Teruglopende rekenvaardigheden in Nederland. Is dat realistisch?
Ben Wilbrink
Met het verschijnen van het rapport van de commissie-Lenstra is mijn webpagina een tikje overbodig geworden. Dat is mooi, dat maakt tijd en energie vrij voor andere onderwerpen. Lees daarom de aantekeningen bij Lenstra, hieronder, en/of het rapport zelf. Overigens besteedt het rapport begrijpelijkerwijs geen aandacht aan de achtergronden van dat realistsich rekenen (de missie IOWO/Freudenthal Instituut) zelf, dat onderwerp spit ik op deze webpagina graag verder uit.
de grote omdraaiing van het handig rekenen
Deze sectie: 31 december 2010. Onder ‘handig rekenen’ versta ik ook de hap-methoden van het realistisch rekenen, omdat de RR-veronderstelling ooit was dat leerlingen spontaan op deze wijze zouden kunnen rekenen wanneer zij voor het eerst geconfronteerd zouden worden met nieuwe rekenkundige opgaven (optellen, aftrekken, vermenigvuldigen, delen, met hele getallen, decimale getallen, breuken).
Over realistisch kolomrekenen enzovoort
Marjolein Kool en Ed de Moor (2009). Rekenen is leuker [dan] als je denkt. Bert Bakker.
- Een typografisch bijzondere titel: &;squo;dan’ is doorgestreept.
- Een fijn boek, voor een breed publiek.
- Gaat natuurlijk ook in op de huidige discussie over het rekenonderwijs, kiest daarin positie aan de kant van de realistisch rekenaars, noemt de tegenpartij de ‘neo-conservatieven.’ Ik ben met het markeren van de tegenstelling niet zo gelukkig, beter is het om te kijken naar wat er in diverse visies bruikbaar en empirisch onderbouwd is.
- Marjolein Kool is historisch sterk, dat blijkt ook uit de tekst., die heel ontspannen is en zeker niet is getekend door een richtingenstrijd.
Ronald Keijzer (2010). Stand van zaken bij rekenen-wiskunde en didactiek op de lerarenopleiding basisonderwijs. Tijdschrift voor Hoger Onderwijs
Jan Karel Lenstra (Vz.) (4 november 2009). Rekenonderwijs op de basisschool. Analyse en sleutels tot verbetering. Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW), Advies KNAW-commissie rekenonderwijs basisschool pdf
- “Of kinderen nu realistisch leren rekenen of op een traditionele manier maakt geen verschil voor het rekenniveau. Er is geen aantoonbare relatie tussen de gebruikte didactiek en de rekenvaardigheid van kinderen op de basisschool.”
- Dit stond er al aan te komen. De discussie is de afgelopen jaren op het verkeerde niveau gevoerd: over de staartdeling, terwijl het over de kwaliteit van het onderwijs had moeten gaan. Kwaliteit: de expertise van de leerkrachten, het aantal uren concreet besteed aan rekenonderwijs. Zie ook mijn blog op de site van BON, rond de rekenconferentie van BON najaar 2008. Toch neemt dit niet weg dat de didactiek van het realistisch rekenonderwijs zorgelijk is, want al die contextsommen kosten veel tijd, en zijn mogelijk feitelijk meer taal- dan rekenonderwijs. En het ‘handig rekenen’ doet mogelijk meer kwaad dan goed. Dit zijn dan mogelijk kleinere effecten die nu ondergesneeuwd zijn onder de grote effecten van gebrekkige kwaliteiten van het huidige rekenonderwijs in algemene zin. De commissie doet in ieder geval een oproep om meer onderzoek naar de didactiek van het rekenonderwijs, omdat daar de afgelopen twintig jaar te weinig naar is gekeken.
- De commissie lijkt dus een beetje slordig te formuleren: er is geen onderzoek voorhanden dat het mogelijk maakt iets zinnigs te zeggen over de effectiviteit van verschillende didactieken. Dat is bepaald iets anders dan de eerste twee zinnen in het rapport, hierboven geciteerd, suggereren: dat er onderzoek zou zijn gedaan, gericht op het vnden van verschillen, waarbij er geen verschillen zijn gevonden.
- Hoofdstuk twee van het rapport geeft een helder overzicht van de historische ontwikkelingen, beginnend in de vijftiger jaren. De karikaturale tegenstelling tussen traditioneel en realistisch rekenen (TR en RR), zoals die in de media naar voren komt, krijgt de nodige nuances. Het enige dat me stoorde is dit zinnetje: “Tevens streeft men in RR naar meer en hogere doelen dan in TR, zoals redeneren, reflecteren, leren leren en strategisch denken.” Dit zijn bijna prototypische, van vakkennis ontdane, competenties. Mogelijk komt deze thematiek in de volgende hoofdstukken nog aan de orde, maar ik wijs er hier alvast op dat met deze competenties de wereld op zijn kop wordt gezet. Zie ook de scherpe analyse van Milgram: Milgram, R. J. (2007). What is mathematical proficiency? In A. H. Schoenfeld: Assessing mathematical proficiency (31-58). Cambridge University Press. p. 31-58. http://www.msri.org/communications/books/Book53/files/04milgram.pdf. Hij kritiseert met name ook het verheffen van probleemoplossen tot een doel op zich, een competentie, wat het voor George Polya (How to solve it) natuurlijk nooit is geweest.
- Hoodstuk drie gaat uitvoerig in op empirische studies die beschikbaar zijn uit landelijk (PPON) en uit internationaal vergelijkend onderzoek (TIMSS). Interessant.
- Hoofdstuk 4 ziet op de relatie tussen rekendidactie en rekenvaardigheid. Geeft een goed overzicht tot de internationale literatuur, en nationale onderzoeken. De teleurstelling is dat er weliswaar ontzettend veel is onderzocht, maar dat het allemaal niet optelt tot heldere conclusies. De werkelijkheid is ook hier ongelooflijk weerbarstig. Wat er dan overblijft, is onder andere: “meer onderwijstijd voor rekenen leidt tot betere resultaten.” Daar had ik op voorhand wel een weddenschap op af willen sluiten. Er moet dus meer en krachtiger onderzoek naar rekenonderwijs komen.
- Hoofdstuk vijf gaat over het marktaanbod van rekenmethoden. Een heel kort hoofdstukje. Op dit moment gebruikt het basisonderwijs uitsluitend realistische methoden, maar daar komt in 2010 sterk verandering in. Het Cito krijgt een waarschuwing de balans tussen opgaven met en zonder context te bewaken.
- Hoofdstuk 6 zet de leraar in de schijnwerpers. Een hoofdstukje met talrijke conclusies en aanbevelingen. De leraar is de sleutelfiguur, en het gaat niet goed met opleiding en nascholing, om maar eens twee onderwerpen te noemen. Majeure inspanningen van iedereen zijn hier nodig, en vooral de pabo moet het heel anders gaan doen.
- Tenslotte een goede literatuurlijst. Het zou mooi zijn geweest wanneer de commissie er moeite voor had gedaan alle gebruikte literatuur ook online ter beschikking te stellen. Kan dit misschien alsnog gebeuren?
HBO-Raad (3 juli 2009). Kennisbasis rekenen-wiskunde voor de pabo. Eindversie. pdf
- Dit stuk lijkt nergens op. Er is een tegenstuk, van de Stichting Goed Rekenonderwijs.
Met het verschijnen van het rapport van de Commissie Lenstra, 4 november 2009, gaat een deel van de volgende beschouwingen dubbelop met het genoemde rapport, is mijn indruk. Ik laat mijn tekst toch maar even ongewijzigd, en zal de annototaties bij het rapport hierboven plaatsen, bij het lemma Lenstra.
Basale rekenvaardigheden zijn de grondbewerkingen optellen en aftrekken, en de veel complexere grondbewerkingen vermenigvuldigen en delen. Het rekenonderwijs gaat over veel meer dan alleen deze vaardigheden, maar er zou iets wezenlijk mis zijn met het rekenonderwijs wanneer leerlingen in groep acht een redelijke beheersing van deze vaardigheden ontberen. Helaas is het zo dat een veel te grote groep, laten we zeggen ongeveer een kwart van alle leerlingen, niet behoorlijk kan vermenigvuldigen of delen. In 2008 is de maatschappelijke discussie over mogelijk falend rekenonderwijs losgebarsten, wat aangeeft dat de meningen erover verdeeld zijn, dus ook de meningen over hoe resultaten te interpreteren op internationaal vergelijkende toetsen zoals TIMSS. In dit debat is de aandacht gespitst op methoden die zich baseren op het in het project Wiskobas, in Freudenthal's IOWO, later het Freudenthal Instituut, ontwikkelde realistisch rekenen. Die schijnwerper op het realistisch rekenen is absoluut terecht, omdat vrijwel alle in 2008 in het Nederlandse basisonderwijs gebruikte rekenmethoden op deze heel erg uitgesproken rekenmethodiek zijn gebaseerd. Dan heeft vervolgens de discussie, op zijn minst voorzover in de media gevoerd, de neiging zich te versmallen tot de vraag of onze kinderen nog wel leren staartdelen, en zo niet, of dat dan als de bliksem speerpunt moet worden in verbeteringen van het rekenonderwijs. Voorbeeld van die versmalling is een kort artikeltje van een redacteur van de Volkskrant (14 februari 2009, Kennis, p. 3) dat suggereert dat het gebruik van de hap-methode voor delingen berust op een effectiviteitsonderzoekje dat door een student, tevens leerkracht, was uitgevoerd. Kijk, dat versimpelt de discussie dus grandioos. Ik geef u op een briefje dat niet dit onderdeel van realistische rekenmethoden bepalend is voor het treurige niveau van het Nederlandse rekenonderwijs in basale rekenvaardigheden, maar dat daar allereerst de vakbekwaamheid van leerkrachten om rekenonderwijs te geven de bepalende factor is, naast het onderwijskundig leiderschap van de betreffende school, de relatieve zowel als de absolute hoeveelheid tijd die is te besteden aan het ontwikkelen en bijhouden van deze basale vaardigheden, en dan nog een riedel van relevante samenhangen. [Verschillen in die rekenvakbekwaamheid zijn groot (illustratie daarvan uit de VS: Hill, Blunk, Charalambous, Lewis, Phelps, Sleep en Ball, 2008), ik zou zeggen: doe er iets aan door het rekenonderwijs door speciale leerkrachten te laten verzorgen]. Terugkomend op de staartdeling: ook Jan van de Craats geeft toe dat de staartdeling op zich niet een wezenlijk andere methode is dan de hap-methode, maar een natuurlijk eindpunt in de ontwikkeling van de vaardigheid wanneer de leerling via de hapmethode leert staartdelen. Kijk, dan is de strijd over de staartdeling meteen teruggebracht tot een didactische vraag, en die is heel goed te overzien, en direct in verband te brengen met de vakbekwaamheid van de leerkracht. In deze pagina probeer ik om, tenminste voor mijzelf, aan de hand van de geschiedenis van het realistisch rekenen, internationale onderzoekliteratuur, nationale publicaties, en nog zo wat aan andere wetenschappelijke bronnen, om enige lijn in dit kluwen van overwegingen te brengen. Gebrek aan aandacht voor de rekenvakbekwaamheid van leerkrachten gaat daar mogelijk een sleutelrol in spelen, langs een lijn die al in 1986 door Shulman pdf helder is aangegeven, en die haaks staat op de hedendaagse misvattingen over waar het in het onderwijs om gaat die competentiegericht onderwijs heten.
vooraf
Aanleiding voor de speurtocht in deze pagina is de rekenconferentie van Beter Onderwijs Nederland in november 2008. Tegen de achtergrond van een nu wel breed in Nederland ontstane overtuiging dat het met het rekenonderwijs op de basisschool niet goed gaat, lag daar de nadruk op de basale rekenvaardigheden zoals die in het Realistisch Rekenen (RR) worden onderwezen. Een makkelijke koppeling is dan: het zal wel aan het kolomrekenen in het RR liggen dat de basisscholieren van tegenwoordig in de eerste klas op hun rekenen moeten worden bijgespijkerd voordat ze aan wiskunde kunnen beginnen. Maar dat is veel te kort door de bocht, zoals Slavin en Lake (2008) in een grondige analyse van hetzelfde probleem in de VS laten zien (haal dat rapport op: hier). Waarschijnlijk is het waar dat het kolomrekenen didactisch rammelt, en is het ook waar dat de rekenachterstanden van basisscholieren niet zijn ontstaan door de gebruikte rekenmethoden die vrijwel allemaal van RR-snit zijn. Het kan zomaar zijn dat er te weinig uren aan basaal rekenen worden besteed, maar mogelijk komt dat dan weer door de opvatting binnen RR dat basaal rekenen niet echt van belang is voor leerlingen (Treffers, NRC 2008), voor Nederland.
