80gif/selectie.jpg thuis   sitemap   publicaties


Ben Wilbrink - publicaties op het thema selectie

Selectie

Cronbach en Gleser: een nieuw begin in 1957



Er is al teveel permanente selectie


Ben Wilbrink (2004). Meer permanente selectie kan onze economie niet gebruiken. concept. Voordracht Studium Generale Tilburg, 30-9-2004. [16k html]

Selectie aan de poorten van het hoger onderwijs?


Ben Wilbrink (2004). Extra selectie aan de poort: wanneer is genoeg genoeg?. Conceptartikel ingediend bij Onderzoek van Onderwijs. html


inleiding
De laatste jaren is extra selectie aan de poort van het hoger onderwijs stapje voor stapje hoger op de politieke agenda gekomen. De politieke boodschap is dat deze selectie profijtelijk zou zijn. Geen beter tegenargument, na het hierboven gegeven citaat, dan laten zien hoe weinig representatief een speciaal geval van inderdaad erg profijtelijke selectie is: die voor de voormalige Nederlandse Politieacademie (NPA)
.

Wat in een bijzondere situatie profijtelijk is, kan in andere situaties verspilling zijn. De markt van vraag en aanbod bepaalt het verschil daartussen. Waar, zoals bij de NPA, de vraag het aanbod overweldigt kan de aanbieder zich rijk selecteren, al hoort een overheid zich af te vragen of het maatschappelijk verantwoord is de rijkdom zo eenzijdig te verdelen. Waar er sprake is van vraaguitval, en dat geldt nu net voor onze echte topopleidingen in techniek, natuurwetenschappen, en econometrie, is selectie aan de poort uiteraard niet aan de orde. Integendeel, overheidsbeleid is er al decennia op gericht de wervingskracht van deze topopleidingen te vergroten. Andere dan de bestaande topopleidingen kunnen maar beter niet in staat worden gesteld aan hun poort te selecteren, dat is verkwistend en werkt marktverstorend.

Amerika en andere buitenlanden (zie voor de grote lijnen Clark, 1985) zijn de rolmodellen voor poortselectie, maar dat gaat voorbij aan de eigen aard van het Nederlandse stelsel waarin de selectie is georganiseerd rond de eindexamens voortgezet onderwijs en de propedeutische fase van het hoger onderwijs (zelf-selectieve functie).


Toegankelijkheid en meritocratie


Ben Wilbrink (1997). Terugblik op toegankelijkheid: meritocratie in perspectief. In Marian Van Dyck, Toegankelijkheid van het Nederlandse onderwijs. Studies (p. 341-384). Den Haag: Onderwijsraad. html


De voorgaande bijdragen [in 'Toegankelijkheid'] hebben in al hun diversiteit met elkaar gemeen dat ze ieder op eigen wijze inzicht geven in ontwikkelingen in de toegankelijkheid op het beschreven gebied. De vraag is nu hoe de verschillende inzichten zijn op te tellen tot een evaluatie van toegankelijkheid vanuit het perspectief van volledige loopbanen door onderwijs en samenleving. Daartoe is enige inperking noodzakelijk, waarvoor de keuze is gevallen op het thema meritocratisering, dat is te zien als een leidend beginsel achter het vooral in de tweede helft van de 20e eeuw gevoerde toegankelijkheidsbeleid. Wat valt er te zeggen over toegankelijkheid wanneer deze getoetst wordt tegen meritocratie als maatschappelijk ideaal? Daartoe wordt allereerst uitgewerkt wat onder 'meritocratie' moet worden verstaan. Het is geen verrassing dat daarbij zal blijken dat er wel enige kanttekeningen zijn te plaatsen bij het verheffen van meritocratie tot een na te streven ideaal. Wel een verrassing is dat er bij nadere analyse, met gebruikmaking van de resultaten uit de voorgaande bijdragen, dusdanige tekorten blijken te zijn in de zo getoetste toegankelijkheid dat een discussie over mogelijk onwenselijke kanten van meritocratisering voorlopig allerminst aan de orde is omdat zelfs dit beperkte ideaal nog verre van gerealiseerd is. De verrassing laat zich verklaren uit het in de wandeling door elkaar halen van het meritocratische ideaal van gelijke kansen bij gelijke capaciteiten, en het protomeritocratische ideaal dat leerlingen, studenten en sollicitanten ongeacht hun afkomst of andere persoonlijke kenmerken moeten worden afgerekend op verschillen in objectief en in meerdere decimalen nauwkeurig gemeten prestaties.


