De toelating tot die studierichtingen waarvoor méér gegadigden zijn dan studieplaatsen wordt thans geregeld door een stelsel van gewogen loting: hoe hoger de eindexamenprestaties voor het v.w.o., des te groter is de kans op toelating tot deze "numerus fixus" studierichtingen.
Het kabinet Van Agt-Wiegel kondigde in 1977 aan dat het wilde streven naar "inhoudelijke criteria" voor bedoelde toelating. Loting werd minder aanvaardbaar geacht.
De (bestaande) Werkgroep Wiegersma ontwierp vervolgens op verzoek van de minister van 0. en W. een toelatingsregeling, waarbij tweederde deel van de beschikbare plaatsen wordt toegewezen op grond van geleverde prestaties (op het schriftelijk eindexamen v.w.o. òf op een nieuw te ontwikkelen toelatingstoets) en rond éénderde deel door ongewogen loting.
In deze nota geeft de Contactgroep Research Wetenschappelijk Onderwijs (CRWO) commentaar op de voorstellen van de Werkgroep Wiegersma. Dit beperkt zich tot enkele min of meer technische punten.
Als het aantal gegadigden weinig groter is dan het aantal beschikbare plaatsen, verschilt het voorstel van Wiegersma c.s. in zijn effecten weinig van de gewogen loting. Immers, in dat geval worden kandidaten met (zeer) goede cijfers ook bij de huidige regeling direct toegelaten.
Als het aantal gegadigden veel groter is dan het aantal plaatsen, leidt het voorstel van Wiegersma tot een scherpe cesuur tussen kandidaten met gemiddeld 7,5 of hoger (c.q. de geslaagden voor de nieuwe toelatingstoets) en de overigen.
In tussenliggende gevallen is het verschil tussen beide regelingen, dat de kandidaten met een gemiddeld eindcijfer rond 7,5 op grond van kleine verschillen in prestatie een relatief groot verschil in gevolgen (wel of niet direct toegelaten worden) ondergaan, terwijl die consequenties bij de gewogen loting minder ver uiteen liggen.
De Werkgroep Wiegersma betoogt dat haar eigen voorstel doorzichtiger is dan regelingen met loting. De doorzichtigheid van een toelatingsprocedure heeft volgens De Groot betrekking op de mate waarin de kandidaat door eigen inspanning de resultaten kan beïnvloeden. In deze zin echter zijn de voorstellen van Wiegersma niet doorzichtiger dan de huidige regeling: geruime tijd voor eindexamen en toelatingstoets is immers nog geen goede voorspelling mogelijk van de resultaten. Ook is dan nog niet duidelijk waar de kandidaat het beste op kan mikken: een hoog gemiddeld cijfer op het centraal schriftelijk, òf een hoge prestatie op de twee vakken van de voorgestelde toelatingstoets.
Kandidaten met een deficiënt eindexamenpakket wordt in het voorstel van de Werkgroep Wiegersma een kleinere toelatingskans gegeven dan onder het bestaande toelatingsregiem. De principiële omnivalentie van het v.w.o.-examen wordt hiermee aangetast.
De voorstellen van Wiegersma introduceren (uit doelmatigheidsoverwegingen) d.m.v. een noodmaatregel een nieuw element in de toelating tot het w.o.: het is niet meer voldoende om 'geschikt' te zijn voor een studie, een kandidaat moet nu 'meer geschikt' zijn dan andere (ook geschikte) kandidaten. De Werkgroep laat echter in het midden over welk onderwijs zij spreekt: het w.o. als geheel, of de individuele 'gesloten' studierichting.
Bij een maximale selectie (waarin zoveel mogelijk goede voorspellers van het studieresultaat worden betrokken) zou in een 'gesloten' studierichting enige rendementswinst verwacht mogen worden ten opzichte van integrale loting. De rendementswinst van de voorstellen van Wiegersma is op z'n best marginaal: de selectie is daarin geringer doordat slechts vrij zwakke voorspellers (bijv. het centraal schriftelijk eindexamen) worden gebruikt terwijl bovendien de gewogen loting ook al enigszins selecteert. Alleen in de diergeneeskunde, waar het plaatstekort zeer groot is, mag enige stijging van rendement van Wiegersma t.o.v. gewogen loting worden verwacht.
Ervan uitgaande dat de meeste kandidaten, die niet tot een gesloten studierichting worden toegelaten, een andere wetenschappelijke studie gaan volgen, betekent een eventuele rendementswinst in een 'gesloten' studierichting bovendien een ongeveer even grote rendementsdaling in de rest van het w.o., omdat de selectie plaats vindt op algemene voorspellers die voor het overige w.o. even goed voorspellen als voor de 'gesloten' studierichtingen.
De Werkgroep Wiegersma is er voorstander van, hoge studiebereidheid en een goed leervermogen te belonen met de zekerheid van toelating tot de studierichting van eigen keuze. Deze kenmerken van kandidaten zouden moeten blijken uit hoge cijfers op het eindexamen of hoge scores op de nieuw in te voeren toelatingstoets.
Een probleem is de interpretatie van die hoge cijfers of scores. Begaafde studenten kunnen hoge prestaties halen zonder (zeer) gemotiveerd te zijn, wat minder begaafden halen soms hoge scores door zeer hard te werken. (ook andere factoren vertonen overigens een verband met examencijfers.) Onder degenen die à la Wiegersma beloond worden, bevinden zich derhalve kandidaten die niet hoog gemotiveerd zijn of niet erg begaafd. Praktisch komt het toelatingscriterium er op neer, dat alleen het behalen van hoge cijfers of scores - op welke manier dan ook - van belang is. Hiermee wordt duidelijk, hoe weinig inhoud de 'inhoudelijke criteria' in de voorstellen hebben.
Er zijn geen goede redenen te vinden in de voorstellen van de Werkgroep Wiegersma - ondanks de schijn van het tegendeel - om de huidige gebrekkige regeling voor toelating tot 'gesloten' studierichtingen te vervangen door de minstens even gebrekkige voorgestelde regeling.
In de regeringsverklaring van het kabinet Van Agt-Wiegel d.d. 16 januari 1978 komt de volgende passage voor:
De minister van Onderwijs en Wetenschappen Pais, verzocht bij schrijven van 28 maart 1978 de werkgroep Selectie etc. om hem argumenten te leveren voor een toelatingsregeling voor 'gesloten' studierichtingen gebaseerd op de volgende uitgangspunten:
Met dit verzoek werd een slapende werkgroep, op 6 november 1972 door de toenmalige minister van Onderwijs en Wetenschappen Van Veen, ingesteld om advies uit te brengen over de selectiecriteria die zouden kunnen worden toegepast voor die studierichtingen waarin krachtens de Machtigingswet Inschrijving Studenten een numerus fixus zou worden ingesteld, nieuw leven ingeblazen. Voorbijgaand aan de publieke discussie die intussen is gevoerd, ging deze oude werkgroep in dezelfde personele samenstelling als eertijds, zonder aarzelen op het verzoek van Pais in. Er is in het verleden, met name in 1974, een uitgebreide discussie over de toelatingsproblematiek bij n.f. studies geweest, in het parlement afgerond met een uitvoerig debat (18 en 19 maart 1975). De Werkgroep refereert niet of nauwelijks aan de argumenten en stukken, die toen op tafel zijn gebracht. Het onderzoek van Hofstee c.s. naar de voorkeur van v.w.o.-leerlingen voor loting òf selectie is één van de referenties, waarnaar men in het voorstel Wiegersma tevergeefs zoekt. (Hofstee 1975, Hofstee & Trommar 1976).
In het onderstaande commentaar worden de voorstellen van de Werkgroep Wiegersma vergeleken met de huidige gewogen loting. Dat wil niet zeggen, dat de CRWO voorstander is van die gewogen loting, al of niet in de vorm waarin ze nu wordt toegepast. De CRWO houdt vast aan een uitgesproken voorkeur voor ongewogen loting. De argumenten hiervoor zijn eerder uiteengezet (zie bijv. Wilbrink en Van der Vleugel 1974a en 1974b, Wijnen 1974).
We bespreken hier slechts de voornaamste, min of meer vaktechnische punten van kritiek. Allereerst worden de verwachte effecten voor de kandidaten van de voorstellen van Wiegersma vergeleken met die van de gewogen loting. Dan bespreken we het (duistere) gebruik dat de Werkgroep maakt van de kwalificatie 'doorzichtigheid', toegekend aan haar eigen voorstellen. Na de omnivalentie van het v.w.o.-eindexamen bespreken we de gevolgen van de voorstellen voor de doelmatigheid van het w.o., waarna we tenslotte ingaan op de vraag of hoge cijfers geschikt zijn als maat voor studiebereidheid en leervermogen, zoals de werkgroep stelt.
In de bijlagen wordt de omvang van het probleem voor 1977 geschetst en bovendien worden de consequenties van de voorstellen doorgerekend voor een bepaald geval van een 'gesloten' studierichting (deze bijlage is van de hand van B. Wilbrink).
De CRWO-commissie ad-hoc die dit commentaar voorbereidde bestaat uit:
drs J. W. Holleman, R.U. Utrecht.
drs B. Wilbrink, U. v. Amsterdam.
drs H. van der Vleugel, Erasmus Univ. Rotterdam
mevr. drs J. Cohen-Schotanus, Med. fac. R.U. Groningen.
dr C. van Dorp, K.H. Tilburg.
Gebruik werd ook gemaakt van notities van prof. dr. W. Wijnen, R.U. Limburg, d.d. juni 1978 en van die van dr. D.N.M. de Gruyter, BOvO, RUL (memorandum 452-78).
