Ben Wilbrink
Centrum voor Onderzoek van het Wetenschappelijk Onderwijs, Universiteit van Amsterdam
Hans van der Vleugel
Onderwijskundige Dienst, T.H.-Delft.
Uit reacties op eerdere publikaties over de selectie-problematiek gegeven het feit van de numerus fixus blijken nogal wat misverstanden en onduidelijkheden te zijn ontstaan. Een van de ergste is dat over het hoofd is gezien, dat wij ons expliciet hebben beperkt tot selectie op aantallen. Om verwarring te voorkomen en tot een duidelijke probleemstelling te komen moeten we namelijk twee selectiesituaties onderscheiden: de ene, waarin in principe iedereen die 'geschikt' is toegelaten wordt, de andere waarin op doelmatige (De Groot, 1972) wijze een vast en beperkt aantal plaatsen uit een groter aanbod van gegadigden gevuld moet worden. Zowel theoretisch (Cronbach & Glaser) als praktisch (Van Naerssen, 1970) zijn dit situaties die we van elkaar moeten onderscheiden om tot een zinvolle beschrijving van de problematiek te komen.
Selectie op geschiktheid is een probleem dat elders reeds veelvuldig en uitvoerig beschreven is (Hills, 1971; Lavin, 1965; Cattell & Butcher, 1968; Willems, 1959, 1964). Voor de eisen aan dergelijke selectie te stellen zie De Groot, 1972. (acceptabiliteit, transparantie, billijkheid, e.d.), eisen die overigens evenzeer bij selectie op aantallen gelden (zie Werkgroep Selectie, 1973).
In deze bespreking zal het accent liggen op selectie voor een beperkt aantal plaatsen, voortaan quota-selectie genoemd, waarbij 'geschiktheids-overwegingen' uiteraard wel een belangrijke rol spelen. Bij quota-selectie is men in het algemeen genoodzaakt om ook "geschikte" kandidaten af te wijzen (anders zou er geen reden zijn om tot de numerus fixus over te gaan, en hebben we met gewone selectie op geschiktheid te maken).
Een eerste gevolg is dat quota-selectie vóóraf moet plaatsvinden, dus bijv. niet bij de propedeuse, omdat er weinig argumenten aan te voeren zijn om in principe geschikte studenten na een jaar studie alsnog af te wijzen. Bij deze gedachtengang sluit ook de conceptie van de propedeuse in het herstructureringsvoorstel aan: zij is geen middel tot beperking van aantallen (de Werkgroep Selectie heeft daar ook nog eens uitdrukkelijk op gewezen). Is het bij selectie louter op grond van geschiktheid mogelijk om twijfelgevallen in de gelegenheid te stellen hun geschiktheid te laten bewijzen in de studie ('sequential testing' zou je dit met Cronbach en Gleser kunnen noemen, of het 'veldloopmodel' met De Groot, 1972), bij quota-selectie moeten er bij de toelating al beslissingen vallen. Toepassing van de 'veldloop' methode is ook bij selectie op aantallen denkbaar. Men dient er dan echter wel rekening mee te houden, dat daarvoor weinig 'ruimte' beschikbaar is in verband met de gegeven situatie, waarin men immers tot de numerus fixus moest overgaan, en tevens dat er in dat geval een harde competitie om de beschikbare plaatsen zal ontstaan.
Bij quota-selectie worden altijd meer foute beslissingen genomen dan bij een vergelijkbare selectie op geschiktheid alleen: een 'foute beslissing' noemen we immers iedere afwijzing van een 'geschikte' kandidaat, en iedere toelating van 'ongeschikte' kandidaten. Weliswaar kan bij quotaselectie het relatieve aantal foute toelatingen worden gereduceerd maar juist het karakteristieke van quotaselectie, beperking in het aantal beschikbare plaatsen, brengt altijd met zich mee dat er een belangrijk aantal geschikten moet worden afgewezen. Dit is één van de redenen waarom een numerus-fixusregeling door niemand toegejuicht wordt.
Het is goed daarbij te bedenken welke de gevolgen zijn t.a.v. de afweging van voor- en nadelen van alternatieve selectie-procedures. Begaat men willens en wetens een groot aantal fouten bij een lotings-systeem, dan staat daar tegenover ook een groot aantal fouten bij andere procedures. Mogelijke extra fouten die bij loting gemaakt worden, moeten gerechtvaardigd kunnen worden in de balans van voor- en nadelen van de diverse selectie-procedures waartussen gekozen wordt.