Selectie van schoolleiders


Edith van Eck, Ard Vermeulen en Ben Wilbrink (1994). Doelmatigheid en partijdigheid van psychologisch onderzoek bij de selectie van schoolleiders in het primair onderwijs. Amsterdam: SCO-Kohnstamm Instituut. (rapport 359)

Hieruit Hoofdstuk 3. Het psychologisch onderzoek html


Bij een niet onbelangrijk deel van de selectieprocedures voor directeuren in het primair onderwijs kan een psychologisch onderzoek deel uitmaken van de procedure. De hoofdvragen met betrekking tot dit psychologisch onderzoek zijn of dat onderzoek wel geschikt is voor deze specifieke managementfunctie, en of dit onderzoek voor vrouwen misschien een extra drempel kan vormen. Om inzicht te krijgen in de aard van de instrumenten die in het psychologisch onderzoek worden gebruikt is een uitvoerig gesprek gevoerd met de psychologen die het psychologisch onderzoek hebben uitgevoerd voor de in dit onderzoek betrokken scholen.

En: Hoofdstuk 5. Seksepartijdigheid en rendement html


Voor de technische en methodische aspecten van het gebruikte simulatieprogramma is verwezen naar Wilbrink (1990). De simulatiestudie dwingt tot het operationeel definiëren van belangrijke begrippen als partijdigheid, voorspellende geldigheid, en criterium. De simulatiestudie heeft nog eens bevestigd wat op theoretische gronden reeds bekend was: voorspellende geldigheid en partijdigheid hebben niets met elkaar te maken.

Een ander kwalitatief resultaat is dat de verhouding mannen - vrouwen bij de sollicitanten op zich geen of vrijwel geen invloed heeft op de gevolgen van eventuele partijdigheid. Het is dus niet zo dat zorgen voor een groter aandeel van vrouwen in de groep sollicitanten, bijvoorbeeld door intensiever te werven onder vrouwen, een dempende werking heeft op de gevolgen van eventuele partijdigheid in gesprek of test. Intensiveren van de werving onder vrouwen, en het verbeteren van het loopbaanbeleid voor vrouwelijke teamleden in het Primair Onderwijs, zijn op zich belangrijk om te bewerkstelligen dat vrouwen in redelijke verhouding door kunnen dringen tot het management van het Primair Onderwijs. Intensiever werven van vrouwen staat dus los van vraagstukken van partijdigheid in de selectieprocedure, eventuele partijdigheid zal daar op zich niet door verminderen. Intensiever werven van vrouwen kan wel leiden tot een hoger rendement van de selectieprocedure, en daarmee alleen al zichzelf dubbel en dwars terugverdienen. Het laatste effect is in de simulatiestudie niet expliciet onderzocht, wel is op een aantal plaatsen aangegeven dat scherpere selectieverhoudingen (een direct gevolg van grotere aantallen sollicitanten verkregen door intensiever werven) leiden tot een verhoogde opbrengst van de selectieprocedure.

De simulaties gaan dan ook uit van een selectieverhouding van 1 op 8. Onder deze selectieverhouding blijken de bescheiden vormen van partijdigheid die in de simulaties zijn ingebouwd, te leiden tot tamelijk drastische verlaging van de succeskansen voor de benadeelde groep. Deze resultaten wijzen op de noodzaak een beleid te voeren dat partijdigheid waar dan ook in de selectieprocedure uitsluit. Of een dergelijk beleid succes heeft, valt in afzonderlijke selectieprocedures niet na te gaan omdat de aantallen kandidaten en een enkele benoeming daarvoor geen goed uitgangspunt vormen. Maar wat voor een enkele procedure niet kan, kan wel voor alle procedures gezamenlijk, bijvoorbeeld voor de meerdere honderden procedures die jaarlijks worden uitgevoerd. Volgens de operationele definitie van partijdigheid die in de simulatiestudie is gehanteerd, is iedere scheve uitkomst een zeker teken van partijdigheid. Een belangrijk kwantitatief resultaat met betrekking tot de gevolgen van partijdigheid is tenslotte nog dat partijdigheid slechts marginale gevolgen heeft voor het rendement van selectieprocedures. Het laatste betekent dat werkgevers niet vanzelf door de markt zullen worden gestraft wanneer zij partijdig selecteren en concurrenten dat niet doen.

In de analyses is een voorzichtige vertaling van criteriumscores naar financiële resultaten gehanteerd, waarin een verbetering in de verwachte criteriumscores van 0,1 standaarddeviatie gelijk staat aan een financiële meerwaarde van circa Euro18.000, in een enkele selectieprocedure. Verbeteringen door het hanteren van een goede functieanalyse zouden kunnen leiden tot een meerwaarde van circa Euro 27.000. Eenzelfde meerwaarde kan ook nog eens worden gerealiseerd door zowel het gesprek strenger te structureren volgens de methodiek van de selectiepsychologie, als in het psychologisch onderzoek instrumenten in te zetten die specifiek voor deze selectie van directeuren Primair Onderwijs moeten worden ontworpen. Deze bedragen mogen echter niet zomaar worden vermenigvuldigd met het aantal selectieprocedures dat jaarlijks in ons land voor deze functie wordt gevoerd, omdat het reservoir van gekwalificeerde kandidaten maar beperkt is, en in beginsel alle werkgevers (besturen) uit datzelfde reservoir proberen de best gekwalificeerden in hun procedure te krijgen.

