De laatste jaren is extra selectie aan de poort van het hoger onderwijs stapje voor stapje hoger op de politieke agenda gekomen. De politieke boodschap is dat deze selectie profijtelijk zou zijn. Geen beter tegenargument, na het hierboven gegeven citaat, dan laten zien hoe weinig representatief een speciaal geval van inderdaad erg profijtelijke selectie is: die voor de voormalige Nederlandse Politieacademie (NPA).
Wat in een bijzondere situatie profijtelijk is, kan in andere situaties verspilling zijn. De markt van vraag en aanbod bepaalt het verschil daartussen. Waar, zoals bij de NPA, de vraag het aanbod overweldigt kan de aanbieder zich rijk selecteren, al hoort een overheid zich af te vragen of het maatschappelijk verantwoord is de rijkdom zo eenzijdig te verdelen. Waar er sprake is van vraaguitval, en dat geldt nu net voor onze echte topopleidingen in techniek, natuurwetenschappen, en econometrie, is extra selectie aan de poort uiteraard niet aan de orde. Integendeel, overheidsbeleid is er al decennia op gericht de wervingskracht van deze topopleidingen te vergroten.
Amerika en andere buitenlanden (zie voor de grote lijnen Clark, 1985) zijn de rolmodellen voor poortselectie, maar dat gaat voorbij aan de eigen aard van het Nederlandse stelsel waar de selectie is georganiseerd in het voortgezet onderwijs, geformaliseerd in de eindexamens, en de propedeutische fase van het hoger onderwijs (zelf-selectieve functie).
Ons land kent al meer dan drie decennia een scherpe discussie over extra selectie aan de poort van het hoger onderwijs, sinds kort niet alleen meer over selectie bij numerus fixus maar ook over extra selectie in een 'vrije' variant, 'vrij' voor de instellingen althans. Kenmerkend in dit telkens hernieuwde debat is de botsing tussen twee werkelijkheden: die van de onderzoekers, de wetenschap, en die van de publieke opinie, de politiek. Hierboven gaf Astin al aan dat er ook in Amerika sprake is van een kloof tussen de onderzochte werkelijkheid en publieke opvattingen over diezelfde werkelijkheid, de mythe.
Dit artikel schetst op eigen wijze de confrontatie tussen de onderzochte werkelijkheid van selectie en de werkelijkheid van de publieke opvattingen erover, door markante delen van beide te beschrijven. Het mag duidelijk zijn dat de twee werelden elkaar niet zullen ontmoeten, al geschiedt er soms een wonder zoals in 1975 het compromis van gewogen loting, en dat in nederigheid de een voor de ander zal moeten buigen. Harde wetenschap slaagt er niet altijd in haar verworvenheden over te dragen, in de mate waarin zij faalt is er sprake van een democratisch verlies omdat het publieke debat dan minder is geïnformeerd.
Het Nederlandse hoger onderwijs is niet minder selectief dan het Amerikaanse (Wilbrink, 2003), we selecteren alleen anders, want zonder het sollicitatie-circus waar de VS en Engeland onder zuchten. Omdat bijna alle vwo-ers doorgaan naar hoger onderwijs, en deelname aan hoger onderwijs in ons land internationaal achterblijft, is de feitelijke situatie dat de selectie via het voortgezet onderwijs te streng is, dus te veel uitvallers telt. Dat botst met een publieke opinie dat dit gelijkgeschakelde land dringend extra selectie behoeft.
Extreme selectie aan de poort vinden we juist daar waar de toelating zelf al vrijwel gelijkstaat aan toelating tot een maatschappelijk begeerde positie. Dat fenomeen doet zich voor bij de heftig bevochten toelating tot Oxbridge, Ivy League instellingen (Harvard etc.), de Universiteit van Tokio en de École Normale Supérieure. Er zijn in diverse disciplines lelijke benamingen voor: de screening hypothese - onderwijs selecteert plaatsvervangend voor werkgevers - , het sheepskin-effect - de arbeidsmarkt beoordeelt mensen naar de instelling waar ze hebben gestudeerd, in plaats van op eigen verdienste - of rent-seeking - kandidaten investeren in een competitieve maatschappelijke voorsprong als zodanig, niet allereerst in een opleiding. De respectievelijke nationale mythen associëren scherpe selectie met hoge onderwijskwaliteit, maar daarvan blijkt bij empirisch onderzoek weinig of niets. Gecorrigeerd voor de kwaliteiten van de instroom, zo doen we dat immers ook bij het beoordelen van de prestaties van basisscholen, presteren deze topopleidingen niet beter dan andere. Zij leveren geen bijzondere toegevoegde waarde (Astin, 1993).
