Centrum voor Onderzoek van het Wetenschappelijk Onderwijs, Universiteit van Amsterdam
Het is niet vanzelfsprekend dat kandidaten voor een beperkt aantal beschikbare plaatsen door prestatietests op zinvolle wijze geselecteerd kunnen worden. Talrijke voorbeelden daarvan zijn in de literatuur geïllustreerd (bijv. in Cronbach and Gleser: Psychological Tests and Personnel Decisions, 1961). Zeker in de brute selectie die door een numerus fixus opgelegd wordt, waar het aantal plaatsen veel kleiner is dan het aantal gegadigden dat de studie aan zou kunnen. De psycholoog die in deze situatie met de selectie belast zou worden, zal op een groot aantal vragen antwoord willen hebben voordat hij zich hiertoe laat lenen. Die vragen hebben zowel op technische problemen, als op de ethische kanten van de zaak betrekking.
Iedere voorgestelde selectieprocedure moet tegen de politieke achtergrond van het feit van een numerus fixus geanalyseerd en bekritiseerd worden. Zo is meewerken aan vormen van selectie die het feit van de numerus fixus versluieren, niet op fatsoenlijke wijze mogelijk. Met name selectie op prestaties, een methode die sommigen zo aantrekkelijk voorkomt, is hier verdacht. We zullen tonen dat ze ten minste in een aantal belangrijke opzichten even absurd is als loten, en daarom een principieel oneerlijke methode, die bovendien de slachtoffers er toe brengt hun falen aan zichzelf te wijten waar de schuldenlast thuis hoort bij de voor de numerus fixus verantwoordelijken. Loten is ook absurd, maar een eerlijke verdeling van de armoede, en blijft telkens weer onthullend werken t.a.v. het bestaan van de numerus fixus.
Het gebruik van gegevens om er selectie in een groep kandidaten op te baseren heeft, in het algemeen gesproken, slechts zin wanneer daarmee de voorspellende-waarde van de selectie verhoogd kan worden t.o.v. hetgeen al te bereiken was met andere bekende gegevens.
In de numerus fixus situatie weten we dat de kandidaten met succes door een 12-jarige selectie in het voorafgaande onderwijs zijn gegaan. Ook is bekend dat het grootste deel van deze gegadigden de studie af zou maken wanneer ze toegelaten worden (CVHWO, Commissie Voorbereiding Herstructurering Wetenschappelijk Onderwijs, Academische Raad, publicatie juli 1974), Suggereren dat loten in de numerus fixus situatie zou betekenen dat het lot beslist wie geschikt is voor een universitaire studie is een aardig staaltje van onjuiste argumentatie. Loten gebeurt in een groep die voor meer dan vier-vijfde uit 'geschikte' kandidaten bestaat, we zullen daar nog uitgebreid op ingaan. Loten is slechts een laatste stap in een langjarige reeks van selectietrappen. De groep gegadigden is wat men wel noemt: voorgeselecteerd. In dergelijke situaties kan het moeilijk zijn om met een nieuwe selectie op prestaties nog verbeteringen aan te brengen. Met name is het voor veel studierichtingen twijfelachtig of gebruikmaking van het gegeven cijfergemiddelde de voorspelling van studiesucces kan verbeteren, en of hanteren van dit gegeven bij toelatingsbeslissingen voor de groep gegadigden aanvaardbaar is. Of er samenhang tussen die cijfers en later studiesucces bestaat of niet, analyse van de veronderstellingen van het selectiemodel zal tonen dat een eventuele samenhang geen argument kan zijn om er de getalsbeperking voor numerus fixus studies op te baseren. Veronderstellen we dat deze samenhang niet bestaat, dan is het evident dat de selectie er niet op gebaseerd mag worden. Veronderstellen we daarentegen dat er wel een samenhang is, dan leidt de 7,5-regeling tot bevoordeling van de studies die in de gelegenheid zijn het. studentenaanbod eerst 'af te romen' ten koste van studierichtingen die door de uitgelotenen worden gekozen (2e keuze).