Simulatie is in dit onderzoek een nuttig instrument gebleken: door de simulatiestudie zijn op inzichtelijke wijze verbanden gelegd, en sommigen verbanden weerlegd, waar dat anders alleen via moeilijk navolgbare rekenkundige oefeningen zou moeten gebeuren.


Toelating tot de Nederlandse Politie-academie


Ben Wilbrink, Willem van Hoorn, Leo J. Th. van der Kamp en Jen Algera (1990). Selectie voor politie-officier. De toelating tot de Nederlandse Politie Academie. Amsterdam: SCO. (Rapport 245) html


Het doel van het onderzoek is te komen tot adviezen voor de verbetering van de toelatingsselectie voor de NPA. De kwaliteit en doelmatigheid van de selectieprocedure worden aan een kritische analyse onderworpen. Gekozen is voor een onderzoekopzet waarbij een panel van deskundigen zich uitspreekt over het geheel van de selectieprocedure. Voorwaarde voor de vorming van deze 'expert opinion' is dat het panel inzicht krijgt in het doel van de selectie, de gebruikte instrumenten en de argumenten voor de uiteindelijke selectiebeslissingen. Daartoe is een omvangrijke hoeveelheid materiaal verzameld en hebben de panelleden delen van de selectieprocedure bijgewoond. Voor de resultaten van het onderzoek verwijzen wij naar de tekst van het rapport, in het bijzonder hoofdstuk 8 'Conclusies en aanbevelingen.' Tevens verwijzen wij naar de afzonderlijk uitgebrachte 'modelstudies' waarin met behulp van een daartoe ontwikkeld computerprogramma wordt gedemonstreerd welke verbeterde resultaten mogen worden verwacht bij bepaalde wijzigingen in de inrichting van de selectieprocedure of bij kwaliteitsverbetering van de onderdelen van de selectie.


Selectieprocedures simuleren


Ben Wilbrink (1990). Complexe selectieprocedures simuleren op de computer. Amsterdam: SCO. (rapport 246) [240k pdf]   pdf


Wanneer selectie in meerdere fasen gebeurt, en met gebruik van tests, interviews en AC, is het van belang inzicht te hebben in de betrouwbaarheid* en validiteit* van de procedure in zijn geheel. De literatuur biedt daar de technische mogelijkheden voor aan, door statistisch-wiskundige analyse. Maar de wiskundige beschrijving is ingewikkeld, en moeilijk na te volgen. In dergelijke situaties is het vaak mogelijk de eigenschappen van de selectie-procedure te bestuderen door de procedure met behulp van een computer na te bootsen.

Er is een algemeen simulatieprogramma voor selectieprocedures ontwikkeld. Allereerst toont hoofdstuk 1 aan de hand van de uitkomsten van bepaalde simulaties hoe deze de validiteit van de selectieprocedure in zijn geheel kunnen verhelderen. In het bijzonder is het door simuleren mogelijk om effecten van wijzigingen in de selectieprocedure te onderzoeken. Als voorbeeld wordt de selectie voor de NPA genomen (voor een beschrijving daarvan zie Wilbrink et al. 1990), zij het in een geschematiseerde vorm. Vervolgens behandelt hoofdstuk 2 de methode van simuleren, en op welke manier men zelf simulaties kan uitvoeren.

De programmatuur is later gebruikt voor een studie over partijdigheid Van Eck, Vermeulen en Wilbrink (1994), hoofdstuk 5 Seksepartijdigheid en rendement [htm]


Selectie voor tweede-faseopleidingen


Ben Wilbrink (1983). De selectie voor tweede fase opleidingen is al wettelijk geregeld; de vraag is: hoe wordt dat verder ingevuld?(niet gepubliceerd). html


Na de eeuwwisseling is dit ongepubliceerd gebleven stuk weer actueel: met de nieuwe bachelor-master structuur ontstaat alsnog de selectieproblematiek die begin tachtiger jaren werd voorzien voor de tweede fase, maar destijds niet materialiseerde door de combinatie van van niet doorvoeren van de tweede fase en selectie van promovendi te behandelen als louter personeelsselectie (alsof dat eenvoudig zou zijn).