Met betrekking tot kritiek op andere aspecten van de voorstellen-Wiegersma wordt met instemming verwezen naar Hofstee et al. (1978), die argumenten geven tegen het eenzijdig hanteren van het centraal schriftelijk examen in de voorstellen Wiegersma, en naar Holleman 1978a (intern memo nr. 9). Zie overigens ook het preadvies van de CAV (3 oktober 1978) en Holleman 1978b.
De Werkgroep Wiegersma stelt het volgende op blz. 6 van het rapport:
De werkgroep meent hierbij ten onrechte dat onder het huidige stelsel van gewogen loting studenten met hoge eindcijfers altijd mee zouden moeten loten. Studenten met hoge eindcijfers zullen echter vaak onmiddellijk geplaatst worden. De werkgroep is op dit punt niet goed geïnformeerd.
Voor de gewogen loting is dit bezijden de waarheid. Voor wat betreft de ongewogen loting wordt vergeten dat om daaraan mee te kunnen doen men wel degelijk eerst zijn eindexamen v.w.o. moet behalen.
Het gebruik van het woord 'verzekeren' doet hier tendentieus aan: ook in het voorstel van de werkgroep is het niet mogelijk zich van een plaats te 'verzekeren'. Het gaat slechts om het verhogen van plaatsingskansen en dat is onder de huidige gewogen loting wel degelijk mogelijk.
Dat het achterwege laten van een kwantificerende vergelijking tussen het drietrapsvoorstel en de huidige gewogen loting een gemakkelijk goed te maken verzuim van de werkgroep is, laten wij zien in een eigen kwantificering (zie bijlage 2). Hieruit blijkt o.m. dat marginale verschillen in eindexamencijfers binnen de voorstellen van de Werkgroep kunnen leiden tot grote verschillen in toelatingskansen.
De werkgroep noemt als eisen voor 'selectiecriteria':
Welnu, de Werkgroep komt niet met gegevens over 'aangetoonde kwaliteiten' noch met goede redenen.
Is de Werkgroep nu vóór of tegen loting? Dat hangt er van af.:
In bepaalde gevallen beschouwt ook de Werkgroep de ongewogen loting als een 'objectief middel van selectie', maar blijkbaar pas nadat de goede kandidaten er met minder objectieve middelen uitgehaald zijn.
Al met al een warm pleidooi voor loting
De Werkgroep vindt, terecht, de doorzichtigheid van de te hanteren regeling een belangrijk punt. Een nadeel van de gewogen loting is dat de inlotingskans die de student uiteindelijk heeft voor hem tevoren moeilijk te schatten is. Daaraan is natuurlijk wel iets te doen. Hoewel het berekenen van de inlotingskansen onder de huidige gewogen loting niet eenvoudig is, kan over de meest waarschijnlijke inlotingskans onder de meest waarschijnlijke omstandigheden (beschikbaar aantal plaatsen, aantal kandidaten in de diverse lotingsklassen) voorlichting gegeven worden. Overigens is integrale loting weer een perfect doorzichtige procedure, wat door de Werkgroep ook opgemerkt wordt.
Lastig valt in te zien waarom de Werkgroep meent dat haar voorstel een doorzichtige procedure zou vormen. Het is moeilijk om juist op deze procedure enig duidelijk zicht te krijgen. De leerling wordt met een aantal onzekerheden tegelijkertijd geconfronteerd: de te verwachten eindexamenresultaten zijn - net als nu - de eerste onzekere factor; van de eindexamenresultaten hangt in de voorstellen af of hij deel zal moeten nemen aan de toelatingstoets; de te verwachten resultaten op de toelatingstoets zijn onzeker, en ook is onzeker waar op die toets de scheiding tussen toelaten en niet toelaten zal komen te liggen (dat hangt immers af van aantal deelnemers en de te verdelen aantallen plaatsen); tenslotte, zou hij niet direct geplaatst worden, dan is nog onzeker welke inlotingskans er dan zal bestaan. En dan praten we nog maar helemaal niet van de zeer ingewikkelde variant op de directe toelating die door de Werkgroep voorgesteld wordt (zie daarover het rapport van de Werkgroep). Het gaat er om (en dat is ook de impliciete definitie van doorzichtigheid die de Werkgroep hanteert) dat doorzichtigheid iets te maken heeft met de mate waarin men door eigen inspanning de resultaten kan beïnvloeden (deze definitie is van A.D. de Groot, lid van de Werkgroep. Wanneer de resultaten bekend zijn, valt er door eigen inspanning niets meer aan te beïnvloeden, en is het zinloos om van doorzichtigheid te spreken. Het gaat om doorzichtigheid geruime tijd vóór examen en toets, laten we zeggen één of zelfs twee jaar tevoren. In die opvatting kan de drietrapsraket als niet anders dan ondoorzichtig beschouwd worden.
Op pag. 15 stelt de Werkgroep Wiegersma" (bij de rechtstreekse toelating) voor:
In de voorstellen van de Werkgroep Wiegersma krijgen de gegadigden met een deficiënt v.w.o.-vakkenpakket dus een kleinere toelatingskans dan hun mede- gegadigden (en dan de kans onder de huidige Machtigingswet). Hetzelfde geldt (pag. 16) in mindere mate ook voor hen die hoge cijfers behalen na een herexamen.
De voorstellen leiden er blijkbaar toe dat de bestaande omnivalentie van het v.w.o.-eindexamen wordt aangetast. De vraag is gewettigd of een zo principiële verandering in een noodwet geregeld mag worden.
De Werkgroep gaat er evenals bij haar eerdere rapporten in het begin van de zeventiger jaren, van uit dat toelating tot n.f. studies een selectieprobleem inhoudt. Ze probeert dan ook oplossingen te vinden die redelijk en aanvaardbaar zijn vanuit de gedachte dat het om selectie zou gaan. Zo staat de Werkgroep nog steeds achter haar eerdere uitspraak, in het rapport in Bijlage I weer opgenomen:
Bijzonder scherp wordt het selectie uitgangspunt, eveneens in Bijlage 1, als volgt geformuleerd:
In het rapport wordt dan ook telkens over selectie en niet over plaatsing ('allocatie') gesproken, bijvoorbeeld:
Het punt is echter, dat een kandidaat die afgewezen of uitgeloot wordt voor een n.f. studierichting vrij is om een andere universitaire studie te volgen, en dat in de praktijk meestal ook zal doen. Wie niet toegelaten wordt tot een n.f. studie, wordt daarmee niet uitgesloten van iedere vorm van universitair onderwijs. Er is geen sprake van een selectie voor het universitair onderwijs, maar van plaatsing in een bepaalde studierichting (van eigen eerste voorkeur). Het gaat dan ook niet om een aantasting van rechten op het volgen van universitair onderwijs, maar om inperking van het recht op studie in de richting van eigen voorkeur.
Omdat afgewezen kandidaten veelal een andere universitaire studie zullen volgen, mag het probleem van toelating tot bijvoorbeeld de medische faculteiten niet 'opgelost' worden zonder daarbij de gevolgen voor de andere faculteiten in de beschouwing te betrekken.
Uitwerking van dit argument wordt dan gezocht in het verband tussen slaagkans en eindexamencijfers, en tussen studieduur en eindexamencijfers. De overweging is dat het toelaten van studenten met hogere slaagkansen en kortere verwachte studieduur een doelmatiger gebruik van de onderwijsvoorzieningen in de n.f. studierichting tot gevolg heeft. Welnu, het verband tussen eindexamencijfers en slaagkans (soms ook studieduur) is onmiskenbaar aanwezig, maar is algemeen geldig, dat wil zeggen dat een verband tussen gemiddeld eindexamencijfer en al of niet afstuderen in de medicijnen niet specifiek is voor de studie medicijnen: ongeveer hetzelfde verband bestaat tussen datzelfde eindexamengemiddelde en studiesucces in andere universitaire studies. Met andere woorden: toelating tot n.f. studies af laten hangen van gemiddeld eindexamencijfer levert op zich geen doelmatiger gebruik van de onderwijsvoorzieningen in het w.o. als geheel op. Als er al rendementswinst in de gesloten studierichting optreedt, zal dat ten koste gaan van het rendement in de overige studierichtingen.
De zaak zou anders komen te liggen wanneer er studie-specifieke relaties tussen eindexamenprestatie en slaagkans zouden zijn. Kijken we bijvoorbeeld naar de volgende grondgedachte van de Werkgroep:
Omdat het toelatingsprobleem geen selectieprobleem, maar een plaatsingsprobleem is, zou de Werkgroep beter gedaan hebben haar grondgedachte ongeveer als volgt te formuleren: '
"Toelating voor bepaalde n.f. studie moet gebeuren op criteria die relevant zijn voor de keuze tussen plaatsing in deze n.f. studie en plaatsing in een andere universitaire studie.' In deze formulering is duidelijk dat geen 'betere' of 'meer doelmatige' plaatsing bereikt kan worden door gebruik te maken van een voorspeller die in alle in aanmerking komende studierichtingen op dezelfde wijze en ongeveer even goed de slaagkans voorspelt. De becijferingen over de rendementswinst die Wiegersma geeft in NRC Handelsblad van 4 juli 1979 zijn overigens niet van toepassing, omdat hij zonder dit duidelijk aan te geven een vergelijking trekt tussen de voorstellen van de Werkgroep en de integrale loting, niet de huidige gewogen loting.
De Werkgroep Wiegersma wil motivatie beloond zien door een verhoogde toelatingskans. Máár zegt zij, dan moet het gerichte motivatie zijn (kandidaten die een hoge motivatie hebben, maar niet specifiek gericht op een gesloten studie vallen daar niet onder, en inderdaad zullen zij zich nog wel eens bedenken voordat zij grote investeringen gaan doen in de voorbereiding op eindexamen en toelatingstoets), dan moet die motivatie gepaard gaan aan een goed leervermogen (hoog gemotiveerden met gemiddelde studieprestaties zijn kennelijk toch maar tweederangs kandidaten) en dan moet de kandidaat ook nog hard werken voor zo hoog mogelijke eindexamencijfers (alleen maar hoog gemotiveerd en begaafd zijn, en lage cijfers halen is kennelijk ongewenst in de ogen van de werkgroepleden). Hoewel de Werkgroep studiebereidheid en leervermogen wil opsporen (en belonen) gebruikt ze praktisch slechts hoge cijfers, hoe die ook zijn verkregen.