Vanwege mijn project Toetsvragen ontwerpen moet ik over dat kolomrekenen weten hoe dat in de wereld is gekomen, wat eraan is onderzocht, etcetera. Kolomrekenen wordt door de realistisch rekenaars zoals Van den Heuvel-Panhuizen (2001) geclaimd als uniek voor het realistisch rekenen. Ik kom bij mijn naspeuringen daarom terecht bij Hans Freudenthal, waarvan ik al veel heb gelezen en heb proberen te begrijpen, bij het Wiskobas-project van het Utrechts IOWO 'van' Freudenthal, de opvolgers daarvan in een Utrechtse vakgroep, het Freudenthal Instituut, en bij de rekenmethode die hieruit is gegroeid: Realistisch Rekenen, Realistic Mathematics Education. Een vreselijke naam, omdat er een impliciet waardeoordeel in schuilt over alle andere rekenmethoden van deze wereld, maar zo schijnt het niet bedoeld te zijn.
De toon van de analyse in deze pagina is scherp, en ik moet daar vooraf het volgende over zeggen. Ik ben gevormd in Utrecht, waar de kritische psychologie van Linschoten grote indruk op mij maakte: zie zijn Idolen van de psycholoog, nu integraal beschikbaar op dbnl. In de psychologie in Nederland geldt dat je uitspraken over de werkelijkheid moet onderbouwen met resultaten van wetenschappelijk onderzoek. Het RR is ontwikkeld aan de universiteit van Utrecht, is niet het product van een sectarische club, maar van wetenschappers die zich in de academische traditie plaatsen. Het probleem is nu dat gezichtsbepalende publicaties, zoals het proefschrift van Treffers (1978/1987), nogal eens uitspraken bevatten die heel ver gaan, die over de wereld gaan, en die geen onderbouwing in deugdelijk onderzoek hebben. Ik zoek deze kritiek niet op, ik kan er eenvoudigweg niet omheen. Wanneer Treffers, of Van den Heuvel-Panhuizen, beweert dat RR 50% op de onderwijstijd voor rekenen bespaart, is dat een giga-claim, en daar hoort giga-goed onderzoek bij dat de claim onderbouwt. Wanneer dat onderzoek er niet is, hebben de claimanten een probleem. En dit probleem doet zich overal voor waar je kijkt, ook in het didactisch werk van Hans Freudenthal. Het is een kwestie van onderzoekcultuur in de Utrechtse onderzoekgroep. Het is niet dat zij wars zijn van empirisch onderzoek, maar zij nemen genoegen met het door leerlingen zelf geproduceerde materiaal, dat uitvoerig wordt geanalyseerd, besproken, in trainingen gebruikt. Dat is allemaal heel goed, voor alle betrokkenen, maar het is niet het materiaal waarmee claims over effectiviteit van RR zijn te onderbouwen.
Wie wil naspeuren hoe het zit met de ontwikkeling van dat RR, en met de effectiviteit daarvan, doet er goed aan bij iedere heftige uitspraak van voorstanders van dat RR na te vragen op welk empirisch onderzoek dat berust, en die publicatie(s) dan ook te analyseren. Voor die analyse is het vaak voldoende om gewoon kritisch te lezen, en bijvoorbeeld na te gaan of leerlingen die aan onderzoeken deelnemen wel een goede doorsnee van Nederlandse leerlingen zijn, evenals hun docenten, en de scholen waar het om gaat. Er is geen methodologische scholing voor nodig om te begrijpen dat een methode die onder experimentele omstandigheden goed werkt, dat mogelijk helemaal niet doet wanneer ze op de markt komt en leerkrachten ermee moeten werken die daar niet om hebben gevraagd en er niet bij worden begeleid. Lees ook tussen de regels door, bijvoorbeeld waar Realistisch Rekenaars zich afzetten tegen het mechanisch rekenen, en vraag je dan af: wordt er van dat mechanisch rekenen niet een caricatuur gemaakt, hoezo is mechanisch rekenen iets waartegen verstandige mensen zich af zouden moeten zetten, hoort er eigenlijk niet in iedere rekenmethode een portie 'mechanisch rekenen' te zitten, wat is er in de wetenschappelijke literatuur eigenlijk bekend over dat mechanisch rekenen, etcetera. Wie een begin van die literatuur wil zoeken, onafhankelijk van het Freudenthal Instituut, kan beginnen met mijn persoonlijke inventarisatie op matheducation.htm voor de internationale literatuur, en matheducation.dutch.htm voor de Nederlandse (in het Nederlands, of over Nederlands wiskundeonderwijs): van de meeste daar genoemde titels is de tekst met een enkele klik binnen te halen.
Bij vergelijking van de resultaten voor rekenen op de PPON van 1997 en 2004, en TIMSS 1996, 2003 en 2007 [80 Mb!], blijkt dat de basale rekenvaardigheden opmerkelijk achteruit zijn gegaan. Kees van Putten heeft een analyse kunnen doen aan de hand van de uitwerkingen van de leerlingen: hebben zij de oplossing op traditionele wijze berekend, met kolomrekenen, of uit het hoofd? En hoe zijn de resultaten dan? Van Putten heeft zijn analyse gepresenteerd op de BRON-conferentie in Driebergen, 22 november 2008; zijn presentatie is beschikbaar op de website van BON. Of zie C. M. van Putten (2005, p. 125-131). pdf
Kort voor de conferentie vond ik een recente studie naar de effectiviteit van rekenonderwijs in de VS, zowel wat verschillende methoden van rekenonderwijs betreft, als verschillende methoden van onderwijs (cooperatief, etcetera). De resultaten uit die studie waren interessant genoeg om ze in blog op de BON-site te melden: blog. Dat leverde talrijke reacties en verdere uitwerkingen op. Uiteindelijk had ik er in het bijzonder behoefte aan om inzicht te hebben in de geschiedenis van het realistisch onderwijs, waar het het kolomrekenen betreft.
blog BON 21 november 2008
Voor degenen die voor de conferentie op 22 november een overzicht willen hebben van hoe het in de VS met het rekenonderwijs gaat:
Robert E. Slavin and Cynthia Lake (2008). Effective programs in elementary mathematics: A best-evidence synthesis. Review of Eduational Research, 78, 427-515.
An educator's summary: http://www.bestevidence.org/word/elem_math_Nov_25_2008_sum.pdf
Full report 2007 text:http://www.bestevidence.org/word/elem_math_Feb_1_2007.pdf
Direct van belang p. 482:
"The debate about mathematics reform has focused primarily on curriculum, not on professional development or instruction (see, e.g., American Association for the Advancement of Science, 2000; NRC, 2004). Yet this review suggests that in terms of outcomes on traditional measures, such as standardized tests and state accountability assessments, curriculum differences appear to be less consequential than instructional differences are. This is not to say that curriculum is unimportant. There is no point in teaching the wrong mathematics. The research on the NSF-supported curricula is at least comforting in showing that reform-oriented curricula are no less effective than traditional curricula on traditional measures, and they may be somewhat more effective, so their contribution to nontraditional outcomes does not detract from traditional ones. The movement led by the National Council of Teachers in Mathematics to focus math instruction more on problem solving and concepts may account for the gains over time on NAEP, which itself focuses substantially on these domains."
Uit het abstract nog: "The strongest positive effects were found for instructional process approaches such as forms of cooperative learning, classroom management and motivation programs, and supplemental tutoring programs. The review concludes that programs designed to change daily teaching practices appear to have more promise than those that deal primarily with curriculum or technology alone."
De auteurs hebben voor hun review 78 onderzoeken gevonden die voldeden aan strenge methodologische eisen. Alles op Amerikaanse bodem, dat wel.
Een goede vertaling is razend moeilijk te maken door alle specifieke context, als ik dat laatste woord zo mag gebruiken. Zo'n vertaling wekt mogelijk verkeerde suggesties.
In de VS is men ongeveer net zo aan het bakkeleien over het rekenonderwijs als wij dat hier doen, en dat geruzie gaat evenals hier vooral over de inhouden van het onderwijs, over wel of niet realistisch rekenen. Tegelijk is er sprake van een heel grote achterstand van Amerikaanse leerlingen op hun leeftijdgenootjes elders in de wereld, als het om rekenen gaat. Uiteindelijk tellen kwaliteiten van het rekenonderwijs op tot prestaties op gestandaardiseerde toetsen, nationaal of internationaal. Daar valt over een miljoen details te struikelen, maar de bottom line is dat kwalitatief beroerd onderwijs uiteindelijk tot uitdrukking komt in de prestaties van leerlingen op deugdelijke toetsen. Als een bepaalde rekenmethode minder deugt dan een andere, moet dat zo ook blijken. Als we dan toch bezig zijn met effectiviteit van rekenonderwijs, kijk dan niet alleen naar de gebruikte methode, maar ook naar kwalificaties van leerkrachten, hun opvattingen over wat rekenen is. Kijk ook naar de algemene onderwijsmethoden: frontale uitleg voor de klas, samenwerkend leren, probleemoplossend leren, en wat niet al. Let op: auteur Slavin is een leven lang bezig geweest met samenwerkend leren, en zou een tikkeltje bevooroordeeld kunnen zijn. Wat blijkt dan als alle data en alle onderzoeken binnen zijn? Welke verschillen in het onderwijs hangen sterker dan andere samen met prestaties op gestandaardiseerde toetsen? Dat zijn de verschillen in algemene onderwijsmethoden, niet die in de specifieke rekenmethoden die zijn gebruikt.
Dit is meer een impressie dan een vertaling. De auteurs hebben in hun tekst ieder woord op een goudschaaltje gewogen, dat maakt hun tekst ook lastig te interpreteren.
Over de rekenproblemen van Sanne (vd Craats) hoeven we m.i. niet zo moeilijk te doen: de wonderlijke methoden van kolomrekenen etcetera hebben evident te maken met de specieke tekorten in de PPON 2004 gesignaleerd voor de basale rekenvaardigheden optellen t/m delen.