Er bestaat overeenstemming dat het ongewenst is om bij een numerus fixus de beschikbare plaatsen te verdelen uitsluitend op basis van studieprestaties; in het voorafgaande onderwijs (wetsontwerp verlenging en wijziging van de machtigingswet, Academische Raad, 21-2-1974, Commissie Algemene Vraagstukken Verhouding v.w.o. wo. van de Academische Raad, de Onderwijsraad, de Werkgroep Selectie, de C.R.W.O., en wat selectie op geschiktheid alleen betreft ook het Herstructureringsvoorstel - Memorie van Antwoord, 7-11-1973 - en de nota's van Posthumus). Dat betekent dat het nu van belang is om in zicht te krijgen in verbanden en samenhangen bij een gemengd, respectievelijk een volledig lotingsmodel, de twee selectie-procedures waartussen een keuze gemaakt moet worden.
De argumenten voor directe toelating op hoge studieresultaten zijn te vinden in het rapport van de Werkgroep Selectie, 12-6-1973, waarnaar de lezer wordt verwezen. In het kort: 'Als een beperking van de toelating tot een studierichting onvermijdelijk is, dan:
Deze conclusies van de werkgroep selectie zijn volkomen juist en worden ook niet aangevochten. De werkgroep selectie heeft als te voorspellen criterium gekozen het met succes afsluiten van de studie. Je zou daar nog enige verfijningen in aan kunnen brengen, zoals bijv. Willems 1959 heeft gedaan; waar het om gaat echter is, dat het studieresultaat aan het einde van de studie genomen moet worden, het liefst nog aangevuld met gegevens over succes in de beroepspraktijk (Thorndike, 1949; Cronbach, 1971; en vele anderen). Het is van weinig belang in hoeverre eindexamencijfers verband houden met studieresultaten in het eerste jaar van de studie, althans vanuit selectiestandpunt. Het ligt voor de hand dat studieresultaten in het eerste jaar sterker samenhangen met eindexamengegevens dan resultaten in de studie als geheel. Wat we willen voorspellen is echter het laatste succes in de studie. De mate waarin uiteindelijk studiesucces voorspelbaar is geeft de mogelijkheden aan van selectie op basis van die voorspellers (eindexamencijfers bijv.). De correlatie tussen eindexamencijfers en behalen van een doctoraal examen die we mogen verwachten, zal hooguit .40 voor exacte studierichtingen zijn en .35 voor de overige (Willems 1964; Van Naerssen, 1970). In dergelijke cijfers zit altijd een grote marge van onzekerheid, omdat onderzoek waarop deze cijfers gebaseerd zijn betrekking heeft op een onderwijssituatie van een aanzienlijk aantal jaren in het verleden (de methodologie van dergelijk onderzoek brengt dit met zich mee, zie ook de Werkgroep Selectie), een onzekerheid die overigens niet inhoudt dat gegokt mag worden op een mogelijk iets hogere waarde! Natuurlijk zijn er studierichtingen waarin een aanzienlijk verband bestaat tussen eindexamencijfers en studiesucces in het eerste jaar, maar wil dat als argument kunnen dienen voor toelatingsselectie op eindexamencijfers, dan moet het o.a. aangevuld worden met studiegegevens uit het eind van de studie. Aanwijzingen voor de hoogte van dat verband zijn ook te vinden bij de Werkgroep Selectie, buitenlands onderzoek zoals Astin, 1971, onderzoek gerapporteerd in tijdschriften als Educational and Psychological Measurement (validity studies section), British Journal of Educational Psychology, e.d.
Ook bij een tamelijk gering verband tussen eindexamencijfers en studiesucces zal bij de 'topgroep' het studiesucces goed zijn en zou het numeriek rendement van selectie verhoogd worden door deze 'topgroep' direct toe te laten. Daarbij is het dan wel van groot belang om enig inzicht te krijgen in de mate van verhoging van het numeriek rendement die van een dergelijke procedure te verwachten valt. De Werkgroep Selectie maakt deze vergelijking niet. De Bruyne 1973 en Wijnen 1973 hebben hiertoe enige berekeningen gemaakt, waaruit een zeer geringe verhoging in numeriek rendement blijkt. Bij dergelijke berekeningen wordt het numeriek rendement van deze methode vergeleken met dat, verkregen bij loting voor alle gegadigden.
De cijfers van De Bruyne hebben betrekking op de studierichting psychologie en geven waarschijnlijk een beeld dat voor studierichtingen met grotere affiniteiten in het vakkenpakket van de middelbare opleiding te somber is. Wijnen moet ook voor de medische studierichting concluderen tot een zeer klein rendement voor een gemengd lotingsmodel bij quota-selectie. Een niet onbelangrijk pluspunt van directe toelating kan zijn dat het in overeenstemming is met het rechtvaardigheidsgevoel van sommigen.
Daar staat dan tegenover dat er een extra selectiedrempel gehanteerd wordt, bijv. bij de 7 of 7,5 gelegen, met daarbij alle ellende inherent aan cesuren: geluk en pech spelen een grote rol in het niet gering aantal grensgevallen. Dit bezwaar lijkt echter te ondervangen bij een alternatieve procedure, voorgesteld door Wijnen 1973, waarbij de hoogte van de inlotingskans gekoppeld wordt aan de hoogte van het cijfer. Dit voorstel komt tegemoet aan gevoelsbezwaren, maar leidt niet tot grote verschuivingen in numeriek rendement.