De kloof tussen onderzochte werkelijkheid en publieke opinie is hier enorm. Zo levert Nederlands onderzoek naar verschillen in effectiviteit van scholen op dat hun niveau gelijkelijk hoog is - de verschillen van dit jaar komen het volgende jaar niet terug - , terwijl departement en inspectie in kwaliteitskaarten blijven geloven. Waarschijnlijk geldt hetzelfde voor opleidingen in het hoger onderwijs, waar het nieuwe instituut van accreditatie juist stoelt op de politieke vooronderstelling dat er belangrijke verschillen in niveau zouden zijn.
Het algemene punt is dat selectie geen doel maar middel is, en daarmee niet altijd geschikt genoeg om in te zetten. Waar kwaliteit van concurrerende instellingen even hoog is, kunnen ook ouders zelf kwaliteit niet als keuzegrond hanteren. De neo-liberalistische gedachte is dat selectie vooral ook doel is, op dezelfde manier als meer marktwerking dat is. 'Neo,' want het ideaal van iemand als Thorbecke was juist dat burgers (ouders) zelf kiezen welk onderwijs hun kinderen het meest oplevert, in plaats van een selecterende school. Het ideaal van Thorbecke, concreet vormgegeven bij de start van zijn Hogere Burgerschool - de HBS - , moest overigens al binnen enkele jaren het onderspit delven onder druk vanuit de nieuwe scholen om toch bij de toelating te mogen selecteren. Denk niet dat sinds dat moment toegelaten leerlingen dus vlot de school konden doorlopen.
In de discussie over selectie is het van belang een helder beeld te hebben wat selectie concreet is. Dat beeld levert het casus van de scherpe selectie voor de Nederlandse Politieacademie (NPA), zoals door Wilbrink en anderen (1990) evaluerend beschreven.
De methodiek van deze selectie bestaat uit een eerste massale schifting op basis van een intelligentie- en een persoonlijkheidstest, een tweede schifting op basis van gestructureerde interviews, en voor de kleine overgebleven groep nogmaals een schifting met een assessment center (AC). Kenmerk van deze selectie is dat het een psychologische selectie is, geen examen. Daardoor bespaart het de kandidaten kosten die bij concurrentie op de voorbereiding op het een toelatingsexamen zouden ontstaan Kosten zijn bijvoorbeeld: tijd, privé-lessen, of zelfs massaal een extra studiejaar zoals voor toelating tot de universiteit van Tokio. De belangrijkste groep kandidaten zijn vwo-ers in hun eindexamenjaar, het komt ook daarom goed uit dat de NPA-selectie de voorbereiding op dat examen niet verstoort.
Intuïtief is al aan te voelen dat zo'n selectie ondenkbaar is voor regulier hoger onderwijs. Daar is de vraag is gemiddeld niet groter dan het aanbod. Kandidaten uitsluiten op basis van psychologische tests is in strijd met breed gedragen maatschappelijke opvattingen dat een ieder onderwijs moet kunnen volgen dat passend is voor de ontwikkeling van eigen talenten, heel thorbeckiaans eigenlijk.
Psychologisch testen is gebonden aan strenge richtlijnen, in Nederland gecodificeerd door het Nederlands Instituut van Psychologen, in de VS door drie organisaties (Standards, 1999). Nadrukkelijk behoren ook studietoetsen binnen het bereik van deze richtlijnen, dus niet alleen de examens die het Cito ontwikkelt, maar naar de geest ook het beoordelen door docenten en hoogleraren. Die richtlijnen zijn geenszins vrijblijvend, zij worden onder andere bewaakt door de Commissie Testaangelegenheden van het NIP. De richtlijnen gaan over wat behoorlijk is bij het testen en examineren van en beslissen over mensen, en binden daarmee ook actoren die geen psycholoog zijn. Ook hoogleraren die selecteren, politieke commissies over selectie (Drenth, Sorgdrager, Korthals), staatssecretarissen van onderwijs en leden van de Tweede Kamer zijn dus op die richtlijnen aan te spreken. De verantwoordelijkheid van de overheid is des te groter omdat de onderliggende partij in sollicitatieprocedures zelden in een positie is om het gelijk dat ze hebben ook te krijgen of te bevechten.