Door de nadruk op het belonen van hoge eindexamenprestaties zal het onder' wijs en de studie binnen het v.w.o. in de hogere leerjaren nog meer dan nu het geval is, beheerst worden door het eindexamen. De vergelijkende toelatingstoets heeft als vermoedelijk effect, dat de toetsing en beoordeling binnen het v.w.o. ook meer vergelijkend zal worden, in plaats van criterium- georiënteerd. Intellectuele vorming 'in de breedte' zal door
de concentratie op één of twee vakken geremd worden. Dit alles werpt een duidelijk licht op de eenzijdige 'inhoud' van de zgn. 'inhoudelijke criteria'.
De uitgebreide aandacht voor de toelatingsproblematiek waarvan de discussie blijk geeft verwaarloost telkens weer één aspect: de noodzaak van verruiming van de plaatsingsmogelijkheden. Bijlage I geeft een kwantitatief beeld van de tekorten in 1977 in de drie 'structureel gesloten' studierichtingen. In het cursusjaar 1978/79 zijn dat, blijkens persberichten, de enige drie met een studentenstop; bij de overige acht numerus fixusstudierichtingen bleken achteraf toch alle kandidaten geplaatst te kunnen worden. Blijkbaar is de belangrijkste studierichting met knelpunten die van de geneeskunde. Het verdient aanbeveling verder te studeren op concretisering van de mogelijkheden, in die studie de plaatsingsmogelijkheden te verruimen. Voorzover er dan toch nog plaatstekorten overblijven, verdienen de voorstellen van de Werkgroep Wiegersma stellig niet de voorkeur boven de huidige gewogen loting, die als toelatingsregeling zeker niet slechter is dan de voorgestelde 'drietrapsraket'.
Cohen-Schotanus, J., Loting en rendement - studieresultaten van Groninger medische studenten sinds de numerus fixus. Groningen: Bureau Onderwijsontwikkeling Geneeskunde, RUG, 1978.
Hofstee, W. K. B., Loten of cijferen. Onderzoek van Onderwijs, 1975, 4/1, 3-6.
Hofstee, W. K. B. en Trommar, P. M. L., Selectie en loting, meningen van v.w.o. eindexaminandi. Heymans bulletin. Groningen: Psychol. Inst. 1976.
Hofstee, W. K. B., Toelatingsprocedure voor universiteit geen verbetering. Het Nieuwsblad van het Zuiden, 14 juni 1978, pag. 9 (1978a).
Hofstee, W. K. B. , Berge, J. M. F. ten, Molenaar, W. en Lewis, Ch., De rol van het schoolexamen bij de selectie voor gesloten studierichtingen: psychometrische en onderwijskundige overwegingen. Heymans Bulletin HB- 78-385-EX. Groningen: Psychol. Inst. RUG, 1978.
Holleman, W., Selectie bij studentenstops: drie vergeten hoofdstukken van een beleidsadvies; 0 & O-Intern nr. 9; Utrecht: Afd. 0. en 0. van 0., RUU, 1978a.
Holleman, W., De effecten van de selectievoorstellen. Utrechts Universiteitsblad, 29 september 1978b.
Jaarverslag van de Centrale Commissie Aanmelding en Plaatsing eerstejaarsstudenten, studiejaar 1977-1978. Groningen: CDAP, 1978.
Moor, R. A. de, Toelating tot wetenschappelijk onderwijs blijft moeilijke zaak. Het Nieuwsblad van het Zuiden, 22 juni 1978, pag. 9.
Preadvies Commissie Aansluitingsvraagstukken v.h.o.-h.o. (brief nr. CAV165 d.d. 3 oktober 1978 aan de voorzitter van de Academische Raad).
Rapport Werkgroep Selectie in verband met de Machtigingswet Inschrijving Studenten (voorzitter: S. Wiegersma), 's- Gravenhage, 31 mei 1978.
Staveren, G. van, Onderzoek naar methoden en resultaten van selectie voor en in het medisch onderwijs. Amsterdam: Stichting RITP, 1976.
Wat doen ze met studentenstops in het buitenland? Folia Civitatis, 1978, 31/39, 7.
Wiegersma, S., Toelating tot de universiteiten: reactie op kritiek. NRC Handelsblad, 4 juli 1978.
Wilbrink, Ben, en Vleugel, Hans van der, Bij beperkte toelating beslist alleen het lot. Onderzoek van Onderwijs, 1974a, 3/1, 3-5. htlm
Wilbrink, Ben, en Vleugel, Hans van der, Bij gebrek aan beter. Onderzoek van Onderwijs, 1974b, 3/3, 8-12. html
Wilbrink, Ben, Gewogen loting. Amsterdam: COWO, Universiteit van Amsterdam, mei 1975.
Wilbrink, Ben, Examenregeling deel A, Studiestrategieën (voorlopige versie, cursus 9). Amsterdam: COWO/U.v.A., 1978. Bijlage A. html
Wijnen, W. H. F. W., En nu de Zwarte Piet nog kwijt. Onderzoek van Onderwijs, 1974, 3/3, 3-5.
________________________________________________________________________ Studierichting Gegadigden Netto Capaciteit Netto Gem. toelatingskans in 1977 (1976) ________________________________________________________________________ Geneeskunde 3626 1608 .44 (.50) Tandheelkunde 417 407 .98 (.88) Diergeneeskunde 761 150 .20 (.25) ________________________________________________________________________
Bron: Jaarverslag van de Centrale Commissie Aanmelding en Plaatsing a.s. eerstejaars studenten, studiejaar 1977-78, overzicht 4, 8 en 12.
Noot: "Netto": de getallen zijn ontstaan na aftrek van resp. terugtrekkingen, niet geslaagden, buitenlanders e.d. of voorrangs- en andere reserveringen.
Het effect van de drietrapsregeling van Wiegersma-Pais, vergeleken met de gewogen loting die op dit moment nog plaats vindt.
Zoals bekend, werkt de gewogen loting met zes lotingsklassen, groepen studenten met eindexamencijfers tot 6,5, van 6,5 tot 7, 7 tot 7,5, 7,5 tot 8, 8 tot 8,5, 8,5 en hoger, de respectievelijke lotingsklassen 1, 2, 3 4, 5 en 6.
In de machtigingswet is vastgelegd dat de inlotingskansen van studenten uit deze respectievelijke lotingsklassen zo groot moeten zijn dat de proporties ingelotenen per lotingsklasse zich tot elkaar verhouden als
0,67, 0,8, 1, 1,25, 1,5 en 2.
Aangenomen dat voor een bepaalde n.f. studierichting de kandidaten als volgt over de lotingsklassen verdeeld zijn:
150, 300, 250, 100, 70, 30 (totaal 900)
kunnen de inlotingskansen p v i voor lotingsklasse i berekend worden uit:
(1)
Σ p Fi vi = C,
waar
Σ: de sommering is over i = 1 tot en met 6
C = het beschikbare aantal plaatsen (minus 4% gereserveerd voor de hardheidsclausule)
v i = verhoudingsgetal voor lotingsklasse i
F i = aantal gegadigden in lotingsklasse i
p = constante
p vi = inlotingskans voor lotingsklasse i
Wanneer C = 600 vinden we voor de constante p
p = 600 / {(0,67x159)+(0,8x300)+(1x250)+(1,25x100)+(1,5x70)+(2x30)} = 0,68.
De inlotingskansen voor studenten in lotingsklasse 5 en 6 zijn groter dan 1, dat betekent dat deze 100 studenten direct geplaatst worden, en niet mee hoeven te loten. Voor de overige studenten moeten de kansen nu opnieuw berekend worden, voor een aantal beschikbare plaatsen van
C' = C - 100 = 500
p = 500 /{(0,67x150)+(0,8x300)+(1x250)+(1,25x100)} = 0,70
De inlotingskansen voor studenten in de respectievelijke lotingsklassen 1 t/m 6 zijn dan
0,47 x 0,56 x 0,70 x 0,87 x 1,00 x 1,00
In tabel 1 zijn al deze gegevens nog eens overzichtelijk bij elkaar gezet.
Hoe gaat het nu bij de drietrapsregeling? Laten we aannemen dat inderdaad studenten met 7,5 of beter eindexamencijfer gemiddelde direkt worden geplaatst. De overige kandidaten nemen deel aan de toelatingstoets: omdat inlotingskansen zeer gering zijn, kan de serieuze kandidaat er niet onderuit 'vrijwillig' aan de toelatingstoets deel te nemen, om zijn kansen niet al te zeer te schaden.
De grote onbekende is nu de toelatingstoets, en welke prestaties je mag verwachten dat studenten met verschillende eindexamencijfer gemiddelden daarop leveren. Om hier iets te kunnen kwantificeren, zullen er aannamen gemaakt moeten worden.
Allereerst wat de toets zélf betreft: aangenomen wordt dat deze toets zal bestaan uit 100 vragen, en hoewel de toets twee kernvakken zal bestrijken wordt hier aangenomen dat deze 100 vragen getrokken worden uit één domein van vragen, waarop ook de ware beheersing van de kandidaten gedefinieerd zal worden.