In het vorige artikel (OvO jrg. 3 no 1) is gewezen op mogelijke ongewenste consequenties die een toelating op grond van hoge cijfers kan hebben voor de onderwijssituatie in het V.W.O. Het behoeft weinig betoog dat de keuze van eindexamencijfers als één van de gronden waarop toegang tot universitair onderwijs verkregen kan worden, resulteert in een vanuit het standpunt van de betrokkenen gezien alleszins begrijpelijk en terecht streven om via hoge cijfers onmiddellijke toelating te bereiken. Een dergelijk streven kan echter ernstig afbreuk doen aan belangrijke doelstellingen van het v.w.o. De werkgroep Selectie noemt deze nadelen:
De Werkgroep acht dit mogelijke nadelen van selectie uitsluitend op grond van studieprestaties. Het is niet duidelijk waarom dezelfde nadelen geen rol meer zouden spelen bij een regeling waar een kleiner aantal mensen op basis van hun studieprestaties direct toegelaten wordt. Op dit punt is Van Kemenade duidelijker (wetsontwerp Machtigingswet):
Verontwaardiging van hooggeleerde heren op dit punt (NRC/Handelsblad, C.S. 28-6) lijkt ingegeven door enig eigenbelang, waar immers de nadelen voor v.w.o. zijn, en de beoogde voordelen voor het wo. Voorlopig ziet het er nog naar uit dat Van Kemenade, die voor het hele onderwijs verantwoordelijkheid draagt, de zaken beter weet af te wegen.
Een samenhang tussen eindexamencijfers en uiteindelijk studiesucces geeft ook vanuit een aantal andere gezichtspunten niet zondermeer de gelegenheid om selectieprocedures op een dergelijke relatie te baseren. Verschillen in eindexamencijfers houden verband met andere variabelen, zowel persoonlijkheids-, motivatie en intelligentie variabelen, als biografische gegevens (zie bijv. Cattell & Butcher, 1968). Dociliteit (submissiveness) is in het vorige artikel als voorbeeld genoemd, waarbij zeker geen sprake kan zijn van een negatieve waardering voor deze persoonlijkheidseigenschap. Wél gesteld kan worden dat, in een vriendelijker omschrijving, 'de bereidheid zich bij een gegeven situatie aan te passen', op zich niet bijdraagt tot kritisch wetenschappelijke activiteit. Literatuur: Cattell, 1965, 1973; Wiggins, 1973; The British Journal of Educational Psychology.
In algemene formulering gaat het hierom:
- Het is te verwachten dat er samenhangen zijn tussen studieprestaties en persoonlijkheidsvariabelen. Deze samenhangen kunnen bovendien in verschillende vormen van onderwijs anders liggen. Zo wordt in bepaalde onderwijssituaties, om overigens heel respectabele redenen, een zekere mate van aanpassingsbereidheid van de leerlingen gevraagd. In andere situaties, bijv. zelfstandige studie en onderzoek in het hoger onderwijs, kunnen andere persoonlijkheidsvariabelen bevorderlijk zijn voor succesvol studiegedrag.
- Het is een eis van behoorlijke opzet van test- en selectiesituaties dat men op dergelijke verbanden als boven genoemd bedacht is, en onderzoekt in hoeverre ándere variabelen dan de gebruikte voorspellers een deel van de correlatie met het criterium kunnen verklaren (Standards for Educational and Psychological Tests, 1974, American Psychological Association, American Educational Research Association & National Council on Measurement in Education).
- Bij selectie op voorspellers die gecorreleerd zijn met andere variabelen, wordt er op indirecte wijze tevens op die andere variabelen (biografische gegevens, bijv.) geselecteerd. Dit kan leiden tot discriminatie, tot onbillijkheden jegens personen, en tot ongewenste gevolgen voor de selecterende instelling in zoverre het karakter van de toegelaten groep er in mogelijk ongewenste zin door bepaald wordt. Met 'ongewenst' is ook hier natuurlijk geen oordeel over personen bedoeld; selectie op persoonIijkheidsvariabelen resulteert in groepen die qua persoonlijkheid nogal homogeen zijn, en deze homogeniteit kan ongewenst zijn (zie bijv. De Groot, 1972: 62, 63; Wetsontwerp Machtigingswet).