De reden waarom een onderwijsinstelling haar kandidaten selecteert, en niet loot, is om haar rendement zo groot mogelijk te maken, door de 'beste' kandidaten toe te laten, en zo weinig mogelijk goede kandidaten door onnauwkeurigheden in de selectieprocedure te verliezen. Wanneer meerdere onderwijsinstellingen deze handelwijze volgen, beconcurreren ze elkaar. En inderdaad is het zo dat het selectiemodel als vooronderstelling heeft dat de concurrentie met andere instellingen zoveel mogelijk in eigen voordeel beslist wordt.
Wanneer afzonderlijke onderwijsinstellingen verenigd zijn in één onderwijssysteem, zoals het Nederlandse WO, verandert onmiddellijk het selectieprobleem van karakter: de ene opleiding mag nu geen selectie meer hanteren die ten koste zou gaan van andere binnen hetzelfde onderwijssysteem. Met andere woorden: er is geen selectieprobleem voor iedere afzonderlijke opleiding, maar er is nu sprake van een plaatsingsprobleem voor het onderwijssysteem als geheel. De 'beste' kandidaten worden niet bij voorkeur in bepaalde studierichtingen geplaatst ten koste van andere studierichtingen. Een bekend voorbeeld van hoger onderwijs met elkaar beconcurrerende instellingen is het Amerikaanse. Daar wordt, vanuit het eigenbelang van de instellingen, fors geselecteerd (met uitzondering van (staats-) instellingen met een open-admissions policy). Gegadigden solliciteren bij meerdere instellingen tegelijk om zich van een plaats te verzekeren, zoals ook in Engeland het geval is.
Universitaire faculteiten zijn geen elkaar beconcurrerende instellingen, althans niet op dit vlak, en bieden onderwijs van gelijk niveau. Ze vormen één groot systeem, waarin op zijn best sprake kan zijn van plaatsingsstrategie, niet van faculteiten die het studentenaanbod ten nadele van andere faculteiten mogen afromen. Numerus fixus selectie voor bepaalde studies kan dan ook niet los gezien worden van andere studies die gekozen worden door degenen die afgewezen werden. De selectie die voor geneeskunde gehanteerd wordt zal van invloed zijn op het aanbod van studenten voor andere studierichtingen.
Bestaat er geen samenhang tussen cijfers en rendement dan zou de 7,5-regel absurd zijn. Veronderstellen we dat er wel een samenhang bestaat, dan verhoogt de 7,5-regeling het rendement in de numerus fixus studie, en verlaagt het in de door uitgelotenen gekozen studies. Onder deze afgewezenen komen geen hoge eindexamencijfers meer voor, terwijl bij loting voor iedereen het zo is dat de groep afgewezenen die zich nu voor een alternatieve studie aandient een relatief even groot aantal met goede cijfers bevat als in de oorspronkelijke groep. Omdat we verondersteld hebben dat studiecijfers inderdaad samenhangen met studiesucces, doen ze dat ook voor de studie van tweede keuze. Een voorspellende waarde van gemiddelde examencijfers geldt niet voor slechts een enkele specifieke, toevallig ook nog met een numerus fixus belaste, studierichting. Voorzover cijfers iets over 'geschiktheid' zeggen, doen ze dat in meer of mindere mate voor álle studierichtingen. Ook het werken met speciale vakkencombinaties doet aan deze argumentatie in veel gevallen niets af (het vak van tweede keuze zal vaak verwant zijn aan de eerste keus), nog daargelaten de heilloze weg die met een dergelijke procedure zou worden ingeslagen. De terugslag op het VWO is rampzalig. Zie vooral ook Wijnen, in het september 1974 nummer van Onderzoek van Onderwijs. Met zoiets als een 7,5-regeling is alleen het locale eigenbelang gediend, zodat we binnenkort zullen zien dat subfaculteiten elkaar niet alleen formatieplaatsen, maar ook studenten proberen af te troggelen. Voorboden daarvan zijn de moties die nu al door enkele subfaculteitsraden zijn aangenomen tegen het wetsvoorstel.