Algemeen: Er is in ons land een probleem met de rekenvaardigheid aan het eind van de basisschool, dat lijkt nu wel breed te worden ingezien. De mogelijke oorzaken die daarachter liggen zijn talrijk. De belangen die meespelen, persoonlijke en institutionele, zijn dat ook, zeker. Hoe gaan we die knoop ontrafelen? Slavin en Lake hebben een interessante poging gedaan. Laat alle lokale details buiten beschouwing, dan is op zijn minst de mogelijkheid geopperd dat in de Nederlandse situatie de strijd over de staartdeling en over meer of minder context in wiskundeopgaven, en de opvallend achterblijvende reken- en wiskundeprestaties, alleen in de verte iets met elkaar hebben te maken. Het zou de discussie over realistisch rekenen kunnen ontlasten wanneer die losgekoppeld is van de schuldvraag voor achterblijvende rekenprestaties. En wie in die schuldvraag belang stelt, en dat horen we allemaal te doen, doet er verstandig aan daarbij niet alleen de rekenmethoden te onderzoeken, maar ook nog tenminste een handvol andere belangrijke mogelijkheden. De verdienste van Slavin en Lake is dat ze een aantal van die andere mogelijkheden in beeld brengen. Voeg er zelf, zo je wil, nog overheidsbemoeienis aan toe (financieel, of Dijsselbloemse).
Probleem met die experimentele curricula is natuurlijk dat ze nog geen 'natuurlijke curricula' zijn, landelijk uitgerold, met materiaal van uitgevers, en leerkrachten die niet om de methode hebben gevraagd. 'Methodologisch verantwoord' experimenteel onderzoek laat nog geen harde conclusies toe over landelijk uitgerolde nieuwe rekenmethoden. Is dat ook een deel van het Nederlandse probleem met het rekenonderwijs?
Op de conferentie vandaag heeft Kees van Putten laten zien hoe sterk de cijfermatige rekenvaardigheid is teruggelopen tussen de PPON van 1997 en die van 2004. Gaf hij daar een eenduidige oorzaak bij aan? Nee, diezelfde data geven niet zomaar een oorzaak prijs. Dat de uitwas van het kolomrekenen er iets mee te maken heeft, is wel duidelijk, maar dat kolomrekenen kan evengoed een gevolg als een oorzaak zijn, daar is verdraaid 'handig onderzoek' voor nodig om het duidelijk te krijgen. In zijn openingstoespraak schetste Ad Verbruggen een cultuurschok die veel te maken heeft met grote problemen in het huidige onderwijs. In die visie zijn wij het vooral zelf die collectief dingen doorgedrukt hebben waar we nu spijt van beginnen te krijgen.
Ondertussen zitten schoolleiders met de handen in het haar: de ene club van deskundigen heeft het voor elkaar gekregen dat vrijwel alle rekenmethoden nu 'realistisch' zijn en de absurde tussenfase van kolomrekenen propageren, terwijl een andere club van wetenschappers benadrukt dat die tussenstap inderdaad absurd is en het rekenonderwijs grote schade berokkent. Wat moeten zij nu doen? Interessanter dan de schuldvraag is daarom de arbitragevraag: wie heeft gelijk, en waarom?
De PPON-rekenresultaten geven in ieder geval het gelijk niet zomaar aan de realistisch rekenaars. Integendeel, zij zouden moeten uitleggen waarom het niet aan hun methode kan liggen. Dat vragen we ook van fabrikanten van medicijnen die achteraf kwalijke bijwerkingen lijken te hebben.
Er zijn beginselen van behoorlijk onderwijs, Job Cohen heeft daar een proefschrift over geschreven, die het verbieden om tijd van leerlingen te verspillen, of om de dingen voor leerlingen nodeloos ingewikkeld te maken. Van daaruit is te verdedigen dat het kolomrekenen zo snel mogelijk uit het basisonderwijs moet verdwijnen. Een proefproces voorbereiden?
Dat kolomrekenen niet vanzelfsprekend de oorzaak is van de achterblijvende prestaties is mijn eigen analyse, ik schrijf die uitspraak niet toe aan Kees van Putten.
Kees van Putten heeft laten zien hoe de cijfervaardigheid van 1997 naar 2004 daalt op ZOWEL antwoorden via kolomrekenen, traditioneel rekenen, als uit het hoofd berekenen van de antwoorden. Dat suggereert sterk dat er achterliggende oorzaken zijn. Waar je dan allereerst aan moet denken is dat basale getalsbewerkingen met getallen onder de tien, of onder de twintig, onvoldoende zijn ingeslepen of geautomatiseerd (zie bv.-hier). Van een heel andere orde is dat in het hele veld de kennis van rekenen als onderdeel van de wiskunde zo sterk kan zijn teruggelopen dat ondeugdelijke methoden als kolomrekenen hun weg konden vinden in het basisonderwijs. 'Ondeugdelijk', niet omdat die methode tot onjuiste uitkomsten zou leiden, want dat is niet zo, maar omdat het een didactisch misplaatste methode is, die bovendien in strijd is met de core business van de wiskunde (abstractie, doelmatige methoden).
Didactisch misplaatst: dat kolomrekenen moet later weer worden afgeleerd. Het kan best zijn dat voorstanders beweren dat jonge leerlingen de abstractie van de 'traditionele' methode niet aankunnen, maar dat is een empirische uitspraak die bij onderzoek al dan niet juist kan blijken. Ik ken geen onderzoek dat uitwijst dat kinderen niet kunnen abstraheren; integendeel, dat doen ze hun hele leven al. In de 30er jaren trok Philipp Kohnstamm ten strijde tegen redactiesommen die met trucjes moesten worden opgelost, terwijl de koninklijke methode de algebraïsche is: exact dezelfde discussie (hier).
Het materiaal waar Van Putten over beschikt, de antwoordbladen van de leerlingen, kan waarschijnlijk geen uitsluitsel over oorzaken geven. Je kunt kijken naar de over-all verschuiving tussen 1997 en 2004. Waar ik op doelde is dat met kolomrekenen opgeloste opgaven in 2004 minder vaak goed zijn dan in 1997, terwijl datzelfde geldt voor de 'traditioneel' opgeloste opgaven, en voor de kennlijk uit het hoofd opgeloste opgaven. Dat zijn verschillende manieren om de gegevens te groeperen, maar ze stellen je voor ongeveer dezelfde problemen als het op verklaren aankomt. Natuurlijk kan de negatieve verschuiving tussen 1997 en 2004 aan de realistische methode liggen, maar waar hebben we het dan over: werd die methode in 1997 nog minder algemeen gebruikt, en zo ja, is het belangrijke verschil dan het overvloedig gebruik van contextopgaven (waarvan je er nu eenmaal in een uur tijd veel minder kunt oefenen), het tijdverlies van het uitschrijven van die kolombewerkingen, het in de war raken van veel leerlingen over wat het is op opgaven methodisch aan te pakken, of gaan leerkrachten anders om met de methode?
Ik heb er behoefte aan om terug te gaan naar de bron van dit leed dat kolomrekenen heet: Wiskobas. Ik zal er het boek van Treffers voor gebruiken: Adrian Treffers (1978/1987). Three dimensions. A model of goal and theory description in mathematics instruction - The Wiskobas project. Dordrecht: Reidel. (De editie 1978 is zijn proefschrift, in het Nederlands, de 1987-editie is daarvan een vertaling en een uitbreiding).
Voor de oorspronkelijke blog, met reacties, zie de website van BON /node/5119
Mijn beweegredenen zijn niet alleen maar nieuwsgierigheid. Bij lezing van het artikel van Jan van de Craats Waarom Daan en Sanne niet kunnen rekenen pdf heb ik mij verbaasd over dat kolomrekenen, en dat deze slordige, want persoonlijke, algoritmen kennelijk in het realistisch rekenen aanvaardbaar zijn als eindniveau voor een behoorlijk aantal leerlingen.
Kerst Boersma, Harrie Eijkelhof, Ton Ellermeijer, Kees de Glopper, Martin Goedhart, Koeno Gravemeijer, Marja van den Heuvel-Panhuizen, Jan de Lange, Jan van Maanen, Albert Pilot, Robert Jan Simons, Diederik A.Stapel, Anne van Streun, Adri Treffers, Jan Vermunt, Theo Wubbels, Bert Zwaneveld, Jan van den Akker. 'Realistisch rekenen' niet goed? Kinderen presteren juist beter. De Volkskrant Opinie, 27 oktober 2008 html.
- Dit is een werkelijk fantastisch pamflet. Achttien hoogleraren, waarvan een aantal hun eigen straatje schoonvegen, en anderen zich voor die bezem hebben laten spannen. Anderhalve maand voor het bekend worden van de laatste TIMSS resultaten, waardoor zelfs de laatste twijfelaars in Nederland, op deze 18 na, ervan overtuigd zijn dat het niet goed gaat met het rekenen in Nederland.
- Iets anders is natuurlijk de speurtocht naar antwoorden op de vraag waarom die resultaten slechter zijn. Dat het niet alleen aan de methodiek van het realistisch rekenen kan liggen is evident, maar dat het ondanks de methodie van het realistisch rekenen zou zijn, een beetje de stemming in dit pamplet, is toch een tikkeltje overdreven.
Jan van de Craats (2007). Waarom Daan en Sanne niet kunnen rekenen. (uitgewerkte tekst van een voordracht op 18 januari 2007 tijdens de 25e Panama-conferentie te Noordwijkerhout) pdf. Ook verschenen in Nieuw Archief voor Wiskunde, 5e serie deel 8 nummer 2, 132-136 pdf, en het Tijdschrift voor Remedial Teaching, 15, nummer 5, 10-14.
Adrian Treffers (1978/1987). Three dimensions. A model of goal and theory description in mathematics instruction - The Wiskobas project. Dordrecht: Reidel. (De editie 1978 is zijn proefschrift, in het Nederlands, de 1987-editie is daarvan een vertaling en een uitbreiding).
In het nieuwe hoofdstuk VI, blz. 197-217is het kolomrekenen uitvoerig aan de orde. Dat komt heel goed uit. Bovendien is dit een geschikte publicatie als speerpunt voor de analyse, omdat Treffers en anderen dan ruim de tijd hebben gehad om op uitspraken in het proefschrift van 1978 terug te komen. Ik zie niet dat die tussenliggende jaren tot iets meer bescheidenheid in de claims over Wiskobas hebben geleid. Het boek is niet online beschikbaar, en mogelijk verstopt in universiteitsbibliotheken, maar wie op het www zoekt naar Wiskobas, vindt snel de nodige publicaties die in lijn liggen met dit werk van Treffers.
De belangrijke punten voor Wiskobas / relatisch rekenen zijn de volgende.
-
De geschiedenis van het Wiskobas-project, eind zestiger en zeventiger jaren (hoofdstuk 1): het is een naar binnen gerichte onderneming geweest, bestaande uit bestuderen van gangbare rekenmethoden (zestiger jaren), ook internationaal, bedenken van wat er allemaal beter zou kunnen, dat uitproberen op een uitprobeerschool in Arnhem, leerkrachten trainen, ook discussiëren met leerkrachten. Er is te weinig fundament in degelijk onderwijsonderzoek zichtbaar, geen relatie tot verworvenheden in de psychologie, geen experimenteel toetsen van eigen vooronderstellingen over van alles en nog wat, geen deugdelijke evaluatie van nieuwe curricula tegen controlegroepen. Althans, Treffers verwijst er in dit hoofdstuk niet naar, en ik neem dan toch maar aan dat dit alles er dus ook niet is geweest.
-
Een karakteristiek van het Wiskobas-onderwijs in de woorden van Treffers (p. 210): ... the envisaged instruction — in the present case of column arithmetic according to progressive schematisation, integrated with solving context problems, estimating, and clever reckoning.