Ook hier gaapt weer de kloof tussen norm en praktijk. Publieke opvattingen accepteren te makkelijk de vogelvrije positie van sollicitanten en trekken die onbeschaamd door naar andere groeperingen.
Opvallend is in het huidige publieke debat de algemene roep om het beoordelen van de motivatie van kandidaten voor hoger onderwijs. Wie zoekt naar selectie op motivatie, zal deze in de NPA-procedure niet vinden. Motivatie blijkt niet behoorlijk te testen in situaties waarin er voor de kandidaten veel op het spel staat. Hoe anders is dat met intelligentie, want die is niet te veinzen. Ondanks bibliotheken vol wetenschappelijk onderzoek die het tegendeel laten zien, zijn leken (hoogleraren, politici, werkgevers) ervan overtuigd dat zij motivatie in persoonlijke gesprekken kunnen beoordelen. Zij realiseren zich evenmin dat motivatie een vrij-zwevend begrip is als het om selectie gaat. Of iemand gemotiveerd met sport en vrijwilligerswerk bezig is, zegt niets over motivatie voor de functie waarvoor wordt geselecteerd.
De gesprekken in de tweede fase van de NPA-procedure zijn daarom evenmin op motivatie gericht. Het zijn gestructureerde gesprekken die door psychologen en getrainde politie-inspecteurs worden gehouden, gericht op informatie die geldig is voor kritische aspecten van het functioneren van de politie-inspecteur. Geen persoonlijke gesprekken zoals hoogleraren die graag bij de toelating zouden voeren om de 'gemotiveerde' kandidaten eruit te vissen.
Hoe 'goed' werkt nu deze selectie voor de NPA? Wat levert de selectie op, vergeleken met loten of een andere willekeurige procedure? Het criterium dat hiervoor de laatste halve eeuw is ontwikkeld, is de bijdrage die medewerkers leveren aan het bedrijfsresultaat, zeg maar de mate waarin zij hun salaris waard zijn. Sommigen zijn hun salaris dubbel en dwars waard, anderen dragen minder bij dan zij aan salaris krijgen. De zwakte van dit criterium is dat het moet worden beoordeeld, het is bepaald geen sinecure om dat voor een specifieke functiegroep adequaat uit te voeren. Ook moet uit onderzoek bekend zijn hoe goed de selectietests de bijdrage aan het bedrijfsresultaat voorspellen. In concrete situaties zoals voor de NPA is dergelijk onderzoek niet uitvoerbaar omdat het om te kleine aantallen gaat en omdat de slag in de tijd vele jaren omvat, zeg tenminste vier jaar opleiding en enkele jaren praktijk voordat de eerste resultaten binnenkomen.
Het fundament voor het inschatten van deze voorspelbaarheid ligt daarom in de gesystematiseerde kennis die in de wetenschappelijke literatuur ligt opgeslagen. Voor de selectie voor de NPA zijn op deze basis schattingen voor de voorspellende waarde van intelligentietest, persoonlijkheidstest, en gestructureerde interviews en het AC gemaakt. De parameters voor de selectie zijn dan bekend, zodat bij gegeven testscores de bijdrage aan het bedrijfsresultaat te schatten is (in euro's). De opbrengst van de selectie is dan een kwestie van uitrekenen, wat bij complexe procedures met hulp van simulatie kan gebeuren (Wilbrink, 1990). Wie toch aan het rekenen slaat, kan meteen voor verschillende scenario's - andere instrumenten, andere fasering, andere selectiviteit - degene zoeken met de beste verhouding van kosten en baten.
Voor de discussie over extra selectie aan de poort is het punt niet hoeveel deze selectie dan opbrengt, maar dàt die opbrengst kwantificeerbaar is, en dat het voorstanders zou sieren die cijfers ook te geven. Probleem is natuurlijk dat hard science kwantificering langs de lijn van bijvoorbeeld Cronbach en Gleser (1965) makkelijk oplevert dat het sop de kool, de selectie de opbrengst, niet waard is.