Kabinet en parlement, belast met de uiteindelijke verantwoordelijkheid zowel voor het feit van de numerus fixus als voor de wijze waarop deze voltrokken moet worden, kunnen en mogen wat het laatste betreft niet uitgaan van rendementsoverwegingen die uitsluitend betrekking hebben op de studie waarvoor de numerus fixus nodig gevonden wordt. Dit alles in de veronderstelling dat er een samenhang tussen cijfers en studiesucces bestaat. Bestaat deze samenhang niet, dan is de conclusie dezelfde: selectie kan op die cijfers niet gebaseerd worden.
Overigens vergissen de voorstanders van een 7,5-regeling zich deerlijk wat de omvang van het veronderstelde rendement betreft. Zelfs als er een samenhang tussen cijfers en studieresultaat gevonden wordt, zal deze klein van omvang zijn. Een verband aantonen betekent geenszins dat het dan ook belangrijk zou zijn. Wanneer maar over genoeg personen gegevens verzameld kunnen worden, kan altijd een verband aangetoond worden, al zou het tussen de lengte van het haar en het aantal jaren van de studie zijn. Bovendien moet niet uitgegaan worden van verband tussen cijfers en eerstejaar resultaat. De eenvoudige reden is dat de samenhang tussen eerstejaar resultaat en het studieresultaat aan het eind van de studie op haar beurt nog geringer zal zijn.
En we zouden willen voorspellen of gegadigden de studie als geheel aankunnen, niet of ze in prima conditie door een overigens allerminst voor de studie representatieve propedeuse heen komen. Daar kan aan toegevoegd worden dat velen er ten onrechte toe gebracht worden in de propedeuse de studie te staken omdat ze afknappen op de vaak autoritaire en schoolse onderwijsvormen, en onbegrijpelijke beoordelingsprocedures.
Maar laten we bij de numerus fixus blijven. Welke toelatingsprocedure hier ook gevolgd wordt, het aantal ten onrechte afgewezenen zal altijd even groot zijn (toevalsfluctuaties buiten beschouwing). Hoe kan dat? Ook al is van iedere persoon afzonderlijk niet bekend of hij/zij de studie aankan, wél is bekend welk deel van de groep gegadigden de studie succesvol af zou kunnen sluiten. De Cie. Voorbereiding etc. schat dit deel op tenminste 80%. Het capaciteitsprobleem ligt meestal in de laatste studiefase, zodat de dan beschikbare capaciteit gelijk is aan het aantal afstudeerders (die allen dus 'geschikt' blijken). Veronderstel dat deze capaciteit iets anders dan het aantal dat tot de studie toegelaten zal worden, omdat hierbij rekening gehouden wordt met het aantal dat verwacht wordt de studie te zullen staken, op 50% van het aantal gegadigden blijkt te liggen. Welke toelatingsprocedure in het kader van de numerus fixus dan ook gevolgd wordt, ze zal er altijd op neerkomen dat van de 80 geschikten onder de gegadigden er 50 aangenomen worden, en 30 afgewezen worden. Er worden immers precies zoveel mensen aangenomen dat, rekening houdend met de uitvallers die in de toegelaten groep verwacht mogen worden, de bovengenoemde capaciteit bereikt wordt.
Eventuele verschillen tussen volledig loten, de 7,5-regeling of andere mogelijkheden komen alleen tot uiting in de wijze waarop bovengenoemde 50 geschikten uit de 80 gekozen worden (we zullen daar straks uitgebreid op ingaan) en in een verschillend aantal 'ongeschikten' dat toegelaten wordt (dus daarmee ook een bij dezelfde capaciteit iets verschillend aantal toegelatenen, afhankelijk van een eventueel aangetoond verband tussen cijfers en al of niet geschikt zijn voor de studie). Welnu, de meeste van deze toegelaten 'ongeschikten' zullen de studie in het eerste of tweede jaar staken. Dit zijn tevens de studiejaren die het minst kostbaar zijn: colleges kunnen evengoed door 100 studenten meer gelopen worden. Een studietoets is even kostbaar wanneer hij aan 300, als aan 400 studenten voorgelegd wordt. Practica kunnen vrijwel altijd gegeven worden door assistenten.