-
Er is een zwaar pakket onderwijsdoelstellingen voor wiskunde geformuleerd, daar gaat het proefschift van Treffers vooral over, over wat het is wiskunde te bedrijven (invloed van Hans Freudenthal). Voorbeeld: Practical use p. 104: Mathematics education must be directed at giving the pupil an understanding of all sorts of practical applications of mathematics in general and insight into its value in certain areas of knowledge in particular. Het probleem lijkt te zijn dat in Wiskobas deze doelstellingen zelf leiden tot nieuwe onderwijsinhouden: leerlingen lijken zich vooral bewust te moeten zijn van alles wat onder zo'n doel valt. Rekenonderwijs wordt als het ware meta-rekenonderwijs. Let wel: dit doel geldt niet voor het nagestreefde eindniveau, maar Wiskobas/Treffers laat het volop gelden in alle leerjaren van het basisonderwijs. Het levert prachtige casus op, maar didactisch zijn diezelfde casus mij een gruwel door de gulzigheid waarmee bij iedere opdracht opnieuw alle verheven wiskundedoelstellingen aan bod moeten komen.
-
Bij Wiskobas is het streven om ook voor jonge basisscholieren bij iedere oefenopgave zoveel mogelijk van deze doelstellingen te bedienen. De hierboven gegeven karakteristiek van Wiskobas betekent inderdaad toepassing ervan op het niveau van afzonderlijke opgaven. Een heel bijzondere keuze. Dat leidt ertoe dat zelfs voor het oefenen van de basisbewerkingen met getallen onder tien, respectievelijk twintig, bij iedere volgende opgave opnieuw zo mogelijk het schatten, handig rekenen, begrijpen van de bewerkingen, en ontdekken van eigen algoritmen weer opnieuw aan de orde is, en vooral ook: dat de opgave een contextopgave is. p. 224: Even in memorisation and mental arithmetic elementary context problems play a part: they can provide the arithmetical actions and properties with a concrete orientation basis. (...) Memorising the tables of addition and subtraction up to twenty and those of multiplication and division involves a process of continued shortening, of skilful reckoning, shortened counting, structuring based on memorised knowledge, and insight into the arithmetical structure, estimating, repeated doubling and halving, and the efficient use of arithmetical properties. Er is in de Wiskobas-wereld geen ruimte voor de notie dat na het verwerven van het nodige begrip van eenvoudige basisbewerkingen, het gewoon nodig is andere delen van de hersens in te zetten om via intensieve oefening te memoriseren dat 6 + 7 = 13, etcetera. Zie http://benwilbrink.nl/projecten/matheducation.htm voor recente onderzoekliteratuur, veel daarvan van internet te downloaden om eens in te grasduinen.
-
Een eigen oplosmethode van de leerling, handig rekenen, heeft prioriteit boven de standaard-algoritmen die altijd tot een oplossing leiden.
-
Treffers claimt dat dit vol opgetuigde realistisch rekenen 50% bespaart op de nodige leer- of onderwijstijd. p. 208 en p. 325 note 8: ... whereas the invested instruction time — mark well — is considerably reduced. Note: This appears from various Dutch pieces of research and from practical experiences in experimentental schools. The gain in time is about 50%, though from this number should be subtracted the attention given to mental, that is to say, flexible and clever, arithmetic (basic abilities). There are virtually no failures, at least if less abridged algorithms are admitted as final, in particular in long division. Compare the general exposition in Dekker, A., Heege H. ter, and Treffers, A.: Cijferend vermenigvuldigen en delen volgens Wiskobas, Utrecht 1982.
-
Treffers claimt dat dit realistisch kolomrekenen voor delingen tot resultaat heeft dat alle leerlingen, ook de zwakkere, altijd tot goede uitkomsten komen.
-
In het algemeen is het zo dat Treffers heel veel uitspraken over leren doet die een empirisch karakter hebben, zonder daarbij te verwijzen naar het wetenschappelijk onderzoek dat de claim onderbouwt. Het vervelende is dat in de meeste gevallen die wetenschappelijke onderbouwing niet bestaat, hier niet, elders in de wereld niet. Ik ben daar heel verbaasd over, omdat in mijn discipline, de psychologie, empirische claims altijd door onderzoek gestaafd moeten zijn.
"Rekenonderwijs gaat vooruit
Het gaat goed met het rekenonderwijs. De prestaties van de leerlingen zijn de afgelopen jaren op vrijwel alle onderdelen vooruit gegaan, zo blijkt uit onderzoeken van de Inspectie en het Cito."
"Het Cito constateert vooruitgang bij hoofdrekenen, getallen, breuken en procenten. Alleen het sommen maken op papier (cijferen) ging licht achteruit. De Onderwijsinspectie onderzocht alleen hoofdrekenen; ook zij constateert daar progressie.
Zowel het Cito als de Onderwijsinspectie schrijven de vooruitgang toe aan de moderne lesmethodes, waarvan steeds meer scholen gebruik maken. Die methodes zijn veel meer dan voorheen gericht op het zelfspandig oplossen van rekenkundige problemen en sluiten beter aan bij de leefwereld van kinderen.
De conclusies van het Cito en de inspectie druisen in tegen het rapport van de Commissie Evaluatie Basisonderwijs, waarin zorgen werden geuit over het niveau van het reken- en taalonderwijs. Eerder al plaatste de commissie-Eijndhoven kanttekeningen bij het CEB-rapport."
Didakief, 24, #10 december 1994, p. 22
"Als men cijferen in de beroepsopleiding zo belangrijk vindt, dan kan men dat daar toch uitbouwen?"
Adri Treffers, geciteerd in Ellen de Bruin (26 januari 2008). Strijd om de staartdeling. NRC Handelsblad, Wetenschap en Onderwijs, p. 36
Adri Treffers is hoogleraar rekendidactiek in Utrecht, en stapt wel makkelijk over problemen heen, zoals het citaat hierboven aangeeft. Wanneer beroepsopleidingen ernstige problemen hebben met studenten met onvoldoende rekenvaardigheid, mag het basisonderwijs zich dat aanrekenen, en dus ook de rekendidacticus. Ook als oorzaken niet in de rekendidactiek zelf zouden liggen. Zoek dat dan uit, dat moet voor Nederland Kennisland hoge prioriteit hebben, niet?
En dat het cijferen achteruitgaat was te voorzien als je er een kwart van de tijd aan besteedt, geeft hij zelf toe. "Vroeger was je een heel schooljaar aan het cijferen, tegenwoordig hooguit een kwartaal. Maar de leerlingen leren wel andere dingen: ze kennen uitstekend de tafels, ze kunnen goed schatten en hoofdrekenen ... . Er is geen sprake van een vrije val. Ik vind dat je dat elementaire cijferen wel moet kunnen, maar waar ligt de prioriteit? Schattend rekenen is vooral denkend rekenen, dat komt veel voor in het dagelijks leven."
Adri Treffers, geciteerd in Ellen de Bruin (26 januari 2008). Strijd om de staartdeling. NRC Handelsblad, Wetenschap en Onderwijs, p. 36
Wat Treffers in het gegeven citaat beweert is ongelooflijk stellig. De wedervraag is dan: is daar empirische ondersteuning voor? Kennen leerlingen hun tafels inderdaad beter? De PPON-resultaten zoals geanalyseerd door Van Putten, wijzen niet bepaald in die richting. Kunnen leerlingen inderdaad goed hoofdrekenen? De PPON-resultaten, geanalyseerd naar de manier waarop leerlingen de rekenopgaven beantwoorden, wijzen daar niet op: volkomen ten onrechte kiezen veel leerlingen ervoor om deze opgaven uit het hoofd uit te rekenen. 'Ten onrechte' want de antwoorden zijn vaker fout dan goed, soms veel vaker fout dan goed.
"Als je kinderen zonder basis, boven hun niveau dingen leert, komen ze in de problemen, bijvoorbeeld als ze in een deling een nul en een komma krijgen. Het is toch te gek om met een methode te beginnen die heel abstract is en waarbij je helemaal geen gevoel hebt of wat je krijgt, wel klopt — je gaat 72 min 59 toch niet onder elkaar zetten als het met 'aanvullend optellen', of 1 + 12, heel makkelijk gaat?"
Adri Treffers, geciteerd in Ellen de Bruin (26 januari 2008). Strijd om de staartdeling. NRC Handelsblad, Wetenschap en Onderwijs, p. 36
Het bovenstaande citaat is typerend voor opvattingen bij Realistisch Rekenaars. Het is een slordige manier van argumenteren, die bijvoorbeeld ook in het proefschrift van Treffers (1978/1987) makkelijk is terug te vinden. Immers: de PPON 2004 laat zien dat leerlingen op grote schaal in de problemen zijn gekomen met het rekenonderwijs dat zij hebben gekregen, dus met de methode-Treffers. Hoezo komen ze in problemen als ze meteen zouden beginnen met de correcte, want altijd tot goede oplossingen leidende, methode? Treffers dekt zich in met tussenwerpsels als 'boven hun niveau', waardoor zijn uitspraak zinledig wordt. Geen leraar denkt eraan leerlingen aan taken te zetten die boven hun niveau zijn. Het is een kwaadaardige manier van beschrijven van methoden waar Treffers zich tegen afzet, een manier van beschrijven die ook in zijn 1987 voorkomt.
Het voorbeeld 72 - 59 lijkt ook zo kwaadaardig, maar hier is iets anders aan de hand. In traditioneel onderwijs bouwen leerlingen natuurlijk vanuit eenvoudiger situaties geleidelijk hun vaardigheid op, en zullen ze never, ever, ooit, meteen met iets moeilijks als 72 - 59 beginnen. Een leraar die het zo aanpakt, is niet professioneel bezig. Maar in Realistisch Rekenen is de filosofie juist dat je meteen met grote getallen moet beginnen, en de leerlingen zelf laten uitzoeken hoe je dan zo'n som oplost. Dat is ook een methode, er is de invloed van Georg Pólya in te zien, daar valt heel veel van te leren, zeker als kinderen met anderen overleggen, maar heeft het bezwaar dat leerlingen impliciet leren dat iedere opgave een 'probleem' is dat je op creatieve wijze moet aanpakken. Wat zeg ik, Realistisch Rekenaars verkondigen heel nadrukkelijk dat je altijd eerst je eigen weg moet zien te vinden en handig moet rekenen bij je vermenigvuldiging of je deling. Dat is een ernstige misvatting, door het over een kam scheren van heel verschillendsoortige rekenopgaven en -problemen. Zodra een contextopgave is gereduceerd tot de rekenkundige opgave die hem oplost, kan die deling etcetera met de traditionele methode zonder creativiteit maar wel met nauwkeurigheid, worden opgelost.
Een werkelijk aardige inleiding in neurocognitie, met in het bijzonder aandacht voor de de betekenis van het nog onvolgroeid zijn van de hersenen van jongeren voor hun mogelijkheden om taal te leren, te rekenen, of hun huiswerk te plannen, biedt Eveline Crone (2008) Het puberende brein. Zij signaleert bijvoorbeeld voor rekenen (p. 70) dat daar complexe processen bij aan de orde zijn, waar we helaas nog maar heel weinig van weten (maar er wordt aan gewerkt, zie bijvoorbeeld Riviera, Reiss, Eckert en Menon (2005) . pdf), maar het ligt voor de hand dat onderzoek uit zal wijzen dat sommige rekenmethoden niet altijd terecht de beschikbaarheid van specifieke hersenfuncties vooronderstellen. Daaraan verwant is wat Crone flexibiliteit noemt, het vermogen om over te schakelen van een bekende procedure naar een nieuwe procedure. Kinderen beschikken niet over de mate van flexibiliteit die voor volwassenen vanzelfsprekend is. Dat voorspelt problemen bij didactische methoden zoals het kolomrekenen in de methoden van realistisch rekenen: niet voor dat kolomrekenen zelf dat als tussenfase moet dienen, maar voor de stap naar de traditionele methoden die nodig zijn om echt behoorlijk te kunnen rekenen. Zie ook www.brainanddevelopmentlab.nl
Literatuur
Commissie Meijerink (2009). Over de drempels met taal en rekenen — een nadere beschouwing.
