Afbeelding: Anneke Huisman & Johan Koppenol (1991). Daer compt de Lotery met trommels en trompetten! Loterijen in de Nederlanden tot 1726. Uitgeverij Verloren



de Lotery

Utrechts Universiteitsblad 1 november 1974




Vooraf, bw


Loting / niet de stops / nu breed in discussie.

+ Meijler: loting dom en onmenselijk.


Het begint er steeds meer op te lijken, dat de numerus fixus binnen de universiteit een vaste positie heeft verworven. Uit de onlangs gepubliceerde meer-jarencijfers 1975-1978 blijkt dat de minister in elk geval voor de studies geneeskunde, tandheelkunde en diergeneeskunde bij de berekening van de studentenaantallen rekening houdt met een blijvende numerus-fixus. Bovendien zal binnen afzienbare tijd de nieuwe machtigingswet in kamer komen die de minister de mogelijkheid blijft bieden "de inschrijving voor studenten zo nodig te beperken". De minister vraagt de kamer goed te keuren de oude machtigingswet, die dit jaar al een jaar verlengd werd, nog eens met drie jaar te verlengen. De afgelopen jaren waarin de machtigingswet van kracht was, "is het niet mogelijk en ook niet verantwoord geweest het wetenschappelijk onderwijs zodanig uit te breiden, dat nu aan de vraag van een ieder, die wil gaan studeren, in welke studierichting ook, is te voldoen", zo schrijft de minister nu in zijn memorie van toelichting.


We zullen er rekening mee moeten houden dat voor een aantal studierichtingen "in verband met het oordeel over de toekomstige maatschappelijke behoefte en gezien de kosten, die aan een uitbreiding van de onderwijscapaciteit in de bedoelde studierichting zijn verbonden, een dergelijke uitbreiding een weinig efficiënte besteding van de beschikbare middelen wordt geacht. In een dergelijk geval zal aan een regulering van de toelating een meer structureel karakter gegeven moeten worden". Bepaald een weinig optimistisch beeld voor de middelbare scholier, die in spanning afwacht welke criteria voor hem doorslaggevend zullen zijn, wanneer hij met de studie van zijn keuze wil beginnen. Wat staat hem te wachten?


Een loting, een selectie op eindexamenresultaten of op vakkenpakketten. Tegen de plannen van staatssecretaris dr G. Klein om de 7½-regeling af te schaffen, bestaan vooral van bêta-zijde nogal wat bezwaren. Selectie op vakkenpakketten maakt voor de middelbare scholieren de vakkenkeuze in de vierde klas nog definitiever. Een loting zo vinden velen, ontneemt misschien zeer begaafde studenten de mogelijkheid om te te gaan studeren. In de genoemde memorie van toelichting wordt gesteld, dat de generatie-statistieken uitwijzen dat "minder hoge eindexamencijfers niet behoeven te betekenen dat de studieresultaten aanzienlijk lager zijn". Terecht wordt gezegd dat allerlei secundaire eigenschappen en factoren (ziekte, gezinsomstandigheden, sociale situatie) mede bepalend zijn voor het eindexamenresultaat.


"Een gemengd stelsel leidt tot een geringere kans op toelating voor deze leerlingen die ten gevolge van dergelijke factoren geen hoge eindexamenresultaten hebben bereikt". Te veel variabele factoren zijn van invloed op het uiteindelijk eindexamenresultaat om het onvoorwaardelijk als toelatingscriterium te hanteren. Er bestaat nu de tendens een aantal van die variabele factoren uit te schakelen door bijvoorbeeld strakkere eisen te stellen ten aanzien van de vakkenpakketten en, als staatssecretaris dr A. Veerman van onderwijs zijn zin krijgt, de per school beoordeelde schoolonderzoeken af te schaffen.