Messick 1963:
Er is al op gewezen dat het ten dele kunnen voorspellen van studieresultaten in het eerste jaar niet gebruikt mag worden als argument om te selecteren op basis van die voorspeller. Het minste dat we willen voorspellen is uiteindelijk succes in de studie. Waarvoor het al of niet afgemaakt hebben van de studie een beperkt criterium is. Er zijn meerdere relevante criteria, bijv. houding tegenover het vak, studiesnelheid, onderzoekgerichtheid, houding tegenover patiënten. Ook moeten verschillende onderdelen van het studiepakket vaak afzonderlijk in de criteria opgenomen worden omdat zonder meer bij elkaar optellen geen recht doet aan het eigen karakter van het ene vak t.o.v. het andere, en onderzoek t.o.v. literatuurstudie. Studieprestaties (cijfers e.d.) zijn weliswaar het makkelijkst te verkrijgen, maar het is geenszins vanzelfsprekend dat ze representatief zijn voor wat bijv. docenten 'uiteindelijk studiesucces' zouden willen noemen. Cronbach (1971, 490):
'Bij het uitvoeren van selectieonderzoek moeten we voortdurend de verleiding weerstaan om ons te concentreren op criteria die makkelijk te voorspellen zijn. We moeten onze aandacht richten op die criteria die we het belangrijkst vinden'.
Die belangrijkste criteria blijken dan inderdaad een verzameling criteria te zijn, die met elkaar weinig verband kunnen hebben, en waarover binnen de staf van docenten vaak ook moeilijk overeenstemming is te bereiken. Conclusie van een onderzoek van Kelly en Fiske, zoals geciteerd en vertaald door Willems (1959):
Het beste criterium is uiteraard succes in de beroepssituatie. Het is erg moeilijk om daar inzicht in te krijgen, we mogen echter veronderstellen dat er belangrijke discrepanties zullen zijn tussen succes in de studie en succes in de beroepssituatie. Om genoemde redenen moet dan ook afgedongen worden op de waarde van verbanden tussen eindexamencijfers en studiesucces een jaar of zes later. De voorspellende geldigheid van .35 of .40 blijkt geen voldoende uitgangspunt om selectie op te baseren.
Afgewezen kandidaten kiezen een andere studierichting of opleiding respektievelijk beroep. Beslissingen bij numerus-fixus regelingen worden daarmee in belangrijke mate een kwestie van plaatsing, niet van selektie (zoals impliciet door de werkgroep Selektie verondersteld werd). Konkreet betekent dit dat niet aangenomen mag worden dat het rendement van afgewezen 'geschikte' (zie noot 1) kandidaten veel kleiner zal zijn dan het rendement van toegelaten geschikten; waarbij rendement betekent rendement voor het W.O. of rendement voor de maatschappij als geheel in plaats van rendement voor de gelimiteerde faculteit. Zo zou bijvoorbeeld de afgewezen geschikte kandidaat in een andere studierichting aan het numeriek rendement een bijdrage kunnen leveren.
Het bovenstaande geldt sterker naarmate eindexamen-cijfers waarop de selektie plaats vindt geen specifieke geschikheid voor vak A versus vak B voorspellen, maar een algemene geschiktheid voor studie of beroep. De verhoging van numeriek rendement bij een gemengd lotingsmodel blijkt niet alleen gering (Wijnen 1973), maar ook van betwijfelbare waarde te zijn.
Hieronder is een eerste numeriek voorbeeld gegeven m.b.t. medicijnen. De cijfers zijn wat verdeling over eindexamencijfers en slaagkansen betreft, ontleend aan tabel 1a, 1e rapport werkgroep Selectie, bijlage bij kamerstuk 12 274. In de tabel zien we hoeveel kandidaten zullen slagen voor hun kandidaatsexamen onder drie verschillende toelatingsmodellen: volledig loten, gemengde regeling 7,5, variabele inlotingskans.
Verondersteld aanbod: 1000, veronderstelde capaciteit: 500.
Bij de variabele inlotingskans zijn de aantallen als volgt bepaald: voor de groep met een bepaald gemiddelde wordt de bijbehorende slaagkans als een lotingsfactor gekozen. Om precies het aantal beschikbare plaatsen te vullen kiezen we een vermenigvuldigingsfactor die voor alle groepen gelijk is.
In bovenstaand voorbeeld is deze constante factor 0,630. Zo vinden we dat voor de groep 7,5 tot 8 ingeloot worden: 0,912 x 0,630 x 76 = 44.
Wanneer het aantal aanmeldingen groter wordt, t.o.v. het aantal beschikbare plaatsen, wordt de winst van de gemengde regeling t.o.v. volledig loten groter. Daarbij moet men echter bedenken dat de 7,5 regeling steeds minder acceptabel wordt naarmate de inlotingskans voor de overige kandidaten kleiner wordt.
Bovendien ontstaat door het iets geringere rendement bij geheel loten een kleine overcapaciteit, die opgevuld kan worden door bij geheel loten meer kandidaten toe te laten dan 500! Dit geldt te meer waar de capaciteit juist in de laatste studiefase beperkt is.
In het voorgaande is uitdrukkelijk slechts sprake van numeriek rendement binnen de betreffende numerus fixus studierichting: de medicijnen.