Verplichte rekentoets voor middelbare scholier. 7 oktober 2009. Voor het bericht zie hier
- De examengekte van het departement is nu manifest geworden. Positief is in ieder geval dat er besef van urgentie is, dat er echt een probleem is met ons rekenonderwijs, waar tot voor heel kort geleden er nog werd geroepen dat Nederland een voortrekkersland is.
Referentiekader taal en rekenen. De referentieniveaus. pdf.
- Dit is een ongedateerd stuk, zonder auteurs?
- De zwakte van deze opsomming van doelen is dat niet is aangegeven wat het niveau van beheersing dan zou moeten zijn. Bijvoorbeeld: 'meetinstrumenten aflezen.' Moet de leerling dat foutloos kunnen, ongeacht welk meetinstrument het is? Natuurlijk niet, maar waar ligt dan de grens voor wat minimaal aanvaardbaar is aan het eind van welk onderwijs dan precies? Het heeft er alle schijn van dat dit referentiekader alleen onderwerpen aangeeft, en ver blijft van het per onderwerp aangeven wat het minimaal gewenste niveau van beheersing is.
- Nou ja, maar blijven volgen wat de website http://www.taalenrekenen.nl/ te melden heeft.
Bea Ros (2009). Staartdelen of happen? Een pittig tweegesprek over rekenen. Didaktief, 39 nr. 1-2, p. 4-8. pdf
- Ha, eindelijk een confronterend gesprek, hier tussen Marja van den Heuvel-Panhuizen (directeur Freudenthal Instituut, hoogleraar didactiek reken-wiskundeonderwijs) en Jan van de Craats (hoogleraar wiskunde). Het zwart-wit van de tegenstelling blijkt nuanceerbaar. Zoals te verwachten: Van den Heuvel klaagt ook dat wat er in de klas gebeurt, of hoe rekenmethoden zijn ontworpen, soms op gespannen voet staat met de bedoelingen van de Freudenthalers/Wiskobassers. En zoals te verwachten, de reactie van Van de Craats daarop: Daar komen jullie dan wel laat achter. Jammer dat dit thema in het gesprek niet wat verder is uitgediept, want wat in feite in de klas gebeurt, daar gaat het uiteindelijk natuurlijk om, de rest is kletspraat en flauwekul (zie ook hier beneden, onderzoek van Heather Hill).
- Het interview vond plaats voordat de TIMSS 2007 resultaten uitkwamen, maar beide geven er een reactie op, vooral die van Van den Heuvel is interessant, o.a. omdat zij eerder vooruitgang dan achteruitgang ziet in die resultaten, en waarom dan wel.
- Van den Heuvel, in haar reactie op de TIMSS 2007 resultaten: "Wat lesgeven betreft heeft Nederland het laagste percentage uitleggen van het antwoord en het hoogste percentage zelfstandig werken." Dat is dan wel een enorm probleem, want hoe zijn die basisschoolleraren, slecht nageschoold vergeleken met andere TIMSS-landen, in staat dat zelfstandige werk adequaat na te kijken etcetera? Onderzoek van Heather Hill doet het ergste vrezen voor de nabije toekomst: leerkrachten die hun wiskunde niet beheersen, evenmin als de didactiek ervan, blijken leerlingen te hebben die uiteindelijk slechter presteren dan anderen.
Heather C. Hill, Merrie L. Blunk, Charalambos Y. Charalambous, Jennifer M. Lewis, Geoffrey C. Phelps, Laurie Sleep and Deborah Loewenberg Ball (2008). Mathematical knowledge for teaching and the mathematical quality of instruction: An exploratory study. Cognition and Instruction, 26, 430-511.
Paul van der Bijl (2009). Timss 2007: Allochtone meisjes blijven achter in exacte vakken. Didaktief, 39 nr. 1-2, p. 10-11.
- "Meelissen en haar collega-onderzoeker Marjolein Drent wijzen er echter op dat de daling in de rekenprestaties tot nu toe zeer langzaam verloopt en alleen ten opzichte van 1995 significant is. 'Leerlingen zijn in sommige vaardigheden, zoals in het toepassen van procedures en bewerkingen, de afgelopen jaren slechter gaan presteren, maar zijn in andere vaardigheden, zoals schattend rekenen, beter geworden.' "
H.J.Vermeer en M. Boekaerts (2005). Rekenonderwijs: motivatie van jongens en meisjes bij rekenen in het basisonderwijs. In M. H. van IJzendoorn & H. de Frankrijker (Red.) (2995). Pedagogiek in beeld. Een inleiding in de pedagogische studie van opvoeding, onderwijs en hulpverlening. Bohn, Stafleu, Van Loghum. p. 385-398.
- Ik moet dit hoofdstuk nog eens goed bekijken. Een opvallende en betekenisvolle passage is m.i. de volgende, op p. 388: "Aan leerlingen moet de gelegenheid geboden worden allerlei wiskundige vaardigheden en inzichten zelf te ontwikkelen door middel van concrete probleemsituaties. Een ander belangrijk principe daarbij is reflectie, ofwel het nadenken over de eigen oplossingsmethoden. Door leerlngen te stimuleren zelf oplossingsstrategieën te bedenken en door hun zogenoemde conflictproblemen aan te bieden worden ze uitgenodigd te reflecteren over hun oplossingsproces." [in de paragraaf 'Belangrijke instructieprincipes van het realistisch rekenonderwijs.] Het kan zijn dat de auteurs hier niet meer doen dan een poging om die principes van het RR te formuleren. Dan valt toch wel op dat ze dat kritiekloos doen. Want wat hier staat lijkt op het eerste gezicht heel aardig en constructief leren, maar dat is alleen maar zo wanneer de lezer bereid is deze didactiek heel veel krediet te geven. Het zelf ontdekken van wiskunde, kan dat? Natuurlijk niet. 'Zelf ontdekken' is een pleonasme, dat had de auteurs moeten waarschuwen. Er is sprake van begeleid ontdekken, dat is bepaald iets anders. Dan komt daar de reflectie overheen. Van hetzelfde laken een pak: het heeft weinig zin om de leerling in een hoekje voor zichzelf te laten reflecteren. Dus waar gaat het om? Het verwerven van dat wiskundige inzicht is geen sinecure, dat gaat met vallen en opstaan, veel net verkeerd lezen en interpreteren, veel oude kennis op net verkeerde manieren gebruiken, en dat moet gecorrigeerd door bijvoorbeeld voortdurend uit te leggen (niet door de leraar, maar door de leerling). Kortom, je kunt dit alles wel hee welwillend lezen in de korte beschrijving die de auteurs van RR geven, maar mijns inziens staat er toch echt wat er staat, en dat is een didactische aanfluiting. Dat heeft op zijn minst toelichting nodig, en die geven de auteurs niet. Ben ik unfair in deze kritiek? Lees de volgende ook al weer heel korte paragraaf over het belang van contextopgaven: zo kort als het hier is opgeschreven, is het onzinnig "Volgens Treffers e.a. (1989) zou het realistisch rekenonderwijs voor een groot deel gericht moeten zijn op problemen die binnen een reële context gesteld worden. Op deze manier staat het probleem centraal en dient de wiskundige kennnis als gereedschap om het betreffende probleem op te lossen." Dit slaat nergens op, behalve op het denken van Treffers. De korte paragraaf draagt als titel 'Het belang van contextopgaven.' Het anige argument daarvoor is een autoriteitsargument: Treffers vindt dit zo. Misschien kan Treffers dat uitstekend onderbouwen, maar die onderbouwing onthouden de auteurs de lezer. Waarom zou ik als lezer deze hoogdravende stelling stelling moeten geloven? Op geloof werken is een beroerd didactisch principe.
- Vermeer en Boekaerts stellen me stevig teleur. Op basis van dit hoofdstuk mis ik het vertrouwen dat hun empirisch onderzoek rond RR beter dan oppervlakkig is. Oppervlakkig: allerlei weetjes over RR-onderwijs, verschillen tussen jongens en meisjes, en wat niet al, zonder dat valt te verbinden aan een stevig theoretisch kader voor het leren rekenen. Van Boekaerts had ik anders verwacht.
Michael T. Battista and Douglas H. Clements (2000). Mathematics Curriculum Development as a Scientific Endeavor. In Anthony E. Kelly and Richard A. Lesh (Eds) (2000). Handbook of Research Design in Mathematics and Science Education (737-760). Erlbaum. questia.com
- p. 737: "Because of the chaotic way that mathematics curricula are developed in the United States, it is unlikely that we will soon hear Newton's words repeated by a curriculum developer in mathematics education. In this chapter, we argue that curriculum development in mathematics education makes little progress because it fails to adhere to scientific methodology. We discuss weaknesses in the current development process, how such development can become scientific, how curriculum development should be related to research on learning and teaching, and some possible criticisms of taking a scientific approach."
- Goed bedoeld. Graaft niet diep. Naief in de zin dat de auteurs onderschatten wat het enorme gewicht van tradities, instituties, en belangen is. Een cultuuromslag richting doelmatig en doeltreffend programmeren van onderwijs is bijna een onmogelijke opgave.
Japke-D. Bouma en Derk Walters (30 september 2008). Geef ‘rekenzwakke’ basisscholier de staartdeling terug. Deskundigen roepen op klassieke rekenmethodes in ere te herstellen na constatering dat veel leerlingen slecht rekenen. NRC Handelsblad
Ellen de Bruin (26 januari 2008). Strijd om de staartdeling. NRC Handelsblad, Wetenschap en Onderwijs, p. 36 website
Jan van de Craats (2007). Waarom Daan en Sanne niet kunnen rekenen. (uitgewerkte tekst van een voordracht op 18 januari 2007 tijdens de 25e Panama-conferentie te Noordwijkerhout) pdf. Ook verschenen in Nieuw Archief voor Wiskunde, 5e serie deel 8 nummer 2, 132-136 pdf, en het Tijdschrift voor Remedial Teaching, 15, nummer 5, 10-14.
Eveline Crone (2008). Het puberende brein. Over de ontwikkeling van de hersenen in de unieke periode van de adolescentie. Uitgeverij Bert Bakker.
Expertgroep Doorlopende Leerlijnen Taal en Rekenen (Commissie Heim Meijerink) (2008). Over de drempels met taal en rekenen. pdf Zie ook http://www.taalenrekenen.nl/
- Rekenen en wiskunde: VO
"Uit internationaal vergelijkend onderzoek blijkt dat het niveau van de Nederlandse leerlingen bij het rekenen goed is, internationaal gezien, maar dat het geleidelijk minder wordt. Nederland staat over een periode van 1982-2003 in de subtop van de rankings (Vos, 2007). Opvallend is dat rekenen een van de sterkste gebieden is voor onze leerlingen. Rekenen, meten en statistiek zijn de relatief sterkere domeinen van de tweedeklassers. Op deze domeinen trekken ze de score omhoog, terwijl deze score omlaag gehaald wordt op de domeinen algebra en meetkunde.