Sinds drie jaar hanteert de regering de studentenstops om het aantal gegadigden aan de onvoldoende capaciteit van de universiteit aan te passen. De eerst als tijdelijke maatregel aangekondigde numerus-fixus blijkt nu een onderdeel van het regeringsbeleid te ziin geworden. Zo is bij de raming van de studentenaantallen tot 1980 door een commissie van het ministerie van O & W er van uitgegaan dat de numerus-fixus gehandhaafd blijft. Dit terwijl de academische raad op 28 april 1974 de numerus-fixus voor het studiejaar '74/'75 aanvaardde, maar daar wel aan toevoegde, dat maatregelen noodzakelijk waren om verdere verlenging van de machtigingswet niet meer nodig te maken. In een brief van de Academische Raad aan staatssecretaris dr. G. Klein (16 nov. '73) wordt bezwaar gemaakt tegen de verlenging van de machtigingswet omdat "een beleidsnota van de regering waarin wordt aangegeven op welke wijze en op welke termijn zij zich voorstelt een vermindering van de spanning tussen de vraag naar wetenschappelijk onderwijs en de onderwijscapaciteit te bereiken, ontbreekt."

Minister prof. dr. J. A. van Kemenade laat er geen twijfel over bestaan dat de eerst tijdelijke numerus fixus een zeer definitief karakter krijgt.

In Nijmegen verklaarde hij in mei, dat gezien de maatschappelijke behoefte bijvoorbeeld ter uitbreiding van de onderwijscapaciteit bij geneeskunde verdere investeringen voorlopig onverantwoord zijn. Ook de begrotingstoelichting wijst duidelijk in die richting. Het gaat om "evenwichtige verdeling van de middelen, waarbij enerzijds rekening wordt gehouden met de belangstelling voor het hoger onderwijs en anderzijds met de behoeften van de arbeidsmarkt." Het individueel recht op onderwijs wordt zodoende ondergeschikt gemaakt aan een voorspelbaar geachte maatschappelijke behoefte. Maar de minister vindt berekeningen daarover niet van absolute waarde.


kwantitatief


Prof. dr. S. Wiegersma, voorzitter van de Commissie Voorbereiding Herprogrammering Wetenschappelijk Onderwijs zei hierover in 1972 (Utrechts Nieuwsblad 30.9.1972): 'Op de arbeidsmarkt voor academici heeft een betrekkelijk groot aantal factoren invloed, maar een kwantitatief inzicht in de werking van deze factoren hebben we niet. Ons inzicht op de toekomstige arbeidsmarkt is niet zo helder.' De arbeidsmarkt is immers niet zo statisch als velen wel beweren. Het numerus-fixus beleid doet nu echter niet anders, dan het strak reguleren van het aanbod van straks afgestudeerden. terwijl over de behoefte van dat moment (aangenomen dat criteria kunnen worden vastgesteld om die behoefte überhaupt te berekenen) nauwelijks inzicht bestaat. Een toch wat zwakke basis om een beleid op te bouwen.


verzet


Ondertussen lijkt het eerst zo principiële verzet tegen de numerus-fixus op de universiteiten in bepaalde kringen af te nemen. In plaats daarvan vinden er eindeloze discussies plaats over bijvoorbeeld het verantwoord zijn van het hanteren van de 7½-regeling. J. van Spaandonk, onderwijs-redacteur van de NRC: 'Het is bijna sadistisch om weer over de methode van selectie te gaan babbelen, als het hele voortgezet onderwijs is afgestemd op toelating tot het hoger onderwijs en als daar de deur na nummer zo veel gesloten wordt en de rest - en dat waren er dit jaar meer dan tienduizend [inclusief het hoger beroepsonderwijs, BW.] - op straat blijft staan zonder te weten waar ze naar toe moeten. En dat na zes of vijf jaar hard werken voor het wettelijk recht om toegelaten te worden tot het hoger onderwijs.'

De discussie raakt af van het punt waar ze eigenlijk gevoerd moet worden, namelijk of het verantwoord is om met methoden, die in hoge mate willekeurig zijn, mensen het recht te ontzeggen op onderwijs in de studierichting van hun keuze.

Daarbij wordt het loten gehanteerd en verdedigd als een methode, die op de meest eerlijke manier de armoede (aan onvoldoende financiële middelen) verdeelt. Het is echter een methode, die de armoede op een zeer rigoreuze manier verdeelt omdat er slechts twee mogelijkheden zijn: in- of uitloten. Een tussenweg bestaat niet zodat van verdelen nauwelijks sprake is, tenzij de mogelijkheden, die de uitgelotenen bij andere studies nog hebben als een rechtvaardg deel beschouwd worden bij deze van overheidswege georganiseerde verloting.


naarstig


Naarstig wordt er op dit moment gezocht naar methoden om studenten op hun geschiktheid te testen. Tot nu toe is de 7½ gemiddeld op de eindlijst van de middelbare school een van de mogelijkheden geweest om tenminste het loten te omzeilen.