De selectie voor de NPA is zeer lucratief: die levert iets in de orde van grootte van een halve ton (euro's) op per aan te nemen kandidaat uit het vwo. Vergelijk dat met de opbrengst van een lotingsprocedure die per definitie op nul is te waarderen, of met die van sollicitatiegesprekken-uit-de-losse-pols die empirisch bijna nul is.
Heel winstgevend dus, ook na aftrek van de directe kosten van de selectieprocedure. Voer voor politici. Jammer dat het afnemen van een intelligentietest alleen in heel bijzondere gevallen, zoals hier bij de NPA, zo lucratief is. Hoe kan dat?
De selectie-winst bij de NPA volgt uit de buitengewoon scherpe selectieverhouding, in 1990 10 plaatsen voor meer dan 600 kandidaten uit het VWO. Contrasteer dat met de toegang tot de werkelijke topopleidingen in Nederland, in de technische en natuurwetenschappelijke disciplines: daar is een tekort aan kandidaten, en valt er niet te selecteren. Integendeel, het verwijt laat zich uiten dat deze opleidingen verkwistend met hun stuk voor stuk briljante studenten omgaan, gezien de hoge uitvalpercentages in deze studies, waarmee zij ook nog eens hun wervingskracht uithollen.
Dat geld per aangenomen kandidaat voor de NPA is niet 'verdiend' in de ware zin van dat woord, maar is 'veroverd' op de concurrentie. Elders in de samenleving staan er anonieme verliezen, althans 'mindere winsten,' van in totaal ook ongeveer een halve ton tegenover. Dat mag onmiddellijk evident zijn, gezien de prominente rol van intelligentie in deze selectie: de selectie heeft die kandidaten opgeleverd die in het algemeen in deze samenleving buitengewoon productief zijn. Op dit selecteren past de metafoor van de vistechniek: de betere visser vergroot niet het aantal vissen in de vijver, maar laat op zijn best voor de concurrentie de mindere vissen over. Als het Nederlandse bedrijfsleven massaal overgaat op uitgekiende psychologische selectieprocedures, gaat het BNP vooral omhoog omdat er meer psychologen aan het werk komen. De overheid zal het bedrijfsleven in deze keuze vrij laten, maar wat publieke onderwijsinstellingen doen hoort de overheid niet onverschillig te zijn, daar hoort zij geen afstand van te nemen zoals nu het voornemen van het Kabinet is.
Bij de overgang van voortgezet naar hoger onderwijs zijn twee partijen direct betrokken: scholieren (vragers) en instellingen (aanbieders). Onder de huidige toelaatbaarheid hebben beide partijen een nog enigszins gelijkwaardige positie, afgezien van wettelijk geregelde uitzonderingen (numerus fixus, enkele hbo-opleidingen die mogen selecteren). In de voorstellen van de staatssecretaris van onderwijs, kunnen instellingen de macht naar zich toe trekken, ten koste van de scholieren uit de vragende partij.
De overheid is nu nog de hoeder van de belangen van de onderwijsvragenden, waarop zij liefst alleen inbreuk maakt wanneer ze meent dat er op korte termijn te weinig studieplaatsen zijn. Nijs, nu Rutte, wil dit structureel veranderen door aanbieders van onderwijs te ontslaan van de plicht alle vraag daadwerkelijk te absorberen, daarmee formeel de huidige toelaatbaarheid op grond van eindexamens ten grave dragend. Dit gaat wonderlijke marktwerking opleveren, waarbij angst voor verlies aan inkomsten instellingen zal weerhouden te gaan selecteren. Naar de mate waarin er toch extra aan de poort wordt geselecteerd, gaat dat ten koste van de democratisering van de toegang tot hoger onderwijs, het bevoordeelt de toch al bevoordeelden. Zie bijv. Astin's (1993) aanklacht tegen het Amerikaanse stelsel dat op dit punt ontspoord is.