O ja, uit het bovenstaande is ook te begrijpen dat een studiestaker geen plaats van een 'uitgelote geschikte' gegadigde bezet heeft gehouden. Het is dan ook absurd om 'twijfelaars' in het begin van de studie aan te sporen om snel hun plaats af te staan, zodat een ander niet uitgeloot hoeft te worden. Hopelijk laat geen student zich door dit soort adviezen om de tuin leiden.
FIGUUR 1.
Het eenvoudigste selectieprobleem doet zich voor wanneer er geen beperking in het aantal beschikbare plaatsen is. In dat geval proberen we zoveel mogelijk geschikten toe te laten en ongeschikten af te wijzen. 'Geschikt' is dan gedefinieerd als de uitkomst van het experiment waarin de gegadigde toegelaten wordt, en de studie tot een goed einde brengt. 'Ongeschikt' zijn degenen die bij toelating zouden falen. Het selectieprobleem bestaat er in dit geval uit de beide groepen zo goed mogelijk uit elkaar te halen. Laten we veronderstellen dat de groepen even groot zijn, en belangrijk van elkaar verschillen in de scores op een toelatingstest of in gemiddeld eindexamencijfer. Deze situatie is afgebeeld in Figuur 1. De minste fouten worden gemaakt door de grens van toelaten of afwijzen te trekken zoals aangegeven met lijn I. Een klein aantal geschikten zal daarmee afgewezen worden, en zij zouden dit kunnen aanvaarden. Of liever: wanneer aan de sollicitanten de selectieprocedure uitgelegd wordt, voordat ze plaats vindt, zouden zij er mee in kunnen stemmen als een redelijke procedure, bij de resultaten waarvan zij zich zullen neerleggen.
FIGUUR 2.
Het geschetste 'ideale' model is niet in overeenstemming met de situatie bij onze numerus fixus. Om te beginnen zijn de aantallen geschikten en ongeschikten in de groep gegadigden nogal extreem: 80 %, resp. 20 %. Met deze cijfers sluiten we ons aan bij de schatting gemaakt door de al genoemde Cie. Voorbereiding etc. (AC. Raad, juli 1974). Stel nu dat we door onderzoek de gegevens hebben verkregen zoals in figuur 2 afgebeeld. In dit 'ideale' geval is selectie zeer goed mogelijk door de scheidslijn bij I te trekken. Ook voor deze selectie zou de instemming van de gegadigden verkregen kunnen worden: immers er worden zeer weinig gegadigden ten onrechte afgewezen, en een gering aantal ten onrechte toegelaten. Deze ver van de realiteit bij de numerus fixus afstaande situatie wordt ons voorgetoverd door degenen die vooral op eindexamencijfers de getalsbeperking willen uitvoeren.
Er is echter geen sprake van dat bij een numerus fixus een in alle gewetensrust uitvoerbare selectie volgens lijn I aan de orde is. Weliswaar kan allereerst de groep ongeschikten van verdere mededinging uitgesloten worden door allen beneden lijn I af te wijzen, maar de numerus fixus dwingt er vervolgens toe ook binnen de groep geschikten een aanzienlijk aantal af te wijzen. En dan zitten we middenin de problemen, want er is geen enkele rationele basis om binnen de groep geschikten sommigen af te wijzen, en anderen te accepteren. We onderscheiden geen graden van geschiktheid, iedereen die geschikt is, beschouwen we als even geschikt als ieder ander. In welke situatie er binnen de groep geschikten ook geen samenhang tussen cijfers en geschiktheid kan bestaan! In principe is het wel mogelijk om verschillen in geschiktheid te onderscheiden, maar daarmee zouden we ons op glad ijs begeven en de analyse onnodig vertroebelen. Het is er om te doen degenen die de studie af zouden kunnen maken te onderscheiden van degenen die dat niet zouden kunnen. Ook de Werkgroep Selectie van Wiegersma heeft zich met de tweedeling geschikt-ongeschikt tevreden moeten stellen). Een 7,5-regeling zou in deze situatie pure discriminatie zijn van een willekeurige groep geschikten t.o.v. de overige even geschikten, en is ethisch ontoelaatbaar. Wie haar toch wil hanteren zal moeten aantonen dat er een significant en in grootte belangrijk genoeg verschil in geschiktheid bestaat tussen degenen met een cijfer beneden 7,5 en de overigen. M.a.w. een driedeling zeer geschikt - minder geschikt - ongeschikt moet aantoonbaar zijn.
