenering is in verschillende richtingen uit te breiden. Allereerst naar subgroepen in de eigen studenteninstroom, vooral van belang voor die studierichtingen die open staan voor gegadigden met uiteenlopende middelbare opleidingen: studenten in diverse subgroepen staan in directe concurrentie met elkaar, welke desnoods spectaculaire onderwijskundige maatregelen men ook bedenkt om het effect af te zwakken. Vervolgens kunnen ook niet-intellectuele vaardigheden zo worden geanalyseerd. In een eigen onderzoek in 1968 aan de TH Eindhoven verricht (Wilbrink, 1968) op persoonlijkheidsgegevens die destijds voor alle instromende studenten werden verzameld, was het mogelijk aan te tonen dat studierichtingen aan de T.H. zich van elkaar onderscheiden in het persoonlijkheidsprofiel van de studenten die zij aantrekken. Het is geen onverwacht resultaat, maar het is nog weer iets anders het nu eens hard te zien aangetoond. De gevolgen kunnen toch tamelijk verstrekkend zijn, niet alleen gezien het belang dat juist op de arbeidsmarkt weer aan persoonlijkheidseigenschappen wordt gehecht. Het ligt toch voor de hand dat er enige relatie zal zijn tussen de mate waarin de student 'past' bij het klimaat van de studierichting, en de kans om de studie te volbrengen. Het onderzoek is niet gepubliceerd, omdat ik destijds verkeerd gebruik van de resultaten vreesde. Het bleek immers mogelijk met een tamelijk eenvoudige techniek studenten in meer homogene groepen over bij hen 'passende' studierichtingen te verdelen, en er zou zelfs het argument bij kunnen worden gegeven dat een zekere vorm van gedwongen plaatsing van studenten in hun eigen belang zou zijn omdat het de kans op succes in de studie zou maximaliseren. In termen van het arbeidsmarktjargon van werkgevers is het gevaar van het maken van meer homogene groepen dat met de heterogeniteit ook de levendigheid, de creativiteit, het eigen intiatief, en de prikkel van de afwijkende mening verdwijnen, niet alleen in de groep studenten of afstudeerders, maar op langere termijn voor een gehele discipline. Het argument wordt ook wel ingebracht tegen selectie op uitsluitend schoolse prestaties voor een opleiding voor verzorgende beroepen zoals de geneeskunde. Het kost al moeite genoeg om heersende subculturen en de bijpassende beeldvorming te doorbreken. Het aardigste dat men over campagnes als 'Kies exact' en 'Geslaagd met exact' kan zeggen is dat het pogingen tot doorbreken van verstarde beeldvorming zijn.
Juist omdat de kwaliteit van de instroom de randvoorwaarde voor de kwaliteit van de uitstroom vormt, is de wijze waarop studenten tot het hoger onderwijs worden toegelaten ook voor de arbeidsmarktoriëntatie van belang. Toelatingsselectie is op dit moment weer volop in de belangstelling, omdat Deetman een langzamerhand typisch Nederlandse maar eveneens selectiepsychologisch behoorlijk onderbouwde procedure als die van de gewogen loting wil vervangen door selectie na de propedeuse. Rinnooy Kan e.a., u weet wel, 'Naar een ondernemende universiteit', spreken over het huidige selectiesysteem van gewogen loting voor numerus fixus studies als 'op zijn best een internationale curiositeit'. Niet gehinderd door enige adequate deskundigheid trekken zij een misleidende vergelijking tussen toelatingskansen bij afzonderlijke Amerikaanse universiteiten en die voor het Nederlandse W.O. (Naar een ondernemende universiteit, schema 6): Harvard laat 15 % toe, het Nederlandse W.O. 95 %. Klein foutje is natuurlijk dat in de Verenigde Staten evenals in Nederland er voor iedere gekwalificeerde gegadigde voor het wetenschappelijk onderwijs ook een plaats is, al is dat niet aan de instelling of studierichting van eerste keuze. Het is in de Verenigde Staten regel dat studenten zich tegelijk bij meerdere instellingen aanmelden, juist omdat men niet zeker kan zijn van toelating bij de instelling van eerste, tweede of derde keuze. Melden studenten zich bij vijf Ivy League instellingen tegelijk aan, dan zal alleen daardoor het toelatingspercentage van afzonderlijke instellingen niet boven de 20 % uit kunnen komen. Het is van belang de luchtballon van Rinnooy Kan c.s. door te prikken, omdat zij hem oplaten juist vanwege de arbeidsmarktpositie van afgestudeerden die zij via verscherpte ingangsselectie denken te verbeteren. Een Amerikaans onderzoeker met twintig jaar ervaring in landelijk onderzoek over het hoger onderwijs wijst er in een zeer scherpe kritiek op status-systeem in het Amerikaanse hoger onderwijs onder andere op dat zeer selectieve instellingen hun afgestudeerden niet meer intellectuele bagage meegeven dan minder selectieve of zelfs in het geheel niet selectieve instellingen. (Astin, 1985, p. 22). Als desondanks afgestudeerden beter gekwalificeerd zijn, dan is dat de bestendiging van de verhouding die bij de toelating tot dat onderwijs al bestond, en niet de verdienste van de betreffende onderwijsinstelling.