Makkelijke getallen kiezend, en rekening houdend met een stukje regressie naar het midden waardoor gemiddeld de toetscijfers voor studenten uit de verschillende lotingsklassen wat dichter bij elkaar komen te liggen dan hun eindexamencijfers gemiddeld doen, wordt aangenomen dat de gemiddelde ware beheersing voor studenten uit de drie respectievelijke lotingsklassen .65 .68 en .71 is. Dat wil zeggen dat de statistische verwachting voor een willekeurig gekozen student uit lotingsklasse 1 is dat hij 65% van alle vragen uit het domein van vragen waaruit de toets wordt 'getrokken' zal kunnen beantwoorden wanneer al die vragen hem voorgelegd zouden worden [binomiaal model, b.w.].
Het lijkt niet onredelijk om als waarschijnlijkheidsverdeling voor de willekeurig uit lotingsklassen 1 gekozen student de betaverdeling g(65, 35) te nemen, voor de willekeurig uit lotingsklasse 1 gekozen student g(68, 32), en voor de willekeurig uit lotingsklasse 3 gekozen student g(71, 29), waarbij a, b de beide parameters van de betaverdeling g(a, b) zijn.
Voor de totaalscore op de toelatingstoets het binomiaal model hanterend, waarbij de ware beheersing als gegeven wordt beschouwd, wordt op eenvoudige wijze voor de marginale waarschijnlijkheidsverdeling van de totaalscore op de toelatingstoets de negatief hypergeometrische verdeling verkregen
f( x ) = ( n boven x ) B( a + x, n + b - x ) / B( a, b )
waarbij B( a, b ) = (( a-1)! ( b-1)!)/( a+ b+ n -1 )!
Uit deze functie is de kans te berekenen dat een willekeurig uit lotingsklasse i gekozen student een totaalscore van x of hoger zal bereiken. Vermenigvuldigen we voor alle verschillende waarden van x deze kans met het aantal kandidaten dat zich in de betreffende lotingsklasse bevindt, dan ontstaat een functie waaruit afgelezen kan worden wat de statistische verwachting is voor het aantal kandidaten uit deze lotingsklasse die een toetsscore van x of hoger zullen behalen.
Voor de drie lotingsklassen zijn deze berekeningen uitgevoerd, en de betreffende functies zijn afgebeeld in de figuur op de volgende blz. Tevens is daar ingetekend de somfunctie van de drie afzonderlijke functies.
Zoals aangenomen, bedraagt het aantal beschikbare plaatsen 600, daarvan zijn er in eerste instantie 200 direct gevuld op grond van eindexamengemiddelde, en zijn er nog eens 200 te vullen met de kandidaten die op de toelatingstoets de hoogste scores geboekt hebben. Kijken we naar de somfunctie in de figuur, dan wordt de aftestgrens op de toelatingstoets bepaald door het punt waar deze somfunctie de waarde 200 bereikt. In dit geval worden dan alle kandidaten met toetsscore 73 of hoger direct geplaatst, en zullen de overigen moeten loten.
Noot. De figuur is opnieuw geconstrueerd, door eerst de drie betabinomiaalverdelingen te genereren (programmatuur voor het Algemeen Toetsmodel, zie ook Wilbrink, 1998, Inzicht doorzichtig toetsen www.euronet.nl/users/benwilbrink), en via Excel een grafiek te construeren. Hoewel een lijngrafiek is gebruikt, zijn de onderliggende frequentieverdelingen op zich natuurlijk histogrammen.
Voor de kandidaten uit de respectievelijke lotingsklassen kunnen we uit de figuur aflezen dat hun kansen om op de toelatingstoets boven 73 of precies 73 te scoren 0,13 0,25 of 0,42 zijn.
Na de toelatingstoets blijven 500 kandidaten, en 200 te verdelen plaatsen over, waarvoor iedereen met gelijke kans, in dit geval 0,40, meeloot.
Nu hebben we alle gegevens om de toelatingskans voor de kandidaten uit de respectievelijke lotingsklassen te berekenen, namelijk de gecombineerde kans op toelating via de toets en toelating via loting. die komen uit op 0,47 0,54 of 0,68
______________________________________________________________________________ aantal lotings- verhoudings- toelatingskansen kandidaten klasse getal (wet) ------------------------------------------ integraal gewogen toets loting combinatie loten loten alleen alleen toets+loten _____________________________________________________________________________ 150 1 0,67 0,67 0,47 0,13 0,40 0,48 300 2 0,80 0,67 0,56 0,25 0,40 0,55 250 3 1,00 0,67 0,70 0,42 0,40 0,65 100 4 1,25 0,67 0,87 ---- ---- 1,00 70 5 1,50 0,67 1,00 ---- ---- 1,00 30 6 2,00 0,67 1,00 ---- ---- 1,00 ______________________________________________________________________________
Tabel 1. Toelatingskansen onder integrale, of gewogen loting vergeleken met drietrapsregeling voor één specifiek geval.
Het spreekt vanzelf dat voor alle mogelijke situaties die zich voor kunnen doen, verschillende aantallen kandidaten en beschikbare plaatsen, andere relatieve aantallen kandidaten in de lotingsklassen, of kandidaten direct toegelaten worden met tenminste 7, 7,5 of 8 gemiddeld, of andere complexere varianten op die directe toelating, voor toelatingstoetsen met verschillende technische kenmerken, etcetera, deze berekeningen onmogelijk gemaakt kunnen worden. Het gaat bij dit voorbeeld dan ook om niet meer dan een globale indruk. In de volgende paragraaf worden enkele globale conclusies getrokken uit de kwantificering zoals hier gemaakt.
Voor de techniek van het schatten van de verwachte toetsscores wordt verwezen naar recente technische literatuur bij criterium-gerefereerde meting, zoals deze vooral in het tijdschrift Psychometrika te vinden is, o.a. Huynh Huynh 1976 en 1977.
Conclusies uit het gegeven cijfervoorbeeld.
De toelatingstoets is een zeer scherp selectiemiddel, zelfs in de situatie waarin er nog relatief veel plaatsen beschikbaar zijn. Je kunt natuurlijk als de regels van het spel definiëren dat de kandidaten die op de toelatingstoets net één puntje, of een enkel puntje meer tekortkomen dat maar moeten accepteren, maar een feit blijft fat er op de toelatingstoets sprake is van een zeer scherpe cesuur. Kandidaten met een net voldoende score op deze toets worden direct toegelaten, anderen met een enkel puntje minder op de toets, moeten meeloten met een dikwijls zeer geringe kans om alsnog toegelaten te worden. Bedenk immers dat in het gegeven cijfervoorbeeld er nog sprake was van een relatief groot aantal plaatsen (600, op 900 kandidaten) met een lotingskans van 0,40 voor alle niet direct geplaatsten. Wanneer er een klein aantal plaatsen beschikbaar is, zal een groot deel daarvan direct bezet worden door kandidaten met hoge eindexamencijfers, een heel klein deel zal bezet kunnen worden op grond van hoge toetscijfers (omdat méér dan 1/3e al bezet is door de categorie met hoge eindcijfers), en voor het laatste 1/3e deel, of preciezer: voor de laatste 30% van de beschikbare plaatsen heeft de kandidaat nog maar een zeer geringe lotingskans.
In milde numerus fixus situaties ontstaat er in de drietrapsregeling een toch nog enigszins scherpe 'breuk' tussen degenen die op basis van hun eindexamencijfer direct toegelaten worden, en degenen met iets lagere eindcijfers die met een nogal geringe kans op 'succes' mee moeten dingen naar een plaatsje. Bij situaties waarin er sprake is van een veel grotere vraag dan er plaatsen beschikbaar zijn, zoals bij de medicijnen studie het geval is, ontstaat er een nog veel scherpere breuk of cesuur tussen kandidaten die in gemiddeld eindexamencijfer slechts marginaal verschillen.
Een kernpunt in de discussie 1974/1975 tussen het voorstel van de integrale loting en het voorstel van de 7,5 regeling (tot dan toe gehanteerd als toelatingscriterium met loting voor de overigen) was nu juist de ongewenstheid van dergelijke grote verschillen in toelatingskansen voor kandidaten die in feite maar marginaal van elkaar verschillen in termen van gemiddeld behaald eindexamencijfer. Uit die discussie is het voorstel van de gewogen loting geboren, en bij amendement Vermaat tot wet gepromoveerd, zij het ook tot uitzonderingswet.
Een belangrijk detailprobleem dat door de werkgroep over het hoofd is gezien, tenslotte, is dat het aantal direct te vergeven plaatsen op basis van toetsresultaten zelden zo 'mooi' uit zal komen als in het voorbeeld: tussen aantallen kandidaten met toetsscore 74 en toetsscore 73 is een fors verschil (34 zelfs!), dat zich in de praktijk zeker ook zal voordoen. Wanneer iedereen met score 74 of hoger geplaatst wordt, en er zouden nog 30 'op basis van toetsresultaat te vergeven' plaatsen over zijn terwijl er méér dan 30 kandidaten met een score van 73 zijn, wordt er dan geloot binnen dit groepje kandidaten om de 30 plaatsen, of worden de 30 plaatsen gevoegd bij de 30 % te verloten plaatsen?
<2>Nabeschouwing maart 2003
Ben Wilbrink
De discussie eind van de zeventiger jaren was heftig, vooral rond het rapport dat de Werkgroep Wiegersma uitbracht, maar vervolgens ook bij een aantal gelegenheden rond de constructie van de toelatingstoets door het Cito. Zie het literatuuroverzicht dat ik over toelating voor numerus fixusstudies heb gemaakt voor de Commissie Drenth (1997) html.