De afgewezen kandidaten gaan echter niet zitten duimen draaien. Laten we omwille van het argument veronderstellen dat alle afgewezenen nu Y-ologie als studierichting kiezen. Wanneer we bovendien het numeriek rendement bij de diverse gemiddelde eindexamencijfers gelijk veronderstellen aan dat in de medicijnen, dan is het numeriek rendement van deze groep van 500 bij:
Een voordeel in numeriek rendement bij de 7,5 regeling voor de medicijnen betekent een nadeel in numeriek rendement voor de Y-ologie. Het argument blijft hetzelfde wanneer afgewezen studenten verschillende alternatieve studierichtingen kiezen. Of de verwachting voor numeriek rendement hetzelfde is of niet, maakt voor het argument ook geen verschil. Veronderstel bijv. het numeriek rendement voor de Y-ologie is voor kandidaten die afgewezen werden in de medicijnen 60 % voor degenen met een eindexamencijfer-gemiddelde beneden 7,5, en 80 % voor degenen met gemiddelde 7,5 of hoger.
Het numeriek rendement van deze groep Y-ologie studenten is bij:
Ook dan gaat de 7,5 regeling in het ene vak ten koste van numeriek rendement in andere vakken.
___________________________________________________________________________ toegelaten bij gem. eind- ________________________________________ examencijfer aantal slaagkans 7,5 regeling loten variabele lotingskans (alle vakken) ____________ ____________ ____________ toegelaten toegelaten toegelaten geslaagd geslaagd geslaagd ___________________________________________________________________________ 8 en hoger 45 87,5% 45 39 22 19 25 22 7,5 tot 8 76 91,2% 76 69 38 35 44 40 7 tot 7,5 258 86,1% 111 96 129 111 140 121 6,5 tot 7 255 81,0% 110 89 128 104 130 105 6 tot 6,5 282 72,1% 122 88 141 102 128 92 lager dan 6 846 2,7% 36 23 42 26 33 21 ___________________________________________________________________________ totaal 1000 500 402 500 397 500 401 ___________________________________________________________________________
Nog een numeriek voorbeeld kan gegeven worden op de cijfers voor biologie zoals gegeven door de W & N faculteit Leiden. Daarbij moet dan wel aangetekend worden dat deze cijfers op zich ongeschikt zijn:
Voor onze berekeningen zullen we aannemen dat er 1000 kandidaten voor 500 beschikbare plaatsen zijn, en dat bij de gemengde loting de grens voor direct toelaten 8 en hoger is. De glijdende inlotingskans wordt nu bepaald door de vermenigvuldigingsfaktor (slaagkans) x 0,710 x aantal kandidaten in categorie.
Tenslotte, veronderstel dat alle voor biologie afgewezenen in Leiden scheikunde gaan studeren (weinig reëel, maar ook als verschillende alternatieve vakken gekozen worden, blijft gelden dat rendement voor het numerus-fixus-vak gaat ten koste van numeriek rendement in andere studierichtingen).
________________________________________________________________________________ examencijfers aantal slaagkans 8-regeling loten glijdende lotingskans (wisk,scheik kandidaten ______________ ______________ ______________ natk, biol) toegelaten toegelaten toegelaten slaagt slaagt slaagt _____________________________________________________________________________ 9 en hoger 24 90% 24 22 12 11 15 14 8 tot 9 162 90 162 146 81 73 104 94 7 tot 8 410 74 158 117 205 152 215 159 6 tot 7 338 60 131 79 169 101 144 86 lager dan 6 66 46 25 12 33 15 22 10 __________________________________________________________________________________ totaal 1000 500 376 500 352 500 363 __________________________________________________________________________________ ____________________________________________________________________________________________ examencijfers slaagkans bij 8-regeling bij volledig loten bij glijdende lotings- scheikunde biologie biologie kans biologie (exacte __________________ __________________ __________________ vakken) toegelaten slaagt toegelaten slaagt toegelaten slaagt ____________________________________________________________________________________________ 9 en hoger 82% 0 0 12 10 9 7 8 tot 9 64 0 0 81 52 58 37 7 tot 8 58 252 146 205 119 195 113 6 tot 7 32 207 66 169 54 194 62 lager dan 6 62 41 25 33 20 44 27 ____________________________________________________________________________________________ totaal 500 237 500 255 500 246 ____________________________________________________________________________________________
Het is misschien gewenst over de literatuur het volgende te zeggen. Het evalueren van een bepaalde selectiesituatie gebeurt op basis van een zeer uitgewerkt theoretisch apparaat, dat in de internationale wetenschappelijke literatuur te vinden is (bijv. Cronbach, 1971; Cronbach & Glaser, 1965; Hills, 1971; Cattell & Butcher, 1968). Wat de specifiek Nederlandse situatie betreft, zijn algemene principes daar uiteraard ook op van toepassing. Echter, ook empirische gegevens berustend op buitenlandse bronnen zijn van belang, om naast de schaarse Nederlandse gegevens reële schattingen over bijv. te verwachten voorspellende geldigheid te kunnen maken. Het is denkbaar dat internationale verschillen tussen hoger onderwijsstelsels kleiner zijn dan verschillen die binnen een bepaald land bestaan tussen diverse vormen van hoger onderwijs, of studierichtingen (zie ook Commissie Wiegersma, juli 1974).