Bij de 7½-regeling wordt er kennelijk van uitgegaan, dat een goed eindexamenresultaat zodanige garanties biedt voor toekomstig studieresultaat, dat een dergelijke uitzonderingsregel rechtvaardigd is. Die correlatie tussen eindexamenresultaat en studiesucces is echter nog niet afdoende aangetoond. Zelfs prof. dr. K. Bakker uit Leiden, die blijkens zijn artikel in de NRC (31.5.1974) een selectie door eindexamencijfers prefereert boven loting, moet toegeven dat de 7½-regeling een aantal onrechtvaardigheden oproept. Ook hij kan geenszins hard maken dat de eerder genoemde correlatie altijd bestaat.

De voorbeelden waarbij dit wel het geval is hebben betrekking op studierichtingen (biologie, farmacie, scheikunde) en dan nog alleen op het eerste jaar van de studie. Prof. Bakker: 'Uit de cijfers blijkt een duidelijke positieve correlatie tussen het gemiddelde eindexamencijfer voor de exacte vakken en het in één jaar behalen van de eerste-jaarsverklaring, die nodig is om de studie voor het kandidaats te vervolgen.'

Hij brengt hiermede dus nog een beperking aan, door alleen het gemiddelde van de exacte vakken mee te laten tellen.

Tot soortgelijke conclusies komen prof. dr. G. J. Leppink en prof. dr. F. D. Veldkamp beiden van de faculteit wiskunde en natuurwetenschappen in Utrecht in een artikel in NRC-Handelsblad van 11 oktober: "Wij menen dat in sommige studierichtinqen (in de faculteit van de wiskunde en natuurwetenschappen) de propedeuse zeer wel representatief kan zijn. (. . .) Mocht op grond van ervaringen bij andere studierichtingen de voorkeur worden gegeven aan loten, het zij zo. Maar dat laatste mag geen argument zijn om dan maar overal tot loting over te gaan." Prof. Leppink: 'Waar Wij vooral bezwaar tegen hebben is het generaliseren. Wij kunnen wel degelijk bepaalde voorspellingen doen over studiesucces.'

Maar laten we nu eens aannemen, dat dat (dus tenminste nog onvoldoende onbewezen) verband) voor alle richtingen bestaat, dan nog blijven er een aantal onrerhtvaardigheden en bezwaren. Het zou namelijk betekenen, dat alleen voor de numerus-fixus richtingen het eindexamenresultaat van belang wordt geacht bij het al dan niet tot een studie toelaten, terwijl iemand, die een studie wil gaan doen, waar geen stop voor bestaat niet op zijn eindexamenresultaat wordt geselecteerd. Bovendien staat helemaal niet vast of een 7½ gemiddeld voor ieder een aanduiding is voor dezelfde capaciteiten en kennis.


onvergelijkbaar


Het aantal variabele factoren is daarvoor te groot: verschillende vakkenpakketten van niet gelijke zwaarte, onvergelijkbare mondelinge examenresultaten, verschillen tussen de schooltypen binnen het VWO en de verschillende beoordeling van de afzonderlijke scholen van de schoolonderzoeken. Doordat het gemiddeld eindcijfer beslissend kan zijn voor toelating tot de universiteit zal de neiging bij leraren gaan ontstaan de leerlingen zo hoog mogelijke cijfers te gaan geven en de leerlingen zullen gemakkelijk een vakkenpakket kiezen, dat het beste uitzicht biedt op een goed eindexamengemiddelde.

Beide zijn dat ontwikkelingen waar het VWO allerminst hij gebaat is. Daarbij komt nog dat de 7½ in hoge mate willekeurig is, dat wil zeggen dat geenszins aangetoond is dat er een kritiek punt juist bij die 7½ ligt. Integendeel het is veel meer een glijdende schaal, zodat een zeven of acht gemiddeld met praktisch even veel recht als toelatingseis gehanteerd zou kunnen worden. Een en ander zal tot gevolg hebben, dat de student op den duur de fout bij zich zelf zal gaan zoeken vanwege zijn onvoldoende eindexamenresultaat.


capaciteit


Op deze wijze wordt versluierd, dat de werkelijke oorzaken bij de onvoldoende capaciteit van de universiteit liggen en niet bij de individuele student, die toch wel de 1aatste is bij wie de verantwoording ligt voor een tekortschietend overheidsbeleid. Door sommigen wordt een nog andere 7½-regeling bepleit, waarbij een student, die een 7½ gemiddeld heeft voor die vakken die van belang zijn voor zijn studie onvoorwaardelijk wordt toegelaten.