Op dit thema is er iets wonderlijks aan de hand. De tendens is altijd geweest, de laatste jaren door het bachelor-master stelsel enorm versterkt, om de consumenten van onderwijs veel keuzen aan te bieden. Die politieke voorkeur, ook van studentengroeperingen, staat op gespannen voet met empirisch onderzoek dat laat zien dat keuzemomenten samengaan met studievertragingen, en dat al die differentiaties in studiepakketten geen enkel, maar dan ook geen enkel verband hebben met de functies die men later bekleedt, dat hun arbeidsmarktrelevantie nihil is. De politieke behoefte aan selectie gaat dwars in tegen deze al even publieke behoefte aan het bieden van vele keuzen, maar is tegelijk op geen enkele manier een oplossing voor de fricties die al die keuzevrijheden opleveren. Wat hier in het beleidsdomein allemaal gebeurt is een enigma. Of gewoon zwalkend beleid.
De gedachte van voorstanders van extra selectie aan de poort is dat het rendement van de opleiding erdoor verbetert. Rendement komt dan in de plaats van wat bij personeelsselectie 'bijdrage aan het bedrijfsresultaat' is, wat al aangeeft dat verbeteren van rendement een armzalig criterium is. Toepassen van de ziekenhuis-metafoor (kop-citaat) suggereert ook al dat er iets mis is met dit argument. Maar dan nog, hoe kan het zijn dat selectie rendement 'verbetert'? Rendement kan naar aantallen of percentsgewijs worden opgevat, wat verschil maakt, maar toch ook weer niet.
Selectie aan de poort houdt ook altijd een niet te verwaarlozen aantal kandidaten tegen die de opleiding met succes zouden afronden. Selectie vermindert dus het aantal afgestudeerden, en leidt zo tot afslanking van de organisatie. Nederland-kennisland wordt daar ook niet beter van. Als het tegenargument is dat de afgewezenen toch zonder verlies ergens anders terecht kunnen, dan is dat met zoveel woorden toegeven dat selectie aan de poort neerkomt op het rondpompen van kandidaten: beter van niet (Astin, 1993, geeft een grondige onderbouwing).
Gaat het om het percentage van de instromers dat de studie afmaakt, dan laat het beschikbare empirische onderzoek zien dat na instellen of verscherpen van selectie aan de poort het oude niveau van rendement zich veelal rap herstelt. De psychologie van de gezamenlijke actoren, het sociale systeem, blijkt zo in elkaar te steken dat zij in de, ook na extra selectie, altijd nog aanwezige persoonlijke verschillen telkens opnieuw reden zien voor verdere selectie. Het is hetzelfde fenomeen dat voor meer dan een halve eeuw van Thorbecke's HBS bekend staat als de wetmatigheid van Posthumus dat percentages zittenblijvers constant zijn, welk leerjaar ook, wat er ook in de wereld gaande is en verandert. Een voorbeeld uit de sfeer van de topopleidingen is electrotechniek in Leuven, dat in het eerste jaar evenveel studenten wegselecteert als vergelijkbare opleidingen elders in Europa, terwijl het als enige een straffe toelatingsselectie kent (Vroeijenstijn, 1992). Leest u de laatste zin nog eens, het gaat om de bevinding van een internationale visitatie. Dit is de kracht van gezamenlijke lekenoordelen, een destructieve kracht, die af en toe een tegenkracht goed zou kunnen gebruiken.
Het rendement voor een opleiding, stel dat dat gemiddeld 70% is, is bovendien iets anders dan het rendement voor het hoger onderwijs, dat circa 85% is (Roeleveld en De Jong, 2000). Ons stelsel zit zo in elkaar dat studenten een verkeerde keuze eenvoudig herstellen: dan tellen zij voor de eerste opleiding als studiestaker, maar studeren uiteindelijk elders af. Rectores magnifici, politici en anderen hebben lage opleidingsrendementen scherp op hun netvlies staan, maar zijn onwetend van onderzoek naar het macro-rendement voor hoger onderwijs. Een eenvoudig geval waar empirische werkelijkheid en waargenomen beeld scherp divergeren. Het juiste cijfer is van belang omdat de ruimte voor 'verbetering' gering blijkt vanaf 85% (ziekte, emigratie, of al een goede baan zonder formele afronding van de studie, zijn nu eenmaal niet voorspelbaar), waar die ruim lijkt vanaf 70%. Onderzoek heeft overigens geleerd dat echte uitvallers evenzeer profijt hebben van de gedeeltelijke opleiding die ze hebben genoten, pro rata van de daaraan bestede tijd (Hartog en Pfann, 1987), zodat vanuit integere doelen van hoger onderwijs die uitval geen urgent probleem is. Waar is de noodsituatie waar extra selectie aan de poort korte metten mee zou moeten maken?