FIGUUR 3.
We zijn nu voldoende voorbereid om de werkelijke situatie, als geschetst in Figuur 3, te analyseren. Weliswaar verschillen de gemiddelde cijfers voor de beide groepen nog steeds, maar we zien dat de groep geschikten de andere groep volledig overlapt (de technische details van deze selectie situatie zijn o.a. te vinden in Rorer e.a., Journal of Applied Psychology, 1966, Vol 50,1531-1-64). Dit is de situatie, op grond waarvan bijv. de Werkgroep Selectie de 7,5-regeling adviseert, d.w.z. loten tussen al degenen met lagere cijfers, waarvoor het argument is dat ongeschikten niet van geschikten te onderscheiden zijn. En inderdaad, voor ieder cijfergemiddelde vinden we altijd meer geschikten dan ongeschikten, een situatie waarin geen rationele selectie mogelijk is. De beste voorspelling voor iedere gegadigde is dat hij/zij 'geschikt' is.
Vanuit de kant van de gegadigden gezien is het enige belangrijke verschil met de situatie van Figuur 2 dat degenen die 'ongeschikt' zijn niet bij aanvang van de studie gewaarschuwd kunnen worden: zij zullen proefondervindelijk hun ongeschiktheid moeten ontdekken, want zij kunnen slechts op dezelfde wijze als de groep geschikten worden behandeld. Voor deze laatsten verandert er heel weinig t.o.v. de situatie in figuur 2: er bevinden zich nu een iets groter aantal ongeschikten in de groep die de numerus fixus selectie zal ondergaan, maar omdat het relatieve aantal ongeschikten slechts weinig groter is geworden hebben we in feite nog steeds de situatie zoals in figuur 2 rechts van de lijn I. En we hebben al uitgebreid betoogd dat in die situatie niet op cijfers meer geselecteerd kon worden. Ook in de feitelijke situatie geldt dat een 7,5-regeling vanuit de gegadigden gezien onaanvaardbaar is. Het gaat niet aan om sommige geschikten direct toe te laten, en de andere geschikten samen met een kleine groep ongeschikten te laten loten om de overige plaatsen. De laatste groep kan zeggen dat ze dat nergens aan verdiend hebben, en dat niet aannemelijk gemaakt kan worden dat zij minder zijn dan geschikten met een 7,5 of hoger. (Dat de overige geschikten met een kleine groep ongeschikten mee moeten loten is op zich van geen belang, de ongeschikten die inloten bezetten geen plaatsen die anders naar een 'geschikte' zouden zijn gegaan, omdat bij de grootte van de toe te laten groep rekening gehouden wordt met het aantal ongeschikten dat deze groep bevat). De 7,5-regeling blijft ethisch onaanvaardbaar!
Vanuit het standpunt van de selecterende instelling gezien, is de 7,5-regeling nog niet zo gek, omdat daarmee tenminste in eerste instantie een groep toegelaten wordt die vrijwel geheel uit geschikten bestaat. Tussen de overigen zou dan geloot moeten worden. Dat adviseerde de Werkgroep Selectie dan ook. In dat advies werden de belangen van de gegadigden met voeten getreden. Het is i.h.a. zo dat belangen van degenen die selecteren en degenen die geselecteerd worden verschillen, en soms, zoals in de numerus fixus, zijn ze strijdig. Bovendien hebben we eerder in ons betoog al laten zien dat het rendement voor de numerus fixus studie vrijwel niet bestaat, en dat voor overheid en universiteitsraden het selectiemodel zoals door de Werkgroep Selectie gehanteerd, in het geheel niet gebruikt mag worden. De 7,5-regeling ziet er niet alleen uit als een handige truc, het is een trucage, een rookgordijn. (Althans, in een situatie van numerus fixus selectie, want bij diagnosestelling in de medische sfeer zou ze voor de betrokken patiënten wél aanvaardbaar zijn, als een score boven 7,5 op een test betekent dat een gezwel als niet-kwaadaardig beschouwd kan worden.)