foto in OvO geplaatst

Uitval en vertraging in het w.o. overschat


Ben Wilbrink (1980). Uitval en vertraging in het w.o.: een overschat probleem. Onderzoek van Onderwijs, 9 nr 4, 14-18. html


In brede kring wordt het idee gekoesterd dat het Nederlandse wetenschappelijk onderwijs inefficiënt functioneert. Daarbij wordt dan verwezen naar statistieken die hoge uitvalpercentages laten zien, en zeer lange studieduren voor sommige studenten. Het is mijn stelling dat deze cijfers al te zeer op face-value als 'bewijs' voor 'slecht' studierendement genomen worden. Zorgvuldige analyse zal leren dat slechts voor een gering deel gesproken kan worden van uitval en vertraging die door ingrepen in het onderwijs te vermijden zijn.

In de negentiger jaren is door onderzoek van o.a. Uulkje de Jong nog eens aangetoond dat zorgvuldig volgen van loopbanen van studenten hoge rendementen van hoger onderwijs laat zien, in sterk contrast tot rendementen op het niveau van opleidingen (die worden immers vertroebeld door no-show, omzwaaien, en overstappen van wo naar hbo of omgekeerd).


Tegenspraken in selectievoorstel


Ben Wilbrink (1973). Tegenspraken typeren het selektie-voorstel De Groot. In OTO Hoger Onderwijs Cahiers 13 Selektie van studenten: achtergrond / effekten, 1973, 166-176. html


De onderwijskundige uitgangspunten van De Groot zijn uitstekend, maar hoe zit het nu met de juistheid van zijn argumentatie voorzover deze betrekking heeft op de inrichting van selectieve toelatingsprocedures tot het hoger onderwijs?


Spiegelgevechten om het IQ


Ben Wilbrink (1972). Spiegelgevechten om het IQ. Het onderzoek van Arthur R. Jensen. Haagse Post, 40, 27 september, 32-33. html Later ook afgedrukt in J. de Mulder (Red.) Selektie van studenten; achtergrond / effekten. Hoger Onderwijs Cahiers - nr. 13, 29-33.


Het gevecht over de 80% genetische bepaaldheid van verschillen in intelligentie (80% van de variantie eigenlijk, maar variantie is niet meer dan een maat voor verschillen) blijkt op het verkeerde front gevoerd te zijn. Op geen enkele wijze kan op basis van dit gegeven de constructie gemaakt worden dat compensatorisch onderwijs niet zinvol zou zijn. Wat het wel betekent is, dat niet geprobeerd moet worden om de mate van succes af te meten aan IQ verschillen, want niet alleen blijkt volgens Jensen's analyse het weinig zinvol om onderwijs te evalueren in termen van veranderingen in IQ, maar bovendien kan het zo hanteren van het intelligentiebegrip leiden tot de verkeerde vormen van compensatorisch onderwijs.

Het methodologische punt dat dit artikel maakt is eenvoudig, althans voor biologen en psychologen: naarmate medische zorg, voeding en onderwijs verbeteren, zullen nog resterende verschillen intelligentie meer genetisch bepaald zijn dan voorheen.


Studenten aan de TH Eindhoven


Ben Wilbrink (1968). Multiple discriminant analyse van de Cattell 16 P.F.Q. voor studenten in zeven studierichtingen aan de T. H. E.Eindhoven: Groep Onderwijsresearch. (verslag stage-onderzoek, niet gepubliceerd) html


Uit de SAMENVATTING en CONCLUSIES. Een onderzoek werd verricht naar het vermogen van de 16 PF [persoonlijkheidstest] om te discrimineren tussen 7 studierichtingen. De 16 PF onderscheidt de 7 studierichtingen voor een belangrijk deel op 2 "dimensies" : openheid voor de omgeving, en functioneren in groepen. De eerste discriminant functie, of dimensie, onderscheidt bouwkunde en bedrijfskunde van de overige studierichtingen, de tweede onderscheidt bouwkunde en bedrijfskunde van elkaar. Klassificatie op grond van de gevonden functies was significant, maar niet frappant goed te noemen. Wat dit betreft is meer van deze techniek te verwachten wanneer, i.p.v. eerstejaars, een duidelijker criterium-groep gekozen wordt, zoals bijvoorbeeld afgestudeerden uit de diverse afdelingen. Wordt dit gedaan, en kiest men naast, of in plaats van, de 16 PF andere geschikte predictoren voor studiesucces, dan zal de techniek van klassificatie m.b.v. discriminantfuncties een bruikbaarder hulpmiddel voor de predictie van studie-succes vormen dan bijv. multiple correlatie.


6-9-2004 \ contact ben apenstaartje benwilbrink.nl

Valid HTML 4.01!   http://www.benwilbrink.nl/publicaties/selectie.htm