Er zijn opleidingen zoals de NPA, geen topopleidingen, die profiteren van een overweldigende vraag en daarop kunnen en mogen selecteren. Voor de echte topopleidingen in Nederland is er sprake van vraaguitval, daar is selectie de komende decennia niet aan de orde. Verhoudingen tussen vraag en aanbod zijn altijd van belang. Zo heeft de vraagexplosie in de vijftiger en zestiger jaren het particuliere instellingen in de VS mogelijk gemaakt echt selectief te worden, en hebben latere ontwikkelingen het dezelfde instellingen moeilijk gemaakt hun zo verworven positie vast te houden (Duffy en Goldberg, 1998). In Nederland is met het University College in Utrecht geprobeerd de Amerikaanse truc te herhalen: voor wie het kan betalen en in het selectie-profiel valt een vorm van hoger onderwijs aanbieden waarmee men zich op de arbeidsmarkt of bij de toelating tot numerus-fixusstudies van de massa kan onderscheiden. Het kan dus, en experimenten kunnen verfrissend zijn, maar dit is evident geen ontwikkeling waarbij er alleen maar winnaars zijn. Astin's ziekenhuis-metafoor (kop-citaat) maakt dat helder. Politiek is dit natuurlijk erg interessant: is het saamhorigheid of juist individualisme dat we als kwaliteit van onze samenleving willen?
Dit artikel heeft laten zien, in confrontaties van publieke opvattingen en resultaten van wetenschappelijk onderzoek, dat extra selectie aan de poort van ons hoger onderwijs van andere en complexere orde is dan de overzichtelijke positie van de werkgever die uit drie kandidaten haar nieuwe medewerker kiest. Invoering ervan kan het begin van een cultuurwisseling zijn waarbij niet meer allereerst telt dat geschikte kandidaten zelf hun verdere opleiding kiezen, maar dat opleidingen zich de meest geschikte kandidaten kiezen. Organisaties tellen dan meer dan mensen, het democratisch gehalte daalt. Over mogelijke gevolgen, kosten en opbrengsten is veel bekend en valt veel te analyseren; de grote lijn is dat het per saldo tot extra kosten leidt, zoals in de VS evident is (Astin, 1993). Maar aan het einde van de dag zijn het opvattingen over de wenselijke inrichting van de samenleving die de keuze gaan bepalen, de politiek dus. Liberalen menen dat selectie aan de poort iets liberaals is, quod non, en ook de fractie van de PvdA in de Tweede Kamer is, met zijn ophemelen van selectie aan de poort, de politieke weg kwijt (Kolthoff, 2004).
Astin, Alexander W. (1993). Assessment for excellence: the philosophy and practice of assessment and evaluation in higher education. American Council on Education / Oryx series on higher education.
Clark, Burton R. (Editor, 1985). The school and the university. An international perspective. London: University of California Press.
Cronbach, L. J., & Gleser, G. C. (1965). Psychological tests and personnel decisions. Urbana: University of Illionois Press.
Duffy, E. A., and I. Goldberg (1998). Crafting a class. College admissions and financial aid 1955-1994. Princeton, New Jersey: Princeton University Press.
Hartog, J., en G. A. Pfann (1987). Onderwijsuitval, achtergronden en gevolgen. Economisch Statistische Berichten, 72, 11-16.
Kolthoff, Kees (2004). PvdA steunt foute selectie. De Volkskrant, 15 april, p. 11.
Roeleveld, Jaap, en Uulkje De Jong (2000). Uitval uit het Hoger Onderwijs. Deelname aan Hoger Onderwijs, deel 6. Amsterdam: SCO-Kohnstamm Instituut.
Standards for educational and psychological testing (1999). Washington, DC : American Educational Research Association.
Vroeijenstijn, A. I., B. L. A Waumans en J. Wijmans (1992). International programme review electrical engineering. Utrecht: VSNU.