Nadere analyse leidt wel tot een nuancering van de conclusies. De relatief goede resultaten blijken samen te hangen met de relatief goede resultaten van de 'onderste' helft van de scores; de laagst scorende helft scoort in Nederland beter dan elders, de 'bovenste' helft blijft daarentegen achter (Vos, 2007). De gegevens van het TIMSS onderzoek (Trends in International Mathematics and Science Study) lijken door het PISA-onderzoek bevestigd te worden. In het internationaal onderzoek dat in 2003 is uitgevoerd blijken de Nederlandse leerlingen na de Finse leerlingen het hoogste gemiddelde te behalen voor wiskunde. In het PISA-onderzoek van december 2007 is het niveau significant gedaald en dat is vooral toe te schrijven aan de lagere prestaties van meisjes. De daling doet zich voor in de hoge vaardigheidsniveaus." - Aanbevelingen Rekenen
"6.1 Gedifferentieerde benadering.
Met behoud van de aandacht voor leerlingen voor wie het algemeen maatschappelijk niveau 1F-2F-3F het natuurlijk plafond is, moeten meer leerlingen op het hogere niveau 1S-2S-3S gaan presteren dan nu het geval is.
6.2 Niveauverhoging primair onderwijs.
Het primair onderwijs is funderend onderwijs en moet alle leerlingen de kans bieden op een solide basis voor de verschillende daarop volgende leerroutes. Er is een stevige krachtsinspanning nodig om het gewenste hogere niveau op de aangegeven zwakke punten in de kwaliteit van de opbrengst van het primair onderwijs te bereiken.
6.3 Onderzoek naar onderwijspraktijk primair onderwijs.
Voor de verklaring van de gesignaleerde verslechteringen en magere resultaten op onderdelen in het peilingsonderzoek PPON2004 is nader onderzoek noodzakelijk naar wat en hoe er in de praktijk van het primair onderwijs wordt onderwezen." - deelrapport: Over de drempels met rekenen pdf
http://www.nrc.nl/achtergrond/article1880084.ece/Canon_aan_basisvaardigheden
http://www.nrc.nl/binnenland/article1880085.ece/Kinderen_leren_slechter_rekenen_en_schrijven
TIMSS Trends in International Mathematics and Science Study: International site
pdf TIMMS 2007 report 80 Mb
http://weblogs.nrc.nl/weblog/trappenburg/2008/02/01/spelling-voor-studenten/
http://weblogs3.nrc.nl/opklaringen/2008/01/26/rekenen-als-nationaal-omgangsvraagstuk/
http://www.nrc.nl/wetenschap/article1880431.ece/De_strijd_om_de_staartdeling
http://www.nrc.nl/nieuwsthema/onderwijs/article1856737.ece/De_overheid_moet_robuust_optreden
Fred Goffree (1979). Leren onderwijzen met Wiskobas. Onderwijsontwikkelingsonderzoek 'Wiskunde en Didaktiek' op de pedagogische akademie. Proefschrift RU Utrecht (promotoren: Sixma, Freudenthal).
- CV van Goffree: akte wiskunde mo-b, onderwijservaring, dan doctoraal onderwijskunde. Ik wil graag van alle sleutelfiguren in de ontwikkeling van het realistisch rekenen een expertise-profiel opstellen, om zo te kunnen zien welke expertise ontbreekt in het IOWO en zijn opvolgende instituties. De wiskundige expertise was belichaamd in Hans Freudenthal, natuurlijk, maar was hij de enige wiskundige? Vast niet. Psychologie is razend belangrijk, Van Parreren heeft meen ik wel contacten met het IOWO of zijn projecten gehad, maar het zou mij niet verbazen wanneer overigens de nodige psychologische expertise (cognitief-psychologische, of meer algemeen: de experimenteel-psychologische invalshoek, in een toegepaste setting) ontbreekt. Voor de onderzoekmatige ontwikkeling en introductie van nieuwe rekenmethoden is bepaald meer vereist dan een onderwijskundige ondergrond: is dat meerdere, een stevige expertise in de verschillende vormen van onderwijsonderzoek die hierbij nodig zijn, in kringen van het IOWO etc. aanwezig geweest? Het iets eerdere proefschrift van Adrie Treffers, zo on-empirisch als maar kan zijn, doet vrezen dat een onderzoekers-houding het IOWO vreemd was. In zekere zin hoeft dat niet te verbazen: wanneer een wiskundige de scepter zwaait, is het risico groot dat een redelijk verhaal al als voldoende 'empirisch' wordt beschouwd, en dat is precies het punt waarop de achterdocht van de experimenteel-psycholoog het grootsts is en het eigenlijke onderzoek in die visie dus nog moet beginnen! Wat dat laatste inhoudt? Zie voor een goed begin zie Clements (2007) pdf
Fred Goffree (1982/1994). Wiskunde & didactiek 1. Wolters-Noordhoff.
Fred Goffree (1992). Wiskunde & didactiek 2. Wolters-Noordhoff.
Fred Goffree (1993). Kleuterwiskunde Wolters-Noordhoff.
Fred Goffree, Martinus van Hoorn en Bert Zwaneveld (Red.) (2000). Honderd jaar wiskundeonderwijs. Een jubileumboek. Leusden: Nederlandse Vereniging van Wiskundeleraren.
D. H. Clements (2007). Curriculum research: Toward a framework for 'research-based curricula.' Journal for Research in Mathematics Education, 38, 35-70. pdf van conceptartikel
- abstract Government agencies and members of the educational research community have petitioned for researchbased curricula. The ambiguity of the phrase “research-based,” however, undermines attempts to create a shared research foundation for the development of, and informed choices about, classroom curricula. This article presents a framework for the construct of research-based curricula. One implication is that traditional strategies such as market research and research-to-practice models are insufficient; more adequate is the use of multiple phases of the proffered Curriculum Research Framework.
Laura M. Desimone, Thomas Smith, David Baker & Koji Ueno (2005). Assessing barriers to the reform of U.S. mathematics instruction from an international perspective. American Educational Research Journal, 42, 501-535. binnengehaald via KB en Jstor 11-2009
- abstract The authors assessed five commonly perceived barriers to increased use of conceptual teaching in mathematics in the United States related to teacher autonomy, trade-offs with computational strategies, student achievement, class size, and teacher qualifications. These barriers were examined through the use of data from nationally representative samples of eighth-grade math- ematics classrooms across 38 nations that tookpart in the Third International Mathematics and Science Study in 1999 andfollow-up analyses involving data from the high-achieving nations ofJapan and Singapore. Findings sug- gest that most of these perceived barriers are not impediments to the use of conceptual teaching strategies in other countries, and the comparative find- ings hold promise for alternative paradigms for organizing better mathe- matics instruction in the United States.
http://www.nrc.nl/achtergrond/article1880428.ece/Advies_aan_OCW
Koeno Gravemeijer (1994). Educational development and developmental research in mathematics education. Journal for Research in Mathematics Education, 25, 443-471. [nog niet gezien]
Koeno Gravemeijer (1994). Developing realistic mathematics education. Proefschrift. [nog niet gezien]
Koeno P. E. Gravemeijer (1995). Developing realistic mathematics education in the early grades. [nog niet gezien]
Marja van den Heuvel-Panhuizen en Adri Treffers (23 maart 2009). Feit en fictie in de rekendiscussie. De Volkskrant, p. 7.
- Betoog dat onderzoek laat zien dat het Nederlandse rekenonderwijs wordt ondergewaardeerd. Dat zou best kunnen kloppen. Het probleem is dat dit stuk niet ingaat op de evidente problemen die er in het onderwijs zijn met tekortschietend rekenonderwijs in het basisonderwijs. Dat geeft het vervelende gevoel dat dit opiniestuk inderdaad een opiniestuk is, en dan komen de argumenten in de lucht te hangen. Laat het Freudenthal Instituut ook eens serieus ingaan op serieuze klachten. Ik ben daar erg benieuwd naar, ook omdat mijn stellige eigen opinie langzamerhand is dat er weliswaar enkele idiote dingen in de geschiedenis van het realistisch rekenen zijn aan te wijzen, maar dat rekenproblemen in het basisonderwijs vooral gevolg zijn van andere zaken dan de gebruikte rekenmethode. Wara is het Freudenthal Instituut bang voor? Een volgend stuk dan maar?
M. van den Heuvel-Panhuizen (1996). Assessment and realistic mathematics education. CD-beta Press, Center for Science and Mathematics Education. Thesis Universiteit Utrecht (promotoren A. Treffers en J. de Lange, co-promotor K. P. E. Gravemeijer) pdf 4Mb [ik ga dit doornemen, kende het nog niet]
- Geeft veel achtergrond van het project Realistisch Rekenen, om het zo maar even te noemen. Er is niet echt aandacht voor de ontwikkeling van basale rekenvaardigheden, zoals die laatste nu onder andere door de analyses van Van Putten op de PPON-resultaten 1997 en 2004 in discussie zijn, maar dat moet ik nog precies uitzoeken. Een mogelijke terugval in rekenvaardigheden was begin negentiger jaren waarschijnlijk helemaal niet in beeld bij de Utrechtse onderzoekers.
- De auteur is geen wiskundige. Ik heb er nog geen goed beeld van hoe dat bij het Freudenthal Instituut zit: is het een instituut waar Freudenthal de enige wiskundige was? Niet dat onderzoekers altijd ook wiskundige moeten zijn, maar het is wel handig een goede mix te hebben van wiskundigen, psychologen en sociale wetenschappers/onderwijskundigen die goed samenwerken.
- Veel verschillende vormen en inhouden van toetsvragen, dat is voor mij om andere redenen (ontwerpen van toetsvragen) heel boeiend. Dat is ook meer het deel waar realistisch rekenen goed lijkt te werken: getalbegrip en al die andere zaken die niet direct basale rekenvaardigheden zijn
Marja van den Heuvel-Panhuizen (2001). Realistic Mathematics Education as work in progress. In F. L. Lin (Ed.). Common Sense in Mathematics Education (1-40). Proceedings of 2001 The Netherlands and Taiwan Conference on Mathematics Education, Taipei, Taiwan, 19 – 23 November 2001. doc
- Dit is een geautoriseerde presentatie van Realistisch Rekenen (RME in deze Engelse tekst), zeg maar. Een mooie gelegenheid om te proberen erachter te komen hoe het zit met dat RME. Dat valt niet mee. Haal het document op, en lees mee.
- Eerst mijn algemene indruk. Na kennismaking met de tekst valt op dat het hele project, over meer dan drie decennia heen, een wat amateuristisch gehalte heeft, niet gerelateerd aan internationale onderzoekliteratuur, tenzij Van den Heuvel alles wat als degelijk onderzoek kan tellen, onvermeld heeft gelaten (waarom zou ze zoiets doen?). Zeker, tenminste een wiskundige heeft enorme invloed gehad, Hans Freudenthal, maar het probleem is dat eminent wiskundige zijn iets van een andere wereld is dan eminent didacticus van de wiskunde zijn (het enige dat in de buurt komt, is 'geleend' van de promotieonderzoeken van de Van Hiele's). Er is geen psychologie te ontdekken, hoewel dit stuk, en het RR-project, nogal wat uitspraken doet die vragen om experimenteel-psychologische onderbouwing. Er is geen verwijzing naar degelijk onderwijsonderzoek waarin de effectiviteit van een en ander is onderzocht. Ja, TIMSS, maar dat is geen gericht onderzoek naar RR. TIMSS 2007 is nu trouwens bekend. Het Freudenthal-team stelt zich niet kwetsbaar op in een internationaal forum dat er echt toe doet.