Enkele belangrijke argumenten rond de lotingsproblematiek zijn besproken. De hoofdschuldige, de numerus fixus, is daarbij buiten beschouwing gebleven, hoewel alle, vooral ook persoonlijke, ellende en frustratie die zowel de 7,5-regel als volledig loten met zich meebrengt, daar hun oorsprong vinden. De geblokkeerde levensplannen van hen die uitgeloot zijn, kunnen niet aan de loting toegeschreven worden, en het heeft ook geen enkele zin om daar de schuld te zoeken. Degenen die een numerus fixus gewenst vinden en doorvoeren, zijn ook degenen die de verantwoordelijkheid moeten nemen voor de selectieprocedure. Ook in deze ellendige, ons opgedrongen situatie echter, zijn er slechte en nog slechtere selectieprocedures mogelijk. Onder de gegeven omstandigheden is loten de minst slechte, en wat irrationaliteit betreft is ze te verkiezen boven 7,5 en aanverwante regelingen. Enkele argumenten, niet eerder in de discussie ingebracht, zijn in dit artikel uitgebreid behandeld. Andere moesten ongemoeid blijven, zoals de vraag wat een '7,5' nu eigenlijk is, indirecte selectie op persoonlijkheidskenmerken, andere aspecten aan de prestatie-selectie-moraal, verdachtmakingen die in de discussie zo'n grote rol blijken te spelen, etc. Deze argumenten, die voor een behoorlijke informatie over de problematiek onmisbaar zijn, zijn te vinden in een volledig aan dit onderwerp gewijd nummer van Onderzoek van Onderwijs, september 1974. O.v.O. is een uitgave van de C.B.O.W.O., Academische Raad.
Tenslotte mag ik er op wijzen dat herlotingskansen niet meer zijn dan een uiterst verdacht zoethoudertje, de nietsvermoedende aankomende student voorgehouden door instanties en personen die maar al te graag het aantal plaatsen willen beperken, en dat versluieren door de slachtoffers met herlotingsprocedures de idee te geven dat het aantal beschikbare plaatsen rekbaar is. Het hoeft geen betoog dat degenen die loten verdedigen als een procedure die tenminste een gelijkheid van kansen waarborgt in een overigens troosteloze situatie, niet kunnen aanvaarden dat de kansen in feite weer ongelijk worden gemaakt door het herlotingssysteem. Iedere selectie voor een numerus fixus is hard, keihard, en iedere poging om dat te verhullen, is een poging om de numerus fixus zelf te verhullen.
Naast de in de tekst genoemde bronnen, die ook literatuurverwijzingen bevatten, zijn de volgende titels van belang:
W. Thelen: "Numerus Clausus & Aerzteschaft." Verlag Andreas Acherbach, Gieser. 1974.
H. Asche, J. Lütje, E. Schott. "Der Numerus Clausus, oder Wer darf studieren?" Ro-ro-ro aktuell, Rowohlt, 1973. [Sehe auch WikiPedia, Zentralstelle für die Vergabe von Studienplätzen ZVS]
R. L. Thorndike (editor) "Educational Measurement", American Council on Education, Washington D.C., 1971. [Robert L. Linn (Editor 3rd edition) (1989). Educational Measurement. National Council on Measurement in Education & American Council on Education. London: Collier Macmillan Publishers.]
G.W. Miller: "Success, Failure and Wastage in Higher Education." George Harrap, London, 1970.