Wilbrink, Ben (2003). Decentrale toelating, eerste stap naar selectieve toelating HO? Tijdschrift voor Hoger Onderwijs, 21, nummer 1, 47-57. html
Wilbrink, Ben, Willem van Hoorn, Leo J. Th. van der Kamp en Jen Algera (1990). Selectie voor politie-officier. De toelating tot de Nederlandse Politie Academie. Amsterdam: SCO Kohnstamm Instituut. (Rapport 245) html
Wilbrink, Ben (1990). Complexe selectieprocedures simuleren op de computer. Amsterdam: SCO Kohnstamm Instituut. (rapport 246) pdf
Ben Wilbrink onderzoekt selectie voor hoger onderwijs, examens en toetsen, en aansluiting onderwijs - arbeidsmarkt. Hij werkt voor eigen rekening te Leiden www.benwilbrink.nl.
W. J. van der Linden (2004). Het centraal examen: het beste selectie-instrument voor de universiteit. Testen? Liever: examineren. Examens, 1, juni, 19-20.
Van der Linden (2004, zie hierboven) veronderstelt stilzwijgend, in zijn beschouwing van de waarde van eindexamencijfers als selectie-instrument, dat de enige groep studenten waar het om gaat de geslaagde eindexamenkandidaten zelf zijn. Dat laat buiten beschouwing de niet geslaagde eindexamenkandidaten, maar vooral de groep jongeren die geen eindexamen doet dat toegang geeft tot hoger onderwijs. In technisch jargon is de door Van der Linden beschouwde situatie er een waarin sprake is van restriction-of-range. Van der Linden kan tegenwerpen dat alleen de rangordening van de geslaagden van belang is, maar laten we wel wezen, het gaat bij de toelating tot hoger onderwijs toch niet om rangordenen, maar om geschiktheid? Wat hij in feite tegenwerpt, in de eerste alinea van zijn (2004), is dat die eindexamens veel te veel jongeren doorlaten die ongemotiveerd zijn voor hoger onderwijs, een argument dat een hoogleraar in een faculteit onderwijskunde onwaardig is (blaming the victim, onder andere). Er zit meer vast aan dit probleem: door alleen de restriction-of-range situatie te beschouwen, miskent Van der Linden de waarde van het huidige eindexamen als selectie-instrument. Hij vergeet als het ware dat het huidige eindexamen al als selectieve drempel functioneert, geheel volgens de bedoeling van de wetgever trouwens: wie de gelegenheid om middelbaar onderwijs te volgen en/of dat met een geslaagd examen af te sluiten niet heeft kunnen of willen benutten, wordt - terecht of ten onrechte - niet toegelaten tot hoger onderwijs. Dat laat onverlet dat er altijd bijzondere wegen zoals het colloquium doctum zijn geweest om die exameneis te omzeilen. Technisch is de te analyseren situatie dan als volgt: de waarde van het huidige eindexamen dat toelaatbaarheid geeft, tegenover een eindexamen waarbij de hoogte van de behaalde cijfers de toelatingskansen bepaalt. Dat is niet de analyse die Van der Linden maakt.
De waarde van het huidige eindexamen als instrument om de geschiktheid te bepalen, is merkwaardig genoeg zelden onderzocht, en waarschijnlijk nimmer in een echt experimentele situatie, d.w.z. een situatie waarin dubbel-blind toelating plaatsvindt van geslaagde en niet geslaagde kandidaten, en van kandidaten die helemaal geen tot een eindexamen leidend onderwijs hebben gevolgd. Gepubliceerde analyses zoals die van Hazewinkel uit begin 70-er jaren, door talloze auteurs zonder blikken of blozen overgenomen (ik sluit mijzelf in), gaat over terecht of ten onrechte toegelaten kandidaten, maar daar komen niet de vele jongeren voor die in het geheel geen eindexamen hebben afgelegd maar een academische opleiding succesvol zouden hebben afgesloten, en dus ten onrechte niet voor dat onderwijs zijn gerecruteerd. Er zijn overigens wel situaties geweest waarin een in de buurt van een natuurlijk experiment komende mogelijkheid van onderzoek zou zijn geweest, zoals in 1945 de toelating tot hoger onderwijs. Er is heel lang na de oorlog ook wel onderzoek geweest naar effecten van ondervoeding op kinderen in het laatste halve jaar van de oorlog, het is denkbaar iets dergelijks ook te doen voor de jongeren die in de oorlog een tekort in hun middelbare opleiding hadden opgelopen.