De thematiek van de publieke discussie, en van de CRWO-commentaar op het rapport van de Werkgroep, komt in de negentiger jaren opnieuw aan de orde. Er wordt een experimenteerfase ingesteld waarin faculteiten vrij zijn een deel van de plaatsen via een zelf in te richten selectieprocedure te vullen. De commissie Sorgdrager heeft daarover gerapporteerd. Voor een kritosche bespreking van de conclusies van de commissie Sorgdrager zie mijn artikel '
"Decentrale toelating: , eerste stap naar selectieve toelating HO? Tijdschrift voor Hoger Onderwijs, 21, nummer 1 html. Achteraf past dit artikel ook goed op het werk van de Werkgroep Wiegersma, ook deze werkgroep kon niet voldoende afstand nemen om te kunnen zien dat het niet om selectie maar om plaatsing gaat, en dat maakt bijzonder veel verschil voor de technische argumenten die relevant zijn.
Voor het eerst is een doorrekening van toelatingskansen onder een voorgestelde regeling gemaakt, nog voordat de betreffende toets is afgenomen. De techniek had ik ontwikkeld in Studiestrategieën, 1978 html. Op dezelfde wijze zijn ook nog voorafgaand aan het eindexamen voorspellingen op te zetten, wat kennelijk in 1979 nog te tijdrovend was, maar dat met de ook voor de geplotte figuur gebruikte programmatuur voor het berekeningen van betabinomiaalverdelingen (voorspellende toetsscoreverdelingen) in korte tijd te doen zou zijn. html
Pais kwam in 1980 met een voorontwerp van wet dat nogal afweek van wat de Werkgroep had geadviseerd, met een zwaar accept op bevoordeling van achtergestelde groepen, en waarvan hij in de loop van 1981 voorzag dat het niet door het parlement zou komen. html
===================================================================
Ben Wilbrink (16-6-1978). Concept reaktie op Rapport werkgroep Wiegersma. [Concept reaktie op Rapport werkgroep selectie ivm de machtigingswet inschrijving studenten.] (voorbereiding standpunt UvA, ook gebruikt als input voor de CRWO-notitie 'Loot om oud ijzer', 1979) [kopie, archief Loot om oud ijzer, inclusief bijlage met modelberekeningen] 20 blz. fotokopie
Op verzoek van de minister heeft de werkgroep Wiegersma een toelatings-regeling voor wat zij 'numerus-clausus-studierichtingen noemt, ontworpen, waarbij 2/3e van de beschikbare plaatsen wordt toegewezen op grond van geleverde prestaties op het schriftelijk eindexamen v.w.o. dan wel op een toelatingstoets, en 1/3e wordt toegewezen door opgewogen loting.
Op dit voorstel, en de argumentatie waarmee de werkgroep haar voorstel meende te kunnen onderbouwen, heeft de Universiteit van Amsterdam scherpe kritiek, uitvoerig beschreven in de bijlage. Kernpunten in de opstelling die de Universiteit van Amsterdam tegenover dit voorstel gekozen heeft zijn:
Het doelmatigheidsargument speelt een belangrijke rol in het rapport van de werkgroep. Een en ander draait om het, ongetwijfeld aanwezige maar in omvang veelal verwaarloosbare, verband tussen eindexamencijfers en slaagkans in de universitaire studie. De redenering is dat de doelmatigheid verhoogd kan worden door bij voorkeur kandidaten met hoge cijfers toe te laten. De werkgroep verzuimt echter te bedenken dat de niet-toegelaten kandidaten in het algemeen een andere universitaire studie zullen kiezen. Een 'winst' in doelmatigheid bij een mumerus fixus-studierichting wordt betaald door een vergelijkbaar verlies in doelmatigheid bij díe studierichtingen die als alternatief door de uitgelotenen gekozen worden. Het doelmatigheidsargument kan en mag niet op de wijze zoals deze werkgroep doet, gehanteerd worden in een situatie waarin geen sprake is van een toelatingsselektie tot het universitair onderwijs, maar slechts aan de orde is of de kandidaat zijn studie van eerste voorkeur mag aanvangen.
Het is betreurenswaardig dat een afgesloten diskussie op deze wijze weer herhaald moet worden. Wederom wordt de aandacht van de numerus-fixus problematiek daardoor afgeleid naar het deelprobleem van de regeling van de toelating tot 'gesloten' studies. Bijzonder te betreuren is het bovendien dat het drietrapsvoorstel van de werkgroep t.o.v. de huidige gewogen loting geen wezenlijke voordelen heeft, maar wél een scherpe cesuur in toalatingskansen introduceert rond de 71, een extra toelatingstoets introgeert als weinig meer dan een herhaling van het eindexamen op twee 'kernvakken', en het de leerling in het v.w.o heel wat moeilijker maakt om zich op eventuele, 'afwijzing' en alternatieve studiekeuze materieel en psychisch voor te bereiden. Vervanging van de gewogen loting door deze drietraps-regeling is dan ook bijzonder ongewenst.
concept reaktie op Rapport werkgroep selectie ivm de Machtigingswet inschrijving studenten (voorzitter S. Wiegersma). COWO, 16 juni 1978.
"Loting als toelatingsmechanisme vinden wij minder aanvaardbaar. Er zal gestreefd worden naar inhoudelijke criteria voor de toelating tot instellingen voor hoger onderwijs." (regeringsverklaring 16 januari 1978).
De minister van Onderwijs en Wetenschappen Pais verzocht bij schrijven van 28 maart 1978 de werkgroep selectie etc. om hem argumenten te leveren voor een toelatingsregeling gebaseerd op de volgende uitgangspunten
Met dit verzoek werd een slapende werkgroep, op 6 november 1972 door de toenmalige minister van Onderwijs en Wetenschappen van Veen werd ingesteld "om advies uit te brengen over de selectiecriteria die zouden kunnen worden toegepast voor die studierichtingen waarin krachtens de Machtigingswet Inschrijving Studenten een numerus fixus zou worden ingesteld", nieuw leven ingeblazen. Alsof er in tussentijd niets gebeurd is, geen uitgebreide publieke discussie is gevoerd, geen grondige afweging in het Parlement heeft plaats gevonden, geen onafhankelijke commissie Warries aan het werk is geweest, gaat deze oude werkgroep, in dezelfde persoonlijke samenstelling als destijds benoemd, zonder bedenkingen op het verzoek van Pais in. Kritische analyse van de geleverde argumentatie, een analyse die in het volgende gegeven zal worden, leert dat deze argumentatie inderdaad eenzijdig is, en zelfs in haar eenzijdigheid nog innerlijke tegenstrijdigheden bevat die het rapport tot een weergave van persoonlijke meningen terugbrengt.
Er is in het verleden, met name in 1974, een uitgebreide discussie over de toelatingsproblematiek bij n. f. studies geweest, in het Parlement afgerond met een uitvoerig debat (18 en 19 maart 1975). Herhalen van oude argumenten, omdat de werkgroep niet de moeite genomen heeft die in haar rapport mee te nemen, heeft weinig zin, en zal dan ook in deze reaktie zo spaarzaam mogelijk, en onder verwijzing naar artikelen etc. van destijds, gebeuren.
Kernpunten van de reaktie op het 'rapport Wiegersma' zijn
Toelating tot n.f. studies een selektie- of een paatsingsprobleem?
De werkgroep gaat evenals bij haar eerdere rapporten in het begin van de zeventiger jaren, ervan uit dat bij toelating tot n.f. studies er sprake is van een selektieprobleem, en probeert dan ook oplossingen te vinden die redelijk en aanvaardbaar zijn vanuit de gedachte dat het inderdaad om selektie zou gaan. Zo staat de werkgroep nog steeds achter haar eerdere uitspraak, in het onderhavige rapport in Bijlage I weer opgenomen:
Bijzonder scherp wordt het selektieuitgangspunt, eveneens in Bijlage 1, als volgt geformuleerd:
Het punt is natuurlijk, dat een kandidaat die afgewezen of uitgeloot wordt voor een n.f. studierichting vrij is om een andere universitaire studie te volgen, en dat in de praktijk ook zal doen. Wie niet toegelaten wordt tot een n.f. studie, wordt daarmee niet uitgesloten van iedere vorm van universitair onderwijs. Er is dan ook geen spraken van een selektie voor het universitair onderwijs, maar van plaatsing in een bepaalde studierichting (van eigen' eerste voorkeur). Het gaat dan ook niet om een aantasting van rechten op het volgen van universitair onderwijs, maar om inperking van het de facto altijd bestaande recht op studie in de richting van eigen voorkeur.
Omdat afgewezen kandidaten veelal een andere universitaire studie zullen volgen, kan en mag het n.f. probleem voor bijv. de medische fakulteiten niet 'opgelost' worden wat de toelating betreft zonder daarbij de mogelijke gevolgen voor de 'overloop fakulteiten' in de beschouwing te betrekken.
Het onderscheid tussen selektie en plaatsing wordt met name van belang wanneer doelmatigheidsoverwegingen een plaats wordt toegekend. Daarom een afzonderlijke bespreking van het doelmatigheidsargument in de volgende paragraaf.
Doelmatig gebruik van de onderwijsvoorzieningen
Uitwerking van dit argument wordt dan gezocht in het verband tussen slaagkans en eindexamencijfers, en tussen studieduur en eindexamencijfers. De overweging is natuurlijk dat het toelaten van studenten met hogere slaagkansen en kortere verwachte studieduur een doelmatiger gebruik van de onderwijsvoorzieningen in de n.f. studierichting tot gevolg heeft.
Welnu, het verband tussen eindexamencijfers en slaagkans (soms ook studieduur) is onmiskenbaar aanwezig, maar is algemeen geldig, dat wil zeggen dat een verband tussen gemiddeld eindexamencijfer en al of niet afstuderen in de medicijnen niet specifiek is voor de studie medicijnen: ongeveer hetzelfde verband bestaat tussen datzelfde eindexamengemiddelde en studiesucces in andere universitaire studies.
Met andere woorden: toelating tot n.f. studies af laten hangen van gemiddeld eindexamencijfer levert op zich geen doelmatiger gebruik op van de onderwijsvoorzieningen in het w.o. als geheel. Er treedt een verschuiving op tussenstudierichtingen: n.f. studies zullen een hoger studierendement te zien gaan geven, overloopstudies een lager studierendement.