Hoger Onderwijs Cahiers nr 13: "Selektie van studenten" Onderwijspers (oto) postbus 350 Utrecht, 1974.
Standards for Educational and Psychological Tests. American Psychological Association, 1974. [Latest edition: 1999 APA; not online available; see also WikiPedia]
januari 2002. Dit stuk is een reactie op de commotie die in deze krant was ontstaan na het uitkomen van het CRWO-advies over toelating bij numerus fixus studies (verwoord in Wilbrink en Van der Vleugel, 1974 html). Prof. Bakker, biologie Leiden, zond een zeer uitvoerig stuk in (NRC Handelsblad 28-6-1974), en kreeg daar dozen vol reacties op, die deels ook in de NRC zijn gepubliceerd, met nog weer een afsluitend stuk van Bakker. Dat alles was mij in de zomermaanden volledig ontgaan: ik was niet op de NRC geabonneerd, niemand sprak mij erover aan, en door Bakker of de redactie van de NRC werd ik noch Hans van der Vleugel benaderd. K. L. Poll vond het een goed idee met een nieuwe bijdrage voor het Cultureel Supplement te komen, zoals gebeurde. Hoewel de stijl van dit artikel te scherp is, achteraf beoordeeld, had ik er wel voor gekozen een op zichzelf staande uiteenzetting te geven, in plaats van op opvattingen van Bakker direct in te gaan. Het was buitengemeen emotioneel allemaal, en in die tijd greep me dit alles ook zeer aan; de toon van het stuk is dus wel te begrijpen (maar hoe onhandig). De scherpte van de discussie had zeker ook te maken met de enorme afstand tussen de twee opvattingen: integraal loten, of selecteren. De gedachte van gewogen loting als compromis was al wel geformuleerd door Wynand Wijnen (Universiteitskrant Groningen, 31 januari 1973) en zou in 1975 een brede kamermeerderheid krijgen, maar speelde voor die tijd nauwelijks een rol in de publieke discussie.
augustus 2006. En dan maakt zo'n dupliek weer nieuwe replieken los, van hetzelfde type: hoogleraar meent een misverstand recht te moeten zetten, begrijpt niet dat hij zich daarmee buiten het eigen vakgebied begeeft, en ziet daarmee ook niet dat er binnen zijn eigen vakgebied legio aanknopingspunten zijn om de thematiek op meer wetenschappelijke wijze te benaderen. Dat geldt voor Bakker: er zijn toch waarachtig heel wat selectiemodellen bekend voor biologische onderwerpen. En het geldt voor de repliek een week later in het Cultureel Supplement, van hoogleraar mathematische statistiek Leppink in duo met hoogleraar zuivere wiskunde Veldkamp. De afweging waar ik voor stond was: nog weer een keer publiekelijk repliceren, of dat in een persoonlijk schrijven doen? Ik heb destijds de verkeerde beslissing genomen, en voor het persoonlijk schrijven gekozen. Ik heb de beide hoogleraren uitgelegd dat zij door de ondertekening met hun functie suggereren dat hun respectievelijke vakgebied een en ander over selectie heeft te melden dat de opstelling van de CRWO ongeldig maakt. Wat niet het geval is, en wat zij ook ruiterlijk toegaven. Binnen de mathematische statistiek zijn natuurlijk diverse omvangrijke publicaties die over selectie handelen, er was zeker voor Leppink een mogelijkheid geweest om een zakelijke repliek te schrijven. Ook dat werd hartelijk toegegeven, met dank voor de informatie. Leppink is mij te hulp geschoten bij de 1975 studie over verschillende technieken om gewogen te loten html. Ondertussen was de schrobbering die ik van Leppink en Veldkamp had gekregen, wel blijven 'hangen,' wat sindsdien de discussie over de gewenste wijze van het verdelen van schaarse plaatsen heeft beïnvloed. Het was alleen insiders duidelijk dat de Leppink-Veldkamp repliek niet ter zake was (Crombag, Universiteit en Hogeschool 1974 p. 154), het