- "The present form of RME has been mostly determined by Freudenthal's (1977) view about mathematics." "Freudenthal stressed the idea of mathematics as a human activity. Education should give students the 'guided' opportunity to 're-invent' mathematics by doing it." Het probleem met deze mooie uitspraken is dat er geen wetenschappelijk handvat aan zit. Natuurlijk, als je wiskunde wilt doen, zul je je dat eigen moeten maken. Maar door het uit te vinden? Zelfs als dat didactisch hartstikke goed wordt begeleid? En hoe kunnen we weten of een leerling iets opnieuw heeft uitgevonden? Dit is een steeds terugkerend probleem in de RME-literatuur.
- In dezelfde paragraaf een uitleg over 'horizontaal' en 'verticaal' mathematiseren. Ofwel een gemeenplaats, ofwel onbegrijpelijk. Van den Heuvel helpt mij niet aan een andere mogelijkheid. Freudenthal lukt dat ook niet met zijn: "horizontal mathematization involves going from the world of life into the world of symbols, while vertical mathematization means moving within the world of symbols." Wat moeten we hier mee? Het komt later terug bij de claim dat RME voor het eerst op deze aardkloot het rekenonderwijs over leerjaren heen goed heeft gestructureerd (is dat verticaal mathematiseren?).
- "... the use of context problems is very significant in RME." En dan komt toch de aap uit de mouw: andere methoden worden er hier van beschuldigd meestal alleen over de 'bare numbers' te gaan. Misschien geldt dat voor Nederlandse methoden uit de vijftiger jaren (maar veel redactiesommen daar, toch?), maar ik kan me niet voorstellen dat er internationaal belangrijke methoden in omloop zijn waar het alleen om de 'bare numbers' gaat. Omdat dit argument zo vaak in RME-publicaties wordt gebruikt, wil ik er echt empirische onderbouwing van zien, en die geeft Van de Heuvel hier niet, ook geen verwijzing.
- " ... context problems function also as a source for the learning process. In other words, in RME, context problems and real-life situations are used both to constitute and to apply mathematical concepts. While working on context problems the students can develop mathematical tools and understanding. First, they develop strategies closely connected to the context. Later on, certain aspects of the context situation can become more general which means that the context can get more or less the character of a model, and as such give support for solving other but related problems. Eventually, the models give the students access to more formal mathematical knowledge." Ik wil hier graag empirische onderbouwing van zien, zodat ik kan begrijpen wat er wordt beweerd, en me ervan kan overtuigen dat de empirische claims in experimenteel onderzoek redelijk zijn bevestigd. Het gaat om het hart van RME. Maar het RME-team ziet geloof ik uitwerkingen van leerlingen als het enige empirische materiaal dat telt, en helaas is dat materiaal weliswaar relevant, maar het bewijst op zich niets.
- "... crucial for the RME teaching methods is that students are also offered opportunities to share their experiences with others." En ook dit klinkt heel sympathiek, maar geen empoirische onderbouwing. Zie Slavin en Lake, 2008, voor empirisch onderzoek dat de stelling in algemene zin onderbouwt, los van een unieke koppeling aan rekenonderwijs.
- Ah, delen. RME gaat uit van progressief schematiseren, zie figuur 2 met de tekst daarbij. De leerlingen werken dan van meet af aan met grote getallen. Dat klinkt mooi, zeker als men denkt dat dat ook goed uitwerkt, maar mooi praten en denken is niet voldoende: empirische toetsing van dit soort ver-reikende uitgangspunten is nodig. Waar vind ik die empirische toets? Van den Heuvel verwijst in noot 2 naar publicaties waarin de opgave, het lucifers-probleem, is te vinden, maar dat is niet de gevraagde empirie.
- Al schematiserend moeten leerlingen uiteindelijk uitkomen bij de standaardprocedure, zeg maar de staartdeling. En dan stelt Van den Heuvel niet onomwonden dat maar een deel van de leerlingen in staat zal zijn dat niveau te bereiken (wat elders in de RME-literatuur, bij Wiskobas, wordt benadrukt). En dan hebben die leerlingen toch een probleem, en schiet het onderwijs tekort, zou ik denken. Dit kolomrekenen bij de deling, dit progressief schematiseren, " formed, in the days when it was formulated, a real break with the past. Instead of step by step increasing the complicatedness of the problems, the problems remain the same, but the strategies become more and more advanced. In other words, the students' growth is basically on the part of the applied strategies and is in essence not necessarily prompted by offering problems of rising intricacy. There are several advantages to this approach: the students can solve the problems on their own level, they can start at a context-connected informal level, and all different levels are 'within reach' in the classroom." Schitterend, toch? Ik geloof er niet alles van.
- De niveaus van Van Hiele heb ik nooit begrepen, Van den Heuvel kan het ook niet uitleggen, en geeft geen credit aan Van Hiele. Dat laatste is niet zo mooi.
- Learning-teaching trajectories worden dan gepresenteerd als Utrechtse uitvinding. Is dat ernstig gemeend?
- En dan eindigt het stuk in onduidelijke teksten. Bijvoorbeeld, wat hiervan te denken: "The above examples of strategies show a clear longitudinal coherence of counting and calculating. It explains how learning to calculate in one grade is connected to the learning process in another grade." Ik begrijp dit niet.
- Deze ambassadrice van RME, zoals eerder bijvoorbeeld ook Treffers (1987), lijkt haar gehoor niet serieus te nemen. Voor een rekenmethode die Nederland heeft overgenomen (in beide betekenissen), is dat geen goede zaak. Is de methode beter dan de PR? Ik kan niet door deze PR heen kijken.
Heather C. Hill, Merrie L. Blunk, Charalambos Y. Charalambous, Jennifer M. Lewis, Geoffrey C. Phelps, Laurie Sleep and Deborah Loewenberg Ball (2008). Mathematical knowledge for teaching and the mathematical quality of instruction: An exploratory study. Cognition and Instruction, 26, 430-511.
Inspectie van het Onderwijs (2008). Basisvaardigheden rekenen-wiskunde in het basisonderwijs. website of pdf of het kamerstuk: pdf of pdf
- Dit rapport zit merkwaardig in elkaar. Het werkt met de begrippen 'rekenzwakke' en 'rekensterke' scholen, maar die begrippen zijn volstrekt relatief gedefinieerd: rekenzwak is wanneer de school binnen de eigen groep in twee van de drie jaren lager dan 0,5 standaarddeviatie beneden het gemiddelde voor de groep scoort. Dat betekent dus dat er, uit welke wind de hoek ook waait, voor de Inspectie in Nederland altijd ongeveer 25% rekenzwakke scholen zullen zijn. Idem voor de rekensterke scholen. Hier heeft niemand iets aan. Dat ziet de Inspectie ook wel in, dus zij zoekt houvast in een zoektocht naar wat dan kenmerkende verschillen tussen beide soorten scholen zijn. Daar komt niet veel anders uit dan er in is gestopt, met uitzondering van het aantal uren rekenonderwijs. Dat lijkt me prima: meer uren onderwijs rekenen, en de resultaten schieten omhoog (dat valt overigens nog te bezien, want het is niet gezegd dat dit inderdaad zo gaat uitwerken). Meer tijd voor rekenen gaat ten koste van tijd voor andere zaken, dat wel. Maar er blijven evenveel rekenzwakke scholen in Nederland. Over de onderverdeling in zeven subgroepen: scholen worden vergeleken met andere scolen die ongeveer evenveel bijzondere leerlingen hebben. Dat is natuurlijk heel grof, dus de mogelijkheid blijft bestaan dat de aangetroffen effecten binnen die subgroepen, vooral verschillen in schoolpopulatie betreffen langs dezelfde lijn waarop de subgroepen zelf zijn geformeerd. Ik lees in het rapport daar geen opmerkingen over. In de afsluitende paragrafen beklemmende uitspraken over de huidige rekendidactiek in het basisonderwijs, gevolgd door aanduiding avn kritiek in de samenleving op dit rekenonderwijs, dat weer wel.
Alan H. Schoenfeld (Ed.) (2007). Assessing mathematical proficiency.. Cambridge University Press.
- Chapters are available for download here
- contents
- Chapter 7. Aspects of the Art of Assessment Design, by Jan de Lange, 99-111 pdf
M. Lampert (1986). Knowing, doing, and teaching multiplication. Cognition and Instruction, 3, 305-399. pdf of report
- Dit rapport (het artikel in Cognition and Instruction is waarschijnlijk identiek van inhoud) is een prachtige illustratie van wat er zoal valt te beleven aan een algoritme dat in de grond van de zaak niet zo geweldig ingewikkeld is: vermenigvuldigen. Bovendien is het een bron die buiten de controverse over Realistisch Rekenen staat.
- Wie een artikel uit 1986 iets uit de oertijd vindt, kan zijn/haar hart ophalen door te kijken welke latere auteurs terugverwijzen naar Lampert 1986: geciteerd
- abstract This investigation analyzes the structure and process of multidigit multiplication. It includes a review of recent theories of mathematical knowledge and a description of several fourth-grade math lessons conducted in a regular classroom setting. Four types of mathematical knowledge are identified: intuitive, concrete, computational, and principled knowledge. The author considers each type in terms of its relation to instructional issues and suggests that instruction should focus on strengthening the connections among the four types. Illustrations from instructional sessions show children generating and testing hypotheses when salient connections are made between concrete materials and principled, computational practices. Implications for teaching are discussed along with suggestions for future research.
Jan Dijksma (6-9-2008). Worstelen met sommen. Leeuwarder Courant p. 13.
C. M. van Putten (2005). Strategiegebruik bij het oplossen van deelsommen. In Jan Janssen, Frank van der Schoot en Bas Hemker: Balans [32] van het reken-wiskundeonderwijs aan het einde van de basisschool. 4. Uitkomsten van de vierde peiling in 2004. (125-131). Cito. pdf
C. M. van Putten (2008). De onmiskenbare daling van het prestatiepeil bij de bewerkingen sinds 1987. Een reactie. Panama-Post, 27, nr 1. pdf
Marian Hickendorff, Cornelis van Putten, Norman D. Verhelst & Willem J. Heiser (2010). Individual Differences in Strategy Use on Division Problems: Mental Versus Written Computation Journal of Educational Psychology, 102, 438-452. abstract (niet vrijelijk online te downloaden)
Marian Hickendorff, Willem Heiser, Cornelis van Putten, Norman Verhelst (2009). Solution Strategies and Achievement in Dutch Complex Arithmetic: Latent Variable Modeling of Change. Psychometrika, 74, 331-350. online.
- abstractIn the Netherlands, national assessments at the end of primary school (Grade 6) show a decline of achievement on problems of complex or written arithmetic over the last two decades. The present study aims at contributing to an explanation of the large achievement decrease on complex division, by investigating the strategies students used in solving the division problems in the two most recent assessments carried out in 1997 and in 2004. The students' strategies were classified into four categories. A data set resulted with two types of repeated observations within students: the nominal strategies and the dichotomous achievement scores (correct/incorrect) on the items administered. It is argued that latent variable modeling methodology is appropriate to analyze these data. First, latent class analyses with year of assessment as a covariate were carried out on the multivariate nominal strategy variables. Results showed a shift from application of the traditional long division algorithm in 1997, to the less accurate strategy of stating an answer without writing down any notes or calculations in 2004, especially for boys. Second, explanatory IRT analyses showed that the three main strategies were significantly less accurate in 2004 than they were in 1997.
Marian Hickendorff, Willem Heiser, Cornelis van Putten, Norman Verhelst (2009). How to Measure and Explain Achievement Change in Large-Scale Assessments: A Rejoinder. Psychometrika, 74, 367-374. online.