Wilbrink en Van der Vleugel wezen hier reeds op, met daarbij een kwantitatief uitgewerkt voorbeeld, in Onderzoek van Onderwijs, september 1974, waarnaar hier verwezen zij.
Bij het bovenstaande kunnen we nog even in het midden laten of de grootte van de veronderstelde samenhangen op zich 'selektie' op dat eindexamengemiddelde zou kunnen rechtvaardigen (althans vanuit doelmatigheidsoogpunt), omdat bij een weliswaar signifikante, maar in omvang geringe samenhang een stijging in doelmatigheid van het onderwijs (in alleen de betreffende n.f. studie) nauwelijks te verwachten is, en dan ook aan het doelmatigheidsargument geen praktisch belang valt toe te kennen. In een latere paragraaf wordt hier nog verder op in gegaan.
De zaak zou even anders komen te liggen wanneer er studiespecifieke relaties tussen eindexamenprestatie en slaagkans zouden zijn. Kijken we bijvoorbeeld naar de volgende 'grondgedachte' van de werkgroep (blz. 8)
Omdat het toelatingsprobleem geen selektieprobleem, maar een plaatsingsprobleem is, zou de werkgroep beter gedaan hebben haar grondgedachte ongeveer als volgt te formuleren: 'Toelating voor een bepaalde n.f. studie moet gebeuren op criteria die relevant zijn voor de keuze tussen plaatsing in deze n.f. studie en plaatsing in een andere universitaire studie'. In deze formulering is duidelijk dat geen 'betere' of 'doelmatiger' plaatsing bereikt kan worden door gebruik te maken van een voorspeller die in alle in aanmerking komende studierichtingen op dezelfde wijze en ongeveer even goed de slaagkans voorspelt.
Wie al deze overwegingen te subtiel vindt, mag bedenken dat het er eigenlijk geen bliksem toe doet. Wat is immers het geval: aan de orde is de afweging tussen het voorstel van de werkgroep Wiegersma en de bestaande vorm van gewogen loting. De bestaande vorm van gewogen loting geeft kandidaten een hogere (lagere) inlotingskans al naar gelang hun gemiddeld eindexamenresultaat hoger (lager) is. De wet spreekt van 'lotingsklassen' (naar gemiddeld eindexamencijfer) en uit die lotings klassen toe te laten kandidaten die in respectievelijke aantallen in bepaalde, aangegeven verhouding tot elkaar moeten staan. Zie oa de Brief van de minister van onderwijs en wetenschappen van 29 maart 1978, kamerstuk 14982 nr 1. Hoe de gehanteerde gewogen loting uitwerkt is uitgebreid gedemonstreerd in Wilbrink: Gewogen lotifig; COWO, oude turf-markt 149, mei 1975. Wilbrink heeft laten zien dat bij relatief gering aantal beschikbare plaatsen t.o.v. aantal kandidaten de specifieke vorm van gewogen loting die de Kamer bij amendement eermaat heeft aangewezen, er in kan resulteren dat kandidaten met hoge eindexamen-gemiddelde ook zonder loting direkt geplaatst worden. (Wilbrink 1975 heeft laten zien dat er andere interpretaties van het gewogen lotings-voorstel mogelijk waren, die als kompromis tussen integrale loting en wat destijds 'de 71 regeling' heette, beter funktioneren).
Met andere woorden, in de huidige gewogen loting spelen gemiddelde eindexamencijfers al een bijzonder grote rol, en zullen juist bij ernstige plaatstekorten kandidaten met hoge gemiddelden onmiddellijk geplaatst worden.
NB: vergis ik mij hier niet? Het moet 'beperkte' zijn, toch? Anders zou Mike Vernooy in 1996 niet hebben hoeven loten.
Daarom doet de nadruk die de werkgroep Wiegersma opnieuw legt op samenhangen tussen eindexamencijfers en slaagkansen vreemd aan, omdat hierin geen argument gevonden kan worden om van de huidige vorm van gewogen loting over te stappen op een 'voorstel Pais'. Tenminste zou de werkgroep dan hebben moeten aantonen, met cijfers, dat in het door hen gedane voorstel een sterker verband tussen gemiddeld eindexamencijfer en toelatingskans gelegd wordt dan in de huidige gewogen loting het geval is, althans dat dat verband op een essentiëel andere wijze gelegd wordt dan onder de huidige gewogen loting het geval is. Van een dergelijke kwantificering, of zelfs maar het besef dat het doelmatigheidsargument zou moeten differentiëren tussen beide vormen van toelatingsregeling is in het werkgroepsrapport geen sprake.
Tot slot van deze paragraaf moet er nog op gewezen worden dat de werkgroep de schijn wekt naar believen zich te bedienen van twee soorten argumenten: omdat zowel 'selektie' als 'loting' in het werkgroepsvoorstel zijn opgenomen, worden in het rapport bij herhaling argumenten pro en, kontra selektie of loting onzorgvuldig gebruikt. Een voorbeeld daarvan is het pleidooi, bij herhaling, om toch vooral te selekteren op 'relevante criteria', met daartegenover uitspraken waar diezelfde selektie op 'relevante criteria' ( wat een 'prediktief oordeel' inhoudt) naar het tweede plan wordt geschoven, nota bene waar gesproken wordt over een toelatingsexamen (blz 8): "Het is wenselijk tot uitdrukking te brengen dat een toelatingsexamen niet primair een predictief oordeel inhoudt over geschiktheid of ongeschiktheid, maar gebaseerd is op de gedachte dat toelaatbare personen door inspanning en prestatie een recht kunnen verwerven."
[p. 6]
motivatie.
Dit bezwaar is alleen op te heffen in een systeem waarin men zich zelf kan kwalificeren, zodat men zekerheid over zijn toelating kan verwerven."
Op zich is het redelijk om na te gaan of niet op een of andere wijze de gemotiveerdheid van de student betrokken kan warden bij de beslissing of hij geplaatst kan worden in de studie van eerste voorkeur.
De achterliggende redenering zou kunnen zijn dat bij verdeling van een schaars aantal plaatsen het redelijk zou zijn deze plaatsen bij voorrang toe te kennen aan die studenten die specifiek gemotiveerd zijn voor de betreffende studie, en studenten die even graag een andere studie zouden doen dan ook naar die anderestudie te verwijzen.
Daar valt wel het een en ander over te zeggen. Om te beginnen is er moeilijk een procedure te bedenken waaruit de scheiding tussen beide categorieen studenten duidelijk te maken zou zijn, ánders dan een open uitgesproken beroep op díe kandidaten die niet specifiek gemotiveerd zijn voor een n.f. studie om door het kiezen van een 'open' studie het aan anderen mogelijk te maken wel hun specifieke voorkeur gehonoreerd te zien. Hoewel daarover geen onderzoek bekend is, mag misschien wel aangenomen worden dat een effekt als hier bedoeld ook vandaag de dag al optreedt, maar mogelijk versluierd door een tegengestelde neiging die sommige kandadaten zouden kunnen hebben om, ook al beschikken zij over een even aantrekkelijk alternatief, toch eerst te proberen een plaats in de gewenste n.f. studie te krijgen. Hier ligt in ieder geval een terrein open waar een stuk voorlichting en actie onder leerlingen en studenten zelf zeker enig positief effekt zou kunnen hebben.
Een grote moeilijkheid is echter het vluchtige karakter van het soort studiekeuzemotivatie dat hier aan de orde is. Het is best mogelijk dat bepaalde studenten heel specifiek gemotiveerd zijn voor juist die ene n.f. studie, maar hoe komen zij aan die motivatie? Daarover is niet veel bekend, behalve het algemene resultaat dat de achtergronden van studiekeuzemotieven duister zijn, of liggen in de traditionele sfeer (mijn ouders zijn allebei arts, ziet u, daarom heb ik ook al vroeg voor medicijnen gekozen). Er is al eerder op gewezen dat juist rond die studiekeuze van de v.w.o. leerling een groot aantal traditionele en irrationele elementen een rot spelen, met als gevolg dat nogal wat kandidaten die uitgeloot worden voor de studie van hun voorkeur op dat moment ontdekken zelfs over een alternatief nog nooit ernstig nagedacht te hebben. Zonder hier nu weer te willen pleiten voor betere voorlichting aan middelbare scholieren, iedereen doet tenslotte al zijn uiterste best, is toch wel duidelijk dat het geenszins vanzelfsprekend is dat studenten met een specifieke studievoorkeur daarom dan ook een hogere toelatingskans tot die studie zouden moeten hebben. Je kunt dan toch nog wel het bestaande probleem signaleren, en bijvoorbeeld een poging doen om via een strukturele aanpak van de begeleiding van het proces van de studiekeuze voorkomen dat kandidaten hulpeloos de toelatingsprocedure over zich heen moeten laten komen, of dat nu een toela-ting volgens de idee van Pais is, of de gewogen loting maakt wederom weinig verschil. Met name kan hierbij gewezen worden op kursuspakketten in de Verenigde Staten, die er op gericht zijn de leerling tot weloverwogen beslissingen te brengen. Zie deze literatuur:
H. B. Gelatt, B. Varenhorst, R. Carey: Deciding (& companion vol. 'Deciding, a leaders guide') 1972, College Entrance Examination Board adres volgende titel:
H. B. Gelatt, B. Varenhorst, R. Carey, G. P. Miller: Decisions and Outcomes (& companion vol. 'A leader's guide') 1973 College Entrance Examination Board, Publications Order Office, C. E. E. B., Box 2815, Princeton, New Jersey 08540.
N. T. Scholz, J. S. Prince, G. P. Miller: How to decide; a guide for women. 1975, College Entrance Examination Board (adres hierboven).