Astin, Alexander W.: Predicting academic performance in college. Selectivity data for 2300 American colleges. 1971, Collier-Macmillan, London.
Bruyne, Henk de-: Selectie op grond van examencijfers: een fictie. 1973, Onderzoek van Onderwijs jaargang 2, no. 1.
Cattell, Raymond B.: The scientific analysis of personality. 1967 (1965), Penguin, Harmondsworth.
Cattell, Raymond B.: Personality and mood by questionnaire. 1973, Jossey-Bass, San Francisco.
Cattell, Raymond B., and H. J. Butcher: The prediction of achievement and creativity. 1968, Bobbs-Lerrill, New York.
Cie. Voorbereiding Herprogrammering Wetenschappelijk Onderwijs (C.M.H.W.O., Cie. Wiegersma). Derde werkstuk: De propedeuse. Academische Read, juli 1974.
Cronbach, L. J.: Test Validation. In: R. L. Thorndike (editor) Educational Measurement. 1971, American Council on Education, Washington, D.C.
Cronbach, L. J., and G. C. Gleser: Psychological test and personnel decisions. 1965 (1957), University of Illinois press, Chicago.
CRWO (Contactgroep Research Wetenschappelijk Onderwijs) 1971, brochure Herstructurering zonder Herprogrammering; 1974.
'Bij beperkte toelating beslist alleen het lot', standpunt gepubliceerd in Onderzoek van Onderwijs, jaargang 3 nr. 1, auteurs B. Wilbrink, H. v.d. Vleugel.
De Groot, A. D.: Selectie voor en in het hoger onderwijs. 1972, Staatsuitgeverij, Den Haag.
Hazewinkel, A.: Enkele gedachten over selectie voor het medisch hoger onderwijs. Afd. Onderwijs Research, medische faculteit Rotterdam, mei 1971.
Hills, John R.: Use of measurement in selection and placement. in R. L. Thorndike (editor) Educational Measurement, 1971, American Council on Education, Washington, D.C.
Lavin, D. E.: The prediction of academic performance, 1965, Wiley, New York.
Messick, S., Personality measurement and college performance. Proc. 1963 inv. conf. on testing probl., E.T.S. 1964 ook in Jackson & Messick, Problems in human assessment, 1967, McGraw-Hill.
Naerssen, R. F. van: Het nut van selectie, enkele voorbeelden, in Drenth, Willems, de Wolff (red.) Bedrijfspsychologie, 1970, Kluwer.
Thorndike, R. L.: Personnel selection, test and measurement techniques. 1949, Wiley, New York.
Thorndike, R. L. (editor): Educational measurement, 2nd edition, 1971, American Council on education, Washington, D.C.
Vastenhouw, J.: Optimale rationele selectie: een waardenprobleem. 1973, Onderzoek van Onderwijs, 2e jaargang no. 4.
Werkgroep Selectie, Prof. Dr. S. Wiegersma voorzitter, brief aan de minister 12 juni 1973, bijlage nr. V bij de memorie van toelichting op het wetsontwerp machtigingswet (kamerstuk 12929).
Wetsontwerp: Verlenging en wijziging van de Machtigingswet inschrijving studenten, 15 mei 1974, kamerstuk 12929, met memorie van toelichting en bijlagen.
Wiggins, J. S.: Personality and Prediction: Principles of Personality Assessment. 1973, Addison-Wesley.
Willems, P. J.: Voorspelbaarheid van studiegeschiktheid voor hoger onderwijs. 1959, Nijmegen, proefschrift.
Willems, P. J.: Een proefschrift beproefd. 1964, Ned. Tijdschrift voor de Psychologie, 21,124-136.
Wijnen, W. H. F. W.: Wie mag in 1973 naar de universiteit? 31-1-1973, Groningen, Universiteits Krant.
Onderzoek van Onderwijs, 1974, jaargang 3 nummer 3, 2.
De redactie van O.v.O. eist niet voor zich de eer op staatssecretaris dr. G. Klein aan de beslissing te hebben geholpen om te beginnen volgend jaar de toelating tot studierichtingen met een numerus fixus volledig aan het lot over te laten en geen voorrang meer te geven aan een gemiddeld eindexamencijfer van 7,5 of meer. De onderwijsonderzoekers in het algemeen en de medewerkers aan O.v.O in het bijzonder krijgen echter wel een flinke veeg uit de pan van een groep hooggeleerden, die de staatssecretaris die beslissing beslist niet in dank afnemen.