Over instroom gesproken: vele studieinrichtingen en instellingen willen het aantal instromende studenten op peil houden, en wel allereerst uit zorg over de werkgelegenheid voor het eigen personeel. De vraag laat zich hier stellen of het streven op oneigenlijke gronden studenten aan te trekken wel door de beugel kan; studenten zijn er niet omwille van de werkgelegenheid van hun docenten. Hoe vergelijkt zich dat met de actie 'Kies exact', waarvan tenminste nog kan worden gezegd dat de openlijk beleden doelstelling ervan is een algemeen en op dit moment nog abstract maatschappelijk belang na te streven, nl. voldoen aan geschatte behoefte aan bepaalde categorieën hoger opgeleiden ergens tegen het jaar 2000. Wie denkt dat het oordeel hier toch snel kan worden gegeven, mag ook de vraag beantwoorden of een faculteit acquisitie mag plegen in het middelbaar onderwijs met het argument dat de arbeidsmarkt er heel gunstig uitziet, of onder verzwijgen van een voorspelde zorgelijke arbeidsmarkt. Wat kan de schooldecaan zeggen op de vraag of je je bij de keuze voor een vervolgstudie ook door arbeidsmarktoverwegingen moet laten leiden? Wat kan de studieadviseur uitrichten in een situatie waarin een grote groep studenten regelrecht op een arbeidsmarktcatastrofe afstevent, maar individuele studenten niet kunnen besluiten zef dan maar op te stappen en anderen daarmee een verbeterde kans op de arbeidsmarkt te geven?
Het zijn vragen als deze, en mogelijk nog vele andere, die met het gegeven theoretische kader nog niet beantwoord. Ik wil tenslotte nog wel iets zeggen over het risico van de arbeidsmarkt: uiteindelijk draagt de scholier, student of afgestudeerde zelf het risico op de arbeidsmarkt uiteindelijk niet datgene te kunnen vinden wat men graag zou willen. De instelling en haar representatnten, zoals de studieadviseur, zouden het tot hun taak kunnen rekenen de student van dusdanige informatie te voorzien, dat de student de eigen verantwoordelijkheid voor de te nemen risico's ook aankan, hoe groot de onzekerheden desondanks zullen blijven. De informatievoorziening blijkt wederom het cruciale punt te zijn, dus ook de vraag welke informatie relevant is en hoe deze kan worden verzameld. Over dit informatiecircuit heb ik hopelijk enige constructieve gedachten gepresenteerd.
Arkes, H.R., & K.R. Hammond (editors), Judgment and decision making. London: Cambridge University Press, 1986.
Astin, A.W., Achieving educational excellence. London: Jossey-Bass Publishers, 1985.
Berg van Saparoea, F. van den, J. Onstenk & P. van den Dool, Faculteit en arbeidsveld; de case van het Planologisch Demografisch Instituut van de Universiteit van Amsterdam. Amsterdam: Stichting Centrum voor Onderwijsonderzoek rapport 133, september 1987.
Berkel, H.J.M. van, De uitvoering van de wet twee-fasenstructuur aan de Universiteit van Amsterdam. Amsterdam: Stichting Centrum voor Onderwijsonderzoek van de Univeristie van Amsterdam, rapport 111, juli 1987.
Boeren, C.J.C.M., Mogelijkheden tot een betere afstemming tussen onderwijs en arbeidsmarkt. In Van der Weiden, Bernaert & Schellekens, 1987, 43-50.
Bosch-Zuidgeest, G.M. van den, en anderen, Academici in het bedrijfsleven. Publikatie in opdracht van de Stichting Stuurgroep Sociaal-Wetenschappelijk Onderzoek en de Commissie Opvoering Productiviteit/SER. Alphen a/d Rijn: Samsom, 1976. (nu bij De Slegte verkrijgbaar)
Christiaans, H.H.C.M., en anderen, De keuze tussen wo-richtingen versus hbo-richtingen. 's-Gravenhage, 1981.
Glebbeek, A., & Th. Mensen, Opleiding als selectiecriterium: een onderzoek onder werkgevers. In Hartog & Ritzen (1986, 129-151).
Grip, A. de -, Onderwijs en arbeidsmarkt: scholingsdiscrepanties. Proefschrift. Amsterdam: VU Uitgeverij, 1987.