Wanneer er sprake is van een soort algemene gemotiveerdheid tot de studie, is er geen reden om dat te betrekken bij het toelatingsprobleem tot de n.f. studie, ook al niet omdat het niet duidelijk is hoe je een kandidaat die hoog gemotiveerd is juist daarom tekort zou doen wanneer je hem naar een 'open' studie zou verwijzen waarvoor hij óók hoog gemotiveerd is.
Op de vorige bladzijde werd al aangestipt dat er mogelijk studenten met goede 'alternatieven', en studenten zonder goede 'alternatieven' zijn. Het is niet duidelijk waarom de ene categorie studenten bij voorkeur tot een n.f. studie toegelaten zou moeten worden, en de andere niet. Het is niet helemaal redelijk om studenten met goede alternatieven dan ook maar te dwingen om die alternatieve studie te gaan doen, hooguit kan op hen een beroep gedaan worden dat uit eigen beweging te doen. Het lijkt andersom ook niet redelijk om studenten die, hoewel niet geheel door eigen schuld, geen alternatieven hebben buiten de n.f. studie van eerste voorkeur dan ook maar daarvoor te belonen door hen bij voorkeur toe te laten. Het is ook niet vanzelfsprekend dat studenten die hun inspanningen eenzijdig gericht hebben op een verhoogde toelatingskans voor een n.f. studie in plaats van hun tijd en energie ook te besteden aan het voorbereiden van mogelijke alternatieven, daarvoor te belonen door hen ten koste van anderen een verhoogde toelatingskans toe te kennen.
Met het laatste komen we ook op het spoor van een belangrijk nadeel van de 'eigen inspannings ideologie': in het voorstel Pais worden leerlingen in het v.w.o. er toe verleid alle inzetten op één paard te doen, zonder dat hen dat zekerheid van toelating kan opleveren. Dat is uiterst bedenkelijk, omdat er noodzakelijkerwijs ook uit deze categorie 'harde werkers' en 'hoog gemotiveerden' kandidaten afgewezen zullen worden die dan met lege handen staan. Het is oneindig veel beter om de v.w.o. leerling in staat te stellen zich in alle gemoedsrust voor te bereiden op zowel een n.f. studie van eerste voorkeur, als een 'open' studierichting van tweede voorkeur, en hem daar ook aktief in te stimuleren.
Nog enkele citaten uit het rapport van de werkgroep Wiegersma:
Voor de ongewogen loting is dit volstrekt bezijden de waarheid. Voor wat betreft de ongewogen loting wordt gemakshalve vergeten dat om daaraan mee te kunnen doen men wel degelijk eerst zijn eindexamen vwo moet behalen.
Er werd al op gewezen dat het gebruik van het woord 'verzekeren' hier tendentieus is, dat in feite ook in het voorstel van de werkgroep het niet mogelijk is zich van een plaats te 'verzekeren'. Het gaat dus slechts om het verhogen van plaatsingskansen, en dat is onder de huidige gewogen loting wel degelijk mogelijk, het is zelfs niet uitgessloten dat onder bepaalde omstandigheden de gewogen loting daarvoor grotere mogelijkheden biedt dan de regeling die de werkgroep hier ontwerpt!
Deze samenvatting op blz. 17 moet met de grootste argwaan gelezen worden. Allereerst staat er dat degenen die hun kwaliteiten 'bewezen' hebben de garantie krijgen aan de studie van hun keuze te kunnen beginnen. Op zichzelf is dat een triviale uitspraak, maar het gaat hier nu juist om de koppeling met die bereidheid tot studie-inspanning. Het punt is namelijk dat de werkgroep de suggestie wekt als zou het voor de student 'met goed leervermogen en adequate bereidheid tot studie-inspanning', die dat van zichzelf ook weet, mogelijk zijn om 'met zekerheid' op dat zeer goede examenresultaat of toetsresultaat toe te werken. Welnu, dat is uitgesloten. Het zou ook niet fair zijn van de werkgroep wanneer zij zou zeggen in die gevallen waarin studenten zich ondanks hun goede ijver en uitstekende leervermogen niet direkt hebben weten te plaatsen, dat hun studie-inspanning dan 'niet adequaat' zou zijn geweest. (Het gebruik van woodje als 'adequaat', 'goed', 'bewezen kwaliteiten' etcetera is ongewenste taalvervuiling).
Een interessante vraag aan de werkgroep is, wat de vrijwilligheid van deelnemen aan de toelatingstoets betreft, of het niet zó is dat kandidaten die in het geheel niet aan de toets deelnemen, maar wel mee willen loten, daardoor geen blijk geven van een gebrekkige motivatie voor juist deze n.f. studie? Wat ligt meer voor de hand voor degenen die 'motivatie' zo hoog hebben, om van dit gegeven gebruik te maken om tenminste de klaarblijkelijk niet-gemotiveerden uit te sluiten van deelname aan de toting? (daardoor blijft deelnemen aan de toelatingstoets nog steeds 'vrijwillig', omdat niemand gedwongen kan worden tot het kiezen van juist deze n.f. studie). Over de 'vrijwilligheid van deelname' wordt in een volgende paragraaf nog gesproken.
Ondertussen moeten we, ondanks de sterke uitspraken van de werkgroep over het gewicht dat aan de 'eigen inspanning' toegekend moet worden, niet uit het oog verliezen dat de werkgroep anderzijds de toewijzing van plaatsen niet uitsluitend wil laten geschieden op basis van geleverde prestaties (blz 10) omdat geen categorieën studenten bij voorbaat als vrijwel zeker ongeschikt zijn aan te wijzen. Het belang van de 'eigen inspanningen' blijkt dus rekbaar te zijn.
Het argument van de werkgroep, zoals samengevat op blz. 17, veronderstelt dat het mogelijk zou zijn op basis van eindexamenresultaten (eventueel gekoppeld aan de resultaten op de toelatingstoets) een scherpe scheiding te maken tussen enerzijds studenten met goed leervermogen en adequate studebereidheid, en anderzijds studenten die in tenminste één van beide 'eigenschappen' tekort zouden schieten. Dit is een veronderstelling die door de werkgroep verzwegen wordt, en waarvan zij de juistheid clan ook niet heeft aangetoond. Welnu, het is uitgesloten dat een dergelijke differentiatie op ook maar enigszins bevredigende wijze zou kunnen worden aangebracht.
Het is in ieder geval uitgesloten dat een dergelijke differentiatie op 'betrouwbare' en 'billijke' wijze gemaakt zou kunnen worden op grond van eindexamenresultaen en toetsresultaten.
Nog enkele algemene opmerkingen over motivatie. De werkgroep behandelt 'motivatie' buitengewoon stereotyp. Gaat bijvoorbeeld ook voorbij aan de alledaagse observatie dat juist degenen die blijk geven van een hoge studiemotivatie vaak ook degenen zijn die op andere gebieden eveneens hoog gemotiveerd zijn. Een hoge over-all motivatie betekent echter, gezien het feit dat iedere dag maar 24 uren telt, dat bijvoorbeeld aan de studie dan toch maar een beperkte hoeveelheid tijd besteed zal worden. In de praktijk zal men dan ook kunnen waarnemen dat hoge studiemotivatie en hoge studieresultaten geenszins samen hoeven te gaan. Het is dan ook volstrekt onjuist om hoge studiemotivatie en hoge studieresultaten aan elkaar te koppelen, ja, zoals de werkgroep doet, hoge studieresultaten te bestempelen als blijk van hoge studiemotivatie.
Er is nog een andere belangrijke, en voor de hand liggende, reden waarom er geen verband tussen hoge studiemotivatie en hoge studieresultaten zal bestaan: er zijn grof gezegd twee manieren om tenminste redelijk voldoende studieresultaten te boeken: de ene manier is erg intelligent zijn, de andere manier is erg hard werken. Het probleem met het studiemotivatie argument van de werkgroep is dan ook in belangrijke mate dat er een grote groep kandidaten is die over een goede studiemotivatie beschikt, maar desondanks nooit hoge studieresultaten zal boeken.
Voor een empirische waarneming van het soort verbanden als bier bedoeld zij verwezen naar een artikel van Crombag, Gaff, & Chang: Study behavior and academic performance. Tijdschrift voor Onderwijs-Research, 1975, 1, 3-14. Studieprestaties bleken niet gecorreleerd met intelligentie, motivatie, en studeergedrag. Eenvoudig omdat het mogelijk is eenzelfde studieresultaat langs verschillende we en te bereiken: door hard werken, door intelligentie, door goede studi etech-niek. Een bespreking van dit soort mechanisme werd gegeven door Tromp en Wilbrink, Onderwijs Research Dagen 1977.
toelatingstoets.
blz. 7: <>"Het bezwaar tegen een toelatingstoets zou kunnen zijn, dat. daarmee aan het toelatingsrecht, verbonden aan het eindexamen, zou worden getornd. Bedacht moet echter worden, dat dit toelatingsrecht door de numerus clauses in feite reeds is opgeheven en dat, in het systeem van de gewogen loting ook reeds besloten ligt dat niet alle gegadigden hoewel allemaal geslaagd - als gelijkberechtigd worden beschouwd."
Dit is een frappante drogreden. Omdat iemands rechten in de praktijk toch al door een of andere maatregel van bestuur beperkt zijn, zou je ook andere maatregelen die dat recht inperken zonder meer mogen nemen? ook de werkgroep weet wel beter.
Overigens gaat dit lijnrecht in tegen iedere formulering van richtlijnen voor de beroepsuitoefening van de 'selectie'psycholoog. Zie met name de uitgebreide richtlijnen zoals die door Amerikaanse associaties zijn opgesteld, met daarin een uitgebreid hoofdstuk specifiek betrekking hebbend op toetsing in het onderwijs:
Standards for educational & psychological tests, 1974. American Psychological Association, 1200 seventeenth street, N.W. Washington, D.C. 20036.