Die onderwijs-research-bureaus hebben ook in O.v.O. geen enkele twijfel gelaten, dat de numerus fixus zoals die nu is ingevoerd voor hen alleen maar aanvaardbaar is als een noodzakelijk kwaad of een eerste hulp bij ongelukken maar dan wel op straffe van het onverwijld nemen van zodanige onderwijskundig en sociaal verantwoorde maatregelen, dat die domme guillotine van die numerus fixus zo snel mogelijk in het rariteitenkabinet kan worden bijgezet.
Evenmin hebben zij er twijfel aan laten bestaan de toelating op gemiddeld 7,5 en daar beneden door loting als een volstrekte sinecure te zien. Om in de terminologie van de uitvinder daarvan, jhr. mr. M. de Brauw, te blijven: die procedure is nergens degelijk 'onderbouwd'. Tevens hebben zij geconstateerd dat er meer dan onvoldoende empirische zekerheid is welke selectieprocedure, als die nodig is, de beste garanties biedt.
Dat alles gegeven hebben zij heel voorzichtig de vraag gesteld of het in deze situatie niet het beste zou zijn om voor de meest willekeurige procedure te kiezen en dat is loting. Daarom worden zij nu afgeschilderd als de boze geesten aan het linker oor van de staatsecretaris en wordt het parlement tegen hen gewaarschuwd om niet mee te gaan op die heilloze weg.
De redactie van O.v.O. meent dat niet op zich te mogen laten zitten. Daarom is dit hele nummer aan dit probleem gewijd. Niet omdat zij er zo'n behoefte aan heeft om met de 7,5-ridders in het krijt te treden. Zij heeft zelfs niet de moeite genomen om uit te vinden of die ridders misschien dezelfden zijn, die zo gelukkig zijn met de numerus fixus en er maar niet genoeg van kunnen krijgen. De bedoeling van de redactie is meer van academische aard. Zij wil in het algemeen en bij de leden van het parlement in het bijzonder constructieve twijfels oproepen:
of bij gelegenheid van de behandeling van de verlenging van de machtigingswet in de Kamer er niet vooral zou moeten worden aangedrongen op structurele maatregelen om zo n genadeloze numerus fixus op korte termijn onmogelijk te maken
of in de gegeven situatie het kansspel van het lot misschien niet de minst onrechtvaardige procedure is
of loting juist vanwege haar absolute willekeur niet als stok achter de deur zal gaan fungeren tegen de numerus fixus
W. H. F. W. Wijnen frist het geheugen nog eens op hoe we aan die numerus fixus zijn gekomen, hoe gauw men daarmee vertrouwd is geraakt, zodat er alleen nog maar gepraat wordt over de selectiemethode om die uit te voeren. Hij ziet het nog gebeuren dat de hele verantwoordelijkheid voor deze jaarlijkse operatie wordt doorgeschoven naar de slachtoffers er van, de eindexamenkandidaten, die over hun eigen lot beslissen door de gestelde selectiegrens wel of niet te halen
blz. 3 Numerus fixus vlot geslikt en nu de Zwarte Piet nog kwijt
Dezelfde Wijnen legt prof. dr. K. Bakker en zijn bijvallers, die graag en gemakkelijk instemming betuigen met diens even bevooroordeeld als oppervlakkig pleidooi voor selectie op eindexamengemiddelden in NRC/ Handelsblad, een reeks essentiële vragen, twijfels en mogelijke consequenties voor, waaraan deze dravers-élite misschien wat al te gemakkelijk voorbijholt.
Blz. 15 Dravers voor de 7,5-Selectie zien hindernissen over 't hoofd.
Ben Wilbrink en Hans van der Vleugel gaan uitvoerig in op de beschuldiging te hebben gekozen voor loting uit behoefte om zich alternatief op te stellen of op andere verzwegen motieven. Met een intensief beroep op gezaghebbende auteurs tonen zij met klem van redenen aan dat het bij hen niet gaat om de keuze tussen loten en selecteren op eindexamencijfers. Als zo'n betreurenswaardige selectie onvermijdelijk is, gaat het er om de beste voorspellers voor later studie- en beroepssucces te gebruiken. Behalve dat dat latere succes van heel wat meer factoren afhankelijk is dan van het goed kunnen leren alleen zijn de eindexamencijfers zelfs voor dat goed kunnen leren niet de enigevoorspellers en misschien zelfs niet eens de beste.
Blz. 8 Loten heeft slechts voorkeur bij gebrek aan beter
Ter ondersteuning van bovenstaande is op de achterpagina een indrukwekende litteratuurlijst afgedrukt, waar de schrijvers naar verwijzen: zij verschaffen voor zich sprekende cijfergegevens. Ook 'Cijfers, die tegenspreken' die ons werden aangereikt door een Leidse faculteit, die het met de schrijvers niet eens is gaan daaraan vooraf.
Onderzoek van Onderwijs, 1974, jaargang 3 nummer 3, 7.