brede publiek kon dat niet navoelen. Maar als buitenstaander mag je vermoeden dat mensen die zich op functie en titel laten voorstaan bij het ventileren van opvattingen die niet direct met hun vak hebben te maken, een storm in een glas water blazen. Sindsdien ben ik van mening dat er in het onderwijs meer aandacht voor het herkennen van drogredenen zou moeten zijn, zoals: wantrouw schoenmakers die zich niet bij hun leest houden. Tot op de dag van vandaag doet dit verschijnsel zich voor. Gerard 't Hooft maakt loten als instrument om schaarse plaatsen te verdelen belachelijk (G. 't Hooft (1997) Loterijspelletje. NRC-Handelsblad, 26 april. De tekst van zijn (langere) ingezonden brief, met reacties van lezers van zijn website, op http://www.phys.uu.nl/~thooft/lot.html). Vincent Icke schaart zich in de rij hoogleraren (webstek): "Hilariteit en ongeloof als ik het vertel: loten! Dat is een afkorting voor malloten, een verwijzing naar de politici die vinden dat sufferds evenveel waard zijn als bollebozen." (NRC 5-2-2000). Column schrijvers kunnen zich wat meer vrijheden veroorloven, zeker, maar ze blijven toch het meest geloofwaardig wanneer ze thuiswedstrijden spelen. Deze week (11 augustus 2006) komt Erik Volkerink, hoogleraar aan Stanford University, in een radio-interview ook weer met de klassieker: ik kan het mijn Amerikaanse vrienden niet uitleggen (wat Icke ook al niet lukt). Maar hij laat de verdienste van de regeling zelf open. Er is dus vooruitgang in de discussie. U kunt die discussie volgen in de reeks stukken die ik over de laatste drie decennia op het thema heb gepubliceerd (nu op deze website). De laatste jaren is die discussie overigens verbreed naar 'selectie-aan-de-poort' als optie voor instellingen. Vooral Leiden was hier drammerig in, maar heeft voorjaar 2006 afgezien van instellen van een dergelijke selectie.
Het stuk zoals geplaatst in de NRC, inclusief de drie figuren, werd opgelucht met een foto van een rek eieren. Ik had ook geen goede suggestie voor de redactie.
Nog een opmerking over de politieke context: in 1975 werd in de Tweede Kamer het ontwerp voor de Machtigingswet behandeld. De argumenten in de parlementaire discussie, voor de PvdA gevoerd door Kees Kolthoff, hebben zeker het een en ander te danken gehad aan de publieke discussie in de eraan voorafgaande jaren. Kolthoff, by the way, was voor zijn kamerlidmaatschap hoofd van het Amsterdamse COWO, mijn diensthoofd, en vond binnen het kabinet Jos Van Kemenade als tegenstander, en Ger Klein, als staatssecretaris verantwoordelijk voor het wetsontwerp, als fel pleitbezorger voor integraal loten. In een interessante parlementaire discussie is het fantastische compromis van de gewogen loting gesloten. Daaraan is tijdens Paars I wezenlijk afgedaan, toen de commissie Drenth onder persoonlijke druk van MP Wim Kok een hem en minister Ritzen welgevallig advies uitbracht. Commissievoorzitter Pieter Drenth heeft daar moedig publiekelijk zijn excuses voor aangeboden. Wantrouw commissies met een politiek gevoelige opdracht: het kunnen verdwaalde schoenmakers zijn.
H. F. M. Crombag (1974). Over een kontroverse die een dilemma is. Universiteit en Hogeschool, 21,153-156.
Ben Wilbrink en Hans van der Vleugel (1974). Bij beperkte toelating beslist alleen het lot. Standpunt Contactgroep Research Wetenschappelijk Onderwijs. Onderzoek van Onderwijs, 3, 3-5. html
Uitvoerige documentatie van de publieke discussie over de numerus fixus, in duitstalige gebieden numerus clausus, is verzameld in www.benwilbrink.nl/projecten/loten_nf.htm
> http://www.benwilbrink.nl/publicaties/74SelectieIrrationeelNRC.htm