- abstract In this rejoinder, we discuss substantive and methodological validity issues of large-scale assessments of trends in student achievement, commenting on the discussion paper by Van den Heuvel-Panhuizen, Robitzsch, Treffers, and Köller (2009). We focus on methodological challenges in deciding what to measure, how to measure it, and how to foster stability. Next, we discuss what to do with trends that are found. Finally, we reflect on how the research findings were received.
Marja van den Heuvel-Panhuizen, Alexander Robitzsch, Adri Treffers and Olaf Köller (2009). Large-Scale Assessment of Change in Student Achievement: Dutch Primary School Students’ Results on Written Division in 1997 and 2004 as an Example. Psychometrika, 74, 367-374. pdf
- abstract This article discusses large-scale assessment of change in student achievement and takes the study by Hickendorff, Heiser, Van Putten, and Verhelst (2009) as an example. This study compared the achievement of students in the Netherlands in 1997 and 2004 on written division problems. Based on this comparison, they claim that there is a performance decline in this subdomain of mathematics, and that there is a move from applying the digit-based long division algorithm to a less accurate way of working without writing down anything. In our discussion of this study, we address methodological challenges that come in when investigating long-term trends in student achievements, such as the need for adequate operationalizations, the influence of the time of measurement and the necessity of the comparability of assessments, the effect of the assessment format, and the importance of inclusion relevant covariates in item response models. All these issues matter when assessing change in student achievement.
C. M. van Putten, P. A. Van den Brom-Snijders and M. Beishuizen (2005). Progressive mathematization of long division strategies in Dutch primary schools. Journal for Research in Mathematics Education, 36, 44–73. [nog niet kunnen inzien, de laatste zin van het abstract is nogal raadselachtig, gezien het overige werk van Kees van Putten over de (staart)deling.]
- abstract Students' strategies for solving long division problems under a realistic mathematics approach (RME) at Dutch primary schools were categorized in two ways: (a) according to the level of how students created multiples of the divisor (chunking) to be subtracted from the dividend; and (b) according to their use, or nonuse, of schematic notation. These categories could be quantified on two dimensions: use of schematization and use of number relations. Just after the introduction of long division problems, students' strategies varied from no-chunking to high-level chunking. Five months later, this variation of strategies was reduced to mainly high-level chunking using a scheme. However, strategy development depended on students' prerequisite knowledge and the type of textbook used. The results from this study contribute to the efficacy of RME for the advancement of strategies and achievement in the domain of division.
S. M. Riviera, A. L. Reiss, M. A. Eckert and V. Menon (2005). Developmental changes in mental arithmetic: evidence for increased functional specialization in the left inferior parietal cortex. Cerebral Cortex, 15, 1779-1790. pdf
L. S. Shulman (1986). Those who understand: Knowledge growth in teaching. Educational Researcher, 15 #2, 4-14. pdf
Robert E. Slavin and Cynthia Lake (2008). Effective programs in elementary mathematics: A best-evidence synthesis. Review of Eduational Research, 78, 427-515.
pdf [retrieved 11-2008]
- Ingebracht in een blog op de BON-website hier
L. Streefland (1988). Realistisch breukenonderwijs. Vakgroep Onderzoek Wiskundeonderwijs en Onderwijscomputercentrum, Rijksuniversiteit Utrecht. proefschrift RUU.
- p. 3: "De componenten van de door Treffers samengestelde theorie van realistisch wiskundeonderwijs zijn in dit constructiekader voor een leergang (breuken) geïntegreerd samengebracht, d.w.z.
- de didactische fenomenologie (Freudenthal)
- de niveautheorie (Van Hiele) en
- het voortgaande mathematiseren (horizontaal en verticaal) (Treffers)."
- p. 4: "Het zevende hoofdstuk bevat het vergelijkende deel van het onderzoek. Voor dit doel is een 'doorsneetoets' ontwikkeld. De resultaten van de onderzoeksgroep op deze toets worden vergeleken met die van een omvangrijke controlegroep (ruim 200 leerlingen), die met uiteenlopende leergangen (met realistische trekken en van mechanistische signatuur) werd onderwezen. Deze vergelijking levert opnieuw enkele aanwijzingen op tot verbetering van de leergang. Tevens blijkt eruit dat het leren mathematiseren de moeite heeft geloond. De resultaten op de eindtoets basisonderwijs 1986 van het CITO voor het onderdeel rekenen bevestigen de uitkomsten van de externe evaluatie. In vergelijking met de rigide, algoritmische attitude van de leerlingen in de controlegroep kenmerkt die van de onderzoeksgroep zich in het algemeen door flexibiliteit, handigheid en inzicht een mathematische attitude dus." Dit is wel erg uit de losse hand geschetst wat evaluatie oplevert. Ik zal het hoofdstuk aandachtig doornemen, want daar ligt dan toch de crux. En ja, dan blijkt er van een behoorlijke experimentele vergelijking in de verste verte geen sprake te zijn. Er is een vergelijking van scores op de Cito-toets, maar de experimentele groep doet het voor taal en informatieverwerkign evenveel beter dan voor alleen de rekenopgaven, of allen die met breuken. Geen effect dus. Is dit een fair oordeel? Zie voor een uitvoerige beschouwing over vergelijking van effectiviteit Slavin en Lake (2008), waarmee mijn pagina ongeveer begint.
- Leen Streetland [sic] (Ed.) [sic] (). Fractions in mathematics education. A paradigm of developmental research. Reidel.
- Met weggelaten bladzijden beschikbaar op books.google.nl
- Dit is een vertaling van het proefschrift, niet een geredigeerde bundel zoals de omslag ten onrechte aangeeft. Streetland = Streefland hebben ze bij Reidel ook al gepresteerd.
Harry Stroomberg zegt:
NRC Handelsblad discussie
zaterdag 26 januari 2008, 21:52 uur [in zijn geheel hier geciteerd, b.w.]
Ik heb geaarzeld of ik mij zou mengen in de discussie over het rekenniveau van onze kinderen. Ik heb mij in de jaren 1970 met dit onderwerp intensief beziggehouden en heb er toen een proefschrift over geschreven. Ik heb het volgende geleerd.
(1) Als je claimt dat je met het bevorderen van 'realistisch rekenen' bezig bent, zoals indertijd Freudenthal poneerde — en de huidige medewerkers van het Freudenthal instituut — dan stel je, minstens impliciet, dat anderen dat niet doen.
Een andere benadering van het (reken- en wiskunde-) onderwijs dan die van Freudenthal c.s. is dan 'niet-realistisch' of 'irrealistisch' of hoe je dat verder kan benoemen. Freudenthal c.s. zijn 'realistisch', anderen, diegenen die met andere criteria werken niet.
Hieruit is mij o.a. gebleken dat zelfs het rekenonderwijs (maar elk onderwijs of welke vorm van onderwijs dan ook) niet op basis van gegevens en argumenten, maar op grond van een vooropgezette ideologie wordt beoordeeld. Hierin is men in ons land ijzersterk. Behoor je niet tot de club, denk je bijvoorbeeld anders over het rekenonderwijs dan de zogenaamde 'realisten', dan mag je niet meepraten, dan probeert men je de mond te snoeren.
(2) Op eenvoudige wijze is bij te houden of in de loop van de tijd een niveau van een vak daalt of niet. Je kunt dan o.a. kijken of kinderen van nu dezelfde taken aankunnen als kinderen van toen. Deze zogenaamde 'kern-item methode' is te vinden in de handboeken voor de toetsing van schoolprestaties.
Indertijd heb ik gegevens verzameld en geanalyseerd onder circa 1000 Nederlandse deskundigen en drie steekproeven van in totaal 322 leerlingen. De deskundigen werd gevraagd om aan te geven wat ieder kind zou moeten kunnen op het gebied van het rekenen aan het einde van de basisschool en aan het einde van de leerplicht èn of zij het zelf konden. De leerlingen maakten de betreffende opgaven.
Het resultaat was o.a. een verzameling rekendoelen voor basisonderwijs en einde leerplicht. Mijn redenering was dat een empirische methode kan helpen om de gedachten te bepalen over de doelen van het onderwijs. De gekozen methode maakt het o.a. mogelijk om de verzamelde gegevens te vergelijken in de tijd.
Vallen de resultaten die je wenst te bereiken tegen dan kun je desgewenst maatregelen treffen om te corrigeren. Het is een methode die de discussie 'ontideologiseert' omdat je op basis van feiten kunt oordelen. Maar dat kan in ons land niet.
NRC Handelsblad discussie
zaterdag 26 januari 2008, 21:52 uur [in zijn geheel hier geciteerd, b.w.] Aan dezelfde discussie hebben oook Jan van de Craats, Kees van Putten en Jan de Lange (reactie op Van de Craats) een bijdrage geleverd.
Adrian Treffers (1978/1987). Three dimensions. A model of goal and theory description in mathematics instruction - The Wiskobas project. Dordrecht: Reidel. (De editie 1978 is zijn proefschrift, in het Nederlands, de 1987-editie is daarvan een vertaling en een uitbreiding).
- In het nieuwe hoofdstuk VI, blz. 197-217is het kolomrekenen uitvoerig aan de orde.
- Deze prestigieuze publicatie voor een internationaal publiek beschouw ik maar als het vlaggeschip van het Wsikobas-project. De stellige uitspraken in deze publicatie zijn ongetwijfeld karakteriserend voor het Wiskobas-project. In 2008 blijkt Treffers geen afstand genomen te hebben van de 1978/1987 positie op tal van zaken zoals de prioriteit van contexten ook bij het inslijpen van rekenvaardigheid, het belang van persoonlijke oplossingsmethoden en het zelf ontdekken daarvan, het belang van kolomrekenen als onvermijdelijke tussenstap naar de traditionele methoden en als vooral behulpzaam voor zwakkere leerlingen die met kolomrekenen altijd [sic] tot goede uitkomsten komen waar ze dat bij gebruik van traditionele methoden minder zouden doen. Van Putten bestrijdt een aantal van deze stellingnamen aan de hand van studie van empirisch materiaal uit de PPON 1997 en 2004, zie zijn 2008 reactie op Treffers waarin hij rechtstreeks op recente argumenten van Treffers ingaat.
Onderzoek van Heather Hill en anderen heeft niet direct met realistisch rekenen te maken, maar is wel veelzeggend over de rol die wiskundige kennis van de leerkracht speelt bij de resultaten die hun leerlingen boeken:
Heather C. Hill, Deborah Loewenberg Ball and Stephen G. Schilling (2008). Unpacking pedagogical content knowledge: Conceptalizing and measuring teachers' topic-specific knowledge of students. Journal for Research in Mathematics Education, 39, 372-400. fc
Heather C. Hill, Merrie L. Blunk, Charalambos Y. Charalambous, Jennifer M. Lewis, Geoffrey C. Phelps, Laurie Sleep and Deborah Loewenberg Ball (2008). Mathematical knowledge for teaching and the mathematical quality of instruction: An exploratory study. Cognition and Instruction, 26, 430-511. fc
Heather C. Hill, Brian Rowan, and Deborah Loewenberg Ball (2005). Effects of teachers' Mathematical Knowledge for Teaching on student achievement. American Educational Research Journal, 42, 371-406. [pdf available for download on the LMT website]
Heather C. Hill and Deborah Loewenberg Ball (2004). Learning mathematics for teaching: Results from California's mathematics professional development institutes. Journal for Research in Mathematics Education, 35, 330-351. [pdf available for download on the LMT website]
http://www.benwilbrink.nl/projecten/realistisch_kolomrekenen.htm
Berlin Declaration on Open Access to Knowledge in the Sciences and Humanities
html