Hartog, J., & J.M.M. Ritzen (redactie), Economische aspecten van onderwijs. Vereniging van Onderwijs Research. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1986.
Hofstee, W.K.B., Tweedledum and Tweedledee, Onderzoek van Onderwijs, 1980, 9 # 4, p. 6.
Hofstee, W.K.B., Psychologische uitspraken over personen. Deventer: Van Loghum Slaterus, 1981.
Hoger Onderwijs Autonomie en Kwaliteit (de HOAK nota), Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19253, nrs 1-2.
Hoger Onderwijs en Onderzoek Plan (HOOP) , Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, september 1987 (ontwerp-HOOP).
Holland, J.L., & J.M. Richards, Jr., Academic and non-academic accomplishment: correlated or uncorrelated? Journal of Educational Psychology, 1965, 50, 165-174.
Hoof, J. van, De arbeidsmarkt als arena; arbeidsmarkt-problemen in sociologisch perspectief. Amsterdam: SUA, 1987.
Hoof, J.J. van, & J. Dronkers, Onderwijs en arbeidsmarkt; een verkenning van de relaties tussen onderwijs, arbeidsmarkt en arbeidssysteem. Deventer: Van Loghum Slaterus, 1980.
Hoyt, D.P., The relationship between college grades and adult achievement. A review of the literature. American College Testing Research Reports, september, 1965 no. 7.
Kahneman, D., P. Slovic, & A. Tversky (editors) Judgment under uncertainty: heuristics and biases. London: Cambridge University Press, 1982.
Kodde, J., De rol van de arbeidsmarkt bij keuzen voor hoger onderwijs. In Hartog & Ritzen (1986, 73-86).
Maris, Tj. A., Nieuwe kansen op de arbeidsmarkt. Werkzoekende academici en HBO-ers door 'Nieuw Elan' succesvol. Kluwer Bedrijfswetenschapelijke uitgaven, Deventer 1987.
Menges, Assessing readiness for professional practice. Review of Educational Research, 1975, 45, 173-207
Munday & Davis, Varieties of accomplishment after college: perspectives on the meaning of academic talent. American College Testing Research Reports # 62, 1974
Naar een ondernemende universiteit. A.H.G. Rinnooy Kan (voorzitter). Een publikatie van het Nederlands Gesprek Centrum. Utrecht: Veen, 1987.
Odink, J.G., Het private rendement van studeren in beweging? In Hartog & Ritzen (1986, 101-110).
Phillips, J.J., Recruiting, training and retaining new employees; managing the transition from college to work. London: Jossey-Bass Publishers, 1987.
Puccia, Ch.J., & R. Levins, Qualitative modeling of complex systems. An introduction to loop analysis and time averaging. London: Harvard University Press, 1985.
Roe, R.A., Grondslagen der personeelsselektie. Assen: Van Gorcum, 1983.
Schut, W. De natte vinger van de arbeidsmarktvoorspellers. Intermediair, 1987, 23 # 43, p. 23
Voorthuis, M., & B. Wilbrink, Studielast, rendement, en functies propedeuse. Relatie tussen wetgeving, theorie en empirie. Amsterdam: Stichting Centrum voor Onderwijsonderzoek, rapport 112, juli 1987.html
Weiden, M.J.H. van der, G. Bernaert, & H.M.C. Schellekens, Programmadifferentiatie in het hoger onderwijs, vertrekpunt voor een marktoriëntatie. Verslag van het zesde Nationaal Congres Hoger Onderwijs gehouden op 6 mei 1987 aan de Katholieke Universiteit Brabant te Tilburg, uitgebracht onder auspiciën van de Contactgroep Research Wetenschappelijk Onderwijs (CRWO). Almere: Versluys, 1987.
Wilbrink, B., Multiple discriminant analyse van de Cattell 16 P.F.Q. voor studenten in zeven studierichtingen aan de T.H.E. T.H. Eindhoven: groep onderwijsresearch, 1968 (niet gepubliceerd).html
Wilbrink, B., Toelating tot numerus fixus studies opnieuw in discussie. Universiteit en Hogeschool, 1980, 27, 179-199. html
Ben Wilbrink (1994). Arbeidsmarkt en hoger onderwijs: een blijvend problematische relatie. Tijdschrift voor Hoger Onderwijs. 12, 24-32. html
Ben Wilbrink (1989). Arbeidsmarkt en curriculum economie.Amsterdam: SCO. (rapport 198) pdf
Mik van Es, Erna van der Weerd en Ben Wilbrink (1988). Arbeidsmarkt medische biologie. Amsterdam: SCO. (rapport 169) pdf
http://www.benwilbrink.nl/publicaties/88ArbeidsmarktLDS.htm