P. Conley (1995). The allocation of college admissions. In J. Elster: Local justice in America (p. 25-80). New York: Russell Sage.
P. Conley (1996). Local justice in the allocation of college admissions: a statistical study of beliefs versus practice. Social Justice Research, 9, 239-258.
Ben Wilbrink (2004). Meer permanente selectie kan onze economie niet gebruiken. Voordracht Studium Generale Tilburg, 30-9-2004. (niet gepubliceerd, komt mogelijk nog) html
Toor, Rachel (2001). Admissions confidential. An insider's account of the elite college selection process. New York: St Martin's Press. (Rachel Toor is former admissions officer at Duke University. Zij was op geen enkele wijze professioneel geschoold voor deze job, wat niet ongebruikelijk lijkt te zijn, maar doet zeer inzichtelijk verslag van de eigenaardigheden van deze Amerikaanse folklore en het diepe geloof dat betrokkenen erin hebben gevestigd)
Peshkin, Alan (2001). Permissible advantage? The moral consequences of elite schooling. London: Lawrence Erlbaum. (locatie: Edgewood Academy; relevantie: laat zich direct vertalen naar University College Utrecht; naar Amerikaanse maatstaven een indrukwekkende poging van Peshkin, die een reeks eerdere studies van individuele scholen op zijn naam heeft staan, om onder woorden te brengen wat de maatschappelijke morele problemen zijn met dit elite-gedoe, morele problemen die zijn fellow Americans vooral niet willen zien. Zie ook wat er op internet rond dit boek is te vinden)
Wayne J. Camara en Ernest W. Kimmel (Eds) (2005). Choosing students. Higher education admissions tools for the 21st century. London: Lawrence Erlbaum Associates. isbn 0805847529. Zie ook mijn review van dit boek, waarin ik veel online beschikbare literatuur meld.
Voor een Amerikaans exces, als de schellen nog niet van je ogen zijn gevallen, zie http://www.collegeconfidential.com/ivy_league/Katherine_Cohen.htm
Jerome Karabel (2005). The chosen. The hidden history of admission and exclusion at Harvard, Yale, and Princeton. Boston: Houghton Mifflin (see site for contents). isbn 9780618574582 or 0618574581.
William G. Bowen, Martin A. Kurzweil and Eugene M. Tobin (Eds) (2005). Equity and excellence in American higher education. University of Virginia Press site. isbn 0813923506. symposium reviewed http://www.mellon.org/pursuitofexcellence.pdf (broken?) lecture 1 Bowen
Empty promises. The myth of college acces in America. A Report of the Advisory Committee on Student Financial Assistance Washington, D.C. June 2002. pdf
Michael W. Kirst (Editor), Andrea Venezia (Editor) (2004). From High School to College: Improving Opportunities for Success in Postsecondary Education. Jossey-Bass. site uitgever.
Derek Bok (2006). Our Underachieving Colleges : A Candid Look at How Much Students Learn and Why They Should Be Learning More. Princeton University Press info.
Stephen Klein, George Kuh, Marc Chun, Laura Hamilton, Richard Shavelson (2003). The Search for Value-Added: Assessing and Validating Selected Higher Education Outcomes. AERA paper. pdf
Zie de selectie-pagina html voor actuele zaken, o.a. dat de Universiteit van Leiden (mei 2006) toch maar afziet van selectie aan de poort.
januari 2005. Leiden voelt zich verplicht om met selectie aan de poort te gaan experimenteren. Tenslotte is er vanuit het bestuur van deze universiteit, ongeveer als enige in Nederland, gelobbyd om deze kans te krijgen, nu zullen ze er gebruik van maken ook. Rutte heeft een goed gevulde pot experimenteergelden, kennelijk moet er ondanks de hype over selectie toch geld worden bijgelegd. Dat mag nog eens benadrukken dat dit allemaal politiek is, in de betekenis met een bijsmaak.
http://www.benwilbrink.nl/publicaties/04PoortSelectieOvO.htm