Ook een dergelijke regeling zou een aantal bezwaren hebben. Behalve de bezwaren die ook tegen de huidige regeling bestaan, zou het bij de scholieren een verwaarlozing veroorzaken van die vakken waarvoor hij bij de door hem gekozen studie geen hoog gemiddelde nodig heeft. Bovendien zal de waarde van het eindexamen dalen en dat betekent dat de keuze van de vakken, die ten dele al in de vierde klas plaats vindt nog beslissender zou worden, dan die nu al is.

Met een verkeerd vakkenpakket zou weer een aantal mogelijkheden voor de aankomende student worden afgesneden. Maar ook in de huidige situatie zijn er voor de student al veel onzekerheden en die zullen zoals het nu lijkt in de toekomst alleen maar toenemen. Dit is ten dele te verklaren door die vakkenkeuze op de middelbare school. Oorspronkelijk was het de bedoeling van Cals, de vader van de Mammoet-Wet, dat een einddiploma VWO 'ongeacht de vakken waarin eindexamen is afgelegd aan de bezitter daarvan de mogelijkheid moet bieden tot het afleggen van examens in alle faculteiten of afdelingen van universiteiten en hogescholen.' Eventuele deficiënties (onvolledigheden) in het vakkenpakket zouden gemakkelijk door de universiteit kunnen worden bijgespijkerd.

Cals schreef het bovenstaande in 1958 (in zijn memorie van toelichting op de mammoetwet), toen er nog geen sprake was van loting, plaatsing, Posthumus etc. Nu, anno 1974 zijn de moeilijkheden bij de universiteiten om die deficiënties weg te werken aanmerkelijk groter dan Cals in 1958 kon vermoeden.

Het Academisch Statuut werd in 1972 zelfs zodanig gewijzigd dat voor een aantal studierichtingen minimale eisen werden gesteld voor de samenstelling van het vakkenpakket. Hierdoor ontstaat er nu een grote groep deficiënten (mensen met onvoldoende vakkenpakketten). Een conflict over een dergelijke zaak speelde enkele weken geleden toen de plaatsingscommissies voor diergeneeskunde, biologie, tandheelkunde en geneeskunde een aantal studenten die een onvoldoende vakkenpakket hadden wel plaatsten, maar de faculteiten wilden ze eerst de ontbrekende vakken laten bijspijkeren.

Klein was het daar niet mee eens en liet de studenten alsnog onvoorwaardelijk toe. De schuld kan inderdaad niet op de schouders van de deficiënten geschoven worden,.Op het moment dat zij hun vakkenpakket kozen, waren op de unversiteit de discussies nog in volle gang over de vereiste pakketten.

Het WO zal dus in een aantal studierichtingen een steeds heterogenere groep studenten krijgen. Om daar een homogene groep van te maken zullen flexibele eerstejaars-programma's noodzakelijk zijn. Dat is iets wat moeilijk te verwezenlijken lijkt, als we denken aan de in de wet herstructurering voorgestelde studieduurverkorting. Discussies over de meest rechtvaardige manier van selecteren, in een situatie waarin de numerus-fixus bestaat, zijn zeker zinnig. Maar dat zijn ze slechts, wanneer daarbij niet uit het oog wordt verloren, dat het gaat om het bestrijden van symptomen van een systeem dat in zich onrechtvaardig is, omdat altijd degenen die voor het falend beleid het minst verantwoordelijk zijn, daarvan het meest de dupe zijn.


Auteur: ch. g.


Op de 2e blz. ook een katern met de mening van prof. dr. F. L. Meijler (hoogleraar hart- en vaatziekten, een discipline die typisch niet over onderwijs gaat, dacht ik), waar niemand op zit te wachten, en een felle reactie daarop van studenten geneeskunde. Afijn, ik maak hier geen transcriptie van.




maart 2021 \

Valid HTML 4.01!   http://www.benwilbrink.nl/projecten/loten_nf_Utrechts_Ublad_1974.htm