De aankondiging van de regering, dat bij gebruikmaking van de machtigingswet tot invoering van beperkte toelating tot bepaalde studierichtingen de selectie voortaan voor alle gegadigden door loting zal geschieden en geen absolute voorrang meer zal worden gegeven aan een eindexamengemiddelde van 7,5 of meer, zal er wel niet vreemd aanzijn, dat een eerder artikel van Wilbrink en Van der Vleugel in O. v. O. april 1974 zoveel kritische belangstelling heeft los gemaakt. Men doet het min of meer voorkomen of zij de loopplank voor deze beslissing van de Staatssecretaris hebben uitgelegd door selectie op een gemiddeld eindexamencijfer aan te vechten en gegeven de situatie loting te prefereren.
Het leek ons daarom nuttig de schrijvers de gelegenheid te geven nog weer eens uitvoerig en nog meer genuanceerd op dit probleem in te gaan, omdat de voorvechters van selectie op eindexamencijfers in hun kritische ijver wel een paar prealabele stellingen blijken te hebben verwaarloosd. Allereerst dient dan te worden aangemerkt, dat onze schrijvers er van uitgaan, dat een numerus fixus in zoverre altijd ongewenst is, dat welk selectiesysteem men ook toepast, altijd mensen niet worden toegelaten, die de wettelijk vereiste bewijzen hebben geleverd geschikt te zijn voor een wetenschappelijke studie, en dat bij de bepaling van meerdere of mindere geschiktheid in ieder systeem fouten worden gemaakt. Het gaat er dus om een selectiesysteem met de minste risico's te kiezen ofte ontwikkelen. Een cesuur op het gemiddelde cijfer 7,5 is niet als zodanig te prefereren, omdat empirisch geenszins vaststaat dat 7,5 of meer betere garanties biedt voor later studie- en beroepssucces. Bovendien krijgt zo'n absoluut selectiecijfer onherroepelijk een magische en nadelige zo niet fatale werking doordat men het als doelstelling gaat hanteren in het vwo. Belangrijk is dan niet meer wat en waarom men leert maar dat men dat cijfer haalt. De tegenwerping dat dit nu toch ook zo is steunt alleen maar de mening, dat men daar beslist niet mee door mag geen. Met dit cijfer als norm te hanteren ontkracht men ook nog de waarde van dat cijfer zelf, omdat automatisch steeds meer leerlingen dat cijfer zullen gaan halen, zodat bij een gegeven numerus fixus de grens telkens hoger zal moeten worden gelegd of de criteria voor het behalen van 7,5 verhoogd. Hier is de wet- Posthumus zichtbaar dat cijferwaarderingen nooit een eigen constante waarde hebben. Om het verwoed verdedigde misverstand uit de weg te ruimen, dat die keuze voor het gemiddelde cijfer-systeem bij selectie op aantallen onder geschikten van oudsher een uitgemaakte zaak zou zijn, waar een paar onderwijskundige nieuwlichters zo nodig aan moeten dokteren, hebben de schrijvers van navolgend artikel een uitputtende litteratuurlijst toegevoegd, waar zij bij iedere stap in hun betoog naar verwijzen. Voor wat die litteratuurlijst betreft had de redactie gemeend bij het eerdere artikel beperkingen te moeten opleggen. Gegeven de brede discussie menen wij de lezers van 0. v. 0. die lange lijst nu niet meer te mogen onthouden al was het alleen maar om door een globaal zicht op de veelheid van publikaties een indruk te krijgen van hoe intensief men overal met dit probleem bezig is. Wij hebben er de hele achterpagina mee opgesierd.
Tenslotte zij nog vermeld, dat de artikelen van prof. dr. K. Bakker in NRC Handelsblad over loten of selectie, waarin de medewerkers van O. v. O. nogal demagogisch worden opzij geschoven, misschien wel aanleiding waren om zo uitvoerig op deze problematiek terug te komen maar beslist niet de enige reden daarvoor zijn. Niemand kan nog ontkennen dat de vloed van steeds meer studenten de instellingen van wetenschappelijk onderwijs bedreigt en dat alle zeilen moeten worden bijgezet om die vloed te keren. De legende doet nog altijd opgeld dat Hollanders met een duim in het gat een dijkdoorbraak kunnen voorkomen. Het is echter wet een legende. Jammer voor prof. Bakker c. s. als hij meent met zijn 7,5-duim de vloed te kunnen keren en achter zijn academische dijk veilig te zijn. Hij voelt nattigheid maar wil in de polder waar hij geboren en getogen is hoe dan ook blijven. Bij watersnoden zijn al heel wat mensen op die manier verdronken.
Redactie
projectpagina: The Dutch weighted lottery explained in English html
projectpagina: literatuur over numerus fixus en loten html
projectpagina: literatuur over (decentrale) selectie voor numerus fixus studies html
projectpagina: overzichtje loten bij VO-scholen met te weinig plaatsenhtml
http://www.benwilbrink.nl/publicaties/74LotenVoorkeurOvO.htm