Op basis van de toets wordt beslist of iemand toegelaten wordt in de studierichting van zijn eerste voorkeur. Welnu, als je wilt selekteren op deze wijze, dan moet je ervoor zorgen dat je toets ook aantoonbare validiteit heeft voor dat selektieve gebruik. Omdat hier eigenlijk sprake is van plaatsing, vraagt dat bovendien specifieke validiteit voor deze studierichting, in onderscheid van specifieke validiteit voor andere studierichtingen, een eis waaraan moeilijk te voldoen zal zijn. Maar de werkgroep schuift de validiteits-eis hier als ondergeschikt terzijde: het gaat erom dat men zich door inspanning een recht kan verwerven. Touwtrekken zou dan evenzeer in aanmerking komen, zou je zeggen. Het valt nog te bezien of er onderwijskundigen te vinden zijn die bereid zijn een toelatingst.oets in deze vorm te konstrueren. Een analogie in de medische sektor zou kunnen zijn: we passen deze kostbare behandeling niet toe omdat er mogelijk resultaten van te verwachten zijn, maar omdat patiënten die zich deze behandeling laten welgevallen daarmee blijk geven van een hoge motivatie, zodat we mogen verwachten dat zij zich bij toekomstige wél noodzakelijke operaties ook welwillend zullen gedragen. Deze patiënten kunnen zich op deze wijze een recht verwerven op toekomstige medische behandelingen.
De werkgroep legt daarentegen wel de nadruk op inhoudelijke validiteit van de studietoets, en op de betrouwbaarheid van de toets: (blz. 12)
Het gaat niet in eerste instantie om betrouwbaarheid van de toets, maar om consistentie in de beslissingen die op grond van de toetsresultaten worden genomen. En dat is iets geheel anders. Het is best mogelijk dat men er in slaagt om een toets te construeren die redelijk betrouwbaar is, dat wil zeggen de deelnemende kandidaten redelijk konsistent rangordent. Maar waar de toets voor gebruikt wordt, is voor een soort quota-selektie: er is een gegeven aantal beschikbare plaatsen, die gevuld gaan worden door degenen die op de toets het hoogst skoren. Welnu, 'voldoende betrouwbaarheid' biedt op zich geen garantie dat de toelatingsbeslissingen op basis van een dergelijke toets ook 'voldoende konsistent' zijn. Met andere woorden, ondanks een volgens algemene toetsmaatstaven beoordeelde redelijke betrouwbaarheid, kan voor een te grout aantal kandidaten plaatsing of niet afhankelijk zijn van het toeval, van de meetonnauwkeurigheid van een dergelijke toets die alleen al noodzakelijkerwijs voortvloeit uit het steekproefkarakter dat nu eenmaal aan iedere studietoets of test eigen is. De werkgroep geeft wederom op dit punt geen kwantificeringen, of aanwijzingen daarvoor. Wilbrink heeft in Cesuurbepaling (1977, COWO, docentencursus 6) tabellen gegeven voor aantallen beslissingsfouten onder verschillende aftestgrenzen bij overigens dezelfde betrouwbaarheid van de gebruikte toets.
De term 'onderscheidend vermogen' is gewoon kletskoek: het gaat er niet om dat op grond van de toets twee verschillende groepen studenten van elkaar 'onderscheiden' zouden moeten worden: het zijn allemaal studenten die hard gewerkt hebben, de ene wat weer dan de ander, het betreft slechts graduele verschillen, die bovendien zeer klein zijn. Het gaat bovendien om een quotaregeling, zodat de grens tussen toelaten en niet toelaten niet door de prestaties van de deelnemende kandidaten bepaald wordt, maar louter door het aantal te vullen plaatsen. Het is niet goed doenlijk een toets te konstrueren die over een groot deel van haar meetbereik verschillen tussen kandidaten betrouwbaar vast kan leggen.
van eikaar -▪ onaerscriel▪ den' zouden moeten worden: het zijn,allemaal studenten die hard gewerkt hebben, de ene wat meer dan de ander, het betreft slechts graduele verschillen, die bovendien zeer klein zijn. Het vat bovendien om een quota regeling, zodat de grens tussen toe-laten en niet toelaten niet door de prestaties van de deelnemende kandidaten bepaald wordt, •mar 'outer door het aantal te vullen plaatsen. Het is niet goed doenlijk een toets te konstrueren die over een groot deel van Naar meetbereik verschillen tussen kandidaten betrouwbaar vast kan leggen.
Dat is flagrante flauwekul. Deelname aan de toets is een 'must' voor iedere kandidaat die nog een beetje een behoorlijke kans op toelating wit hebben. Het is immers onder het voorstel van Wiegersma c.s. zo dat 30 % van de plaatsen verloot worden onder al diegenen die zich niet anderszins hebben weten te plaatsen. Dat betekent voor bijvoorbeeld een studie als medicijnen op dit moment een zeer kleine inlotingskans. Als er twee maal zoveel gegadigden als plaatsen zijn, en 30 % van de plaatsen wordt verloot onder (100% - 3% hardheidsgevallen - 33% direkt geplaatsten), dan is de inlotingskans (.30 x 50)/(.64 x 100) = 15/64= .233 voor al diegenen die zich niet direct hebben weten te plaatsen. Loten is een farce. De werkgroep geeft nergens een aanwijzing hoe klein de inlotingskans onder te verwachten omstandigheden kan zijn.
NB: ook de kans om via zo'n toets te worden toegelaten is klein.
Voor de duidelijkheid nog even lets uitgebreider:
- stel er zijn150 beschikbare plaatsen, en 300 kandidaten.
Tweederde van de plaatsen, dat zijn er dus 100, worden gevuld door studenten met hoge eindexamencijfers of toelatingstoetsresultaten. Dan blijven 50 plaatsen over voor 200 kandidaten. Omdat er 3% plaatsen, laten we zeggen in ons voorbeeld 4 plaatsen, voor hardheidsgevallen beschikbaar zijn, moeten er uiteindelijk 46 plaatsen door loting verdeeld worden onder 196 kandidaten. Inlotingskans is dan .23.
Niemand kan zich de weelde veroorloven niet deel te nemen aan de toelatingstoets. Kontrasteer dat met de uitspraak van de werkgroep op blz. 10:
argumentatie rond de loting.
Is de werkgroep nu vóór of tegen loting? Dat hangt er van af.
Nog zo gek dus niet, die ongewogen loting. Een 'objectief middel van selectie'. Dat klinkt al heel wat beter dan 'het domme lot'.
Al eerder werd de opvatting van de werkgroep geciteerd dat het hoofdbezwaar, ook tegen gewogen loting, zou zijn dat de kandidaat ook door eigen inspanning zijn toelatingskans niet zou kunnen beïnvloeden. Er werd al op gewezen dat dit bezwaar gewoon onjuist is, en daarmee ook onhoudbaar.
Kijk eens aan, een gloeiend pleidooi voor loting. Dit sluit ook goed aan bij argumenten die in de oude diskussie gebruikt zijn, waarbij op de nadelen van 'selektie' t.o.v. loting werdgewezen. Een aantal argumenten tegen loting (gewogen loting) door de werkgroep in paragraaf 2 genoemd, werd al eerder in deze reaktie ontkracht.
diversen.
De werkgroep vindt, terecht, de ingewikkeldheid, doorzichtigheid, van de te hanteren regelling een belangrijk punt. Een nadeel van de gewogen loting is dat de inlotingskans die de student uiteindelijk heeft voor hem tevoren moeilijk te schatten is. Daaraan is natuur-lijk wel iets te doen. Hoewel Wilbrink (1975) heeft laten zien dat het berekenen van de inlotingskansen onder de huidige gewogen loting niet eenvoudig is, hoeft het natuurlijk niet zo te zijn dat iedere student dat voor zichzelf maar moet uitrekenen, maar kan over de meest waarschijnlijke inlotingskans onder de meest waarschijnlijke omstandigheden (beschikbaar aantal plaatsen, aantal kandidaten in de diverse lotingsklassen) voorlichting gegeven worden. Overigens is integrale loting weer een perfect doorzichtige procedure, wat door de werkgroep ook opgemerkt wordt.
Het is jammer dat de werkgroep nu meent dat de eigen drietrapsraket wél, althans in vergelijking met de gewogen loting, een doorzichtige procedure zou vormen. Het is moeilijk om juist op een procedure Pais enig duidelijk zicht te krijgen. De leerling wordt daar met een aantal onzekerheden tegelijkertijd gekonfronteerd: de eindexamenresultaten zijn de eerste onzekere faktor; van de eindexamenresultaten hangt af of hij deel zal moeten nemen aan de toelatingstoets; de te verwachten resultaten op de toelatingstoets zijn onzeker, en ook is onzeker waar op die toets de scheiding tussen toelaten en niet toelaten zal komen te liggen (hangt immers af van aantal deelnemers en de te verdelen aantallen plaatsen); tenslotte, zou hij niet direkt geplaatst worden, dan is nog onzeker welke inlotingskans er dan zal bestaan. En dan praten we nog maar helemaal niet van de zeer ingewikkelde variant op de direkte toelating die door de werkgroep voorgesteld wordt (zie daarover het rapport van de werkgroep).
Mogelijk is de werkgroep in haar opvatting over de doorzichtigheid van het eigen voorstel, de drietrapsraket genoemd in de pers, het slachtoffer geworden van haar eigen onzorgvuldige wijze van redeneren. Er wordt in het rapport op diverse plaatsen gesproken over kandidaten die zich hebben weten te kwalificeren door het behalen van goede examen- of toetsresultaten, en voor hen is de situatie perfect doorzichtig omdat de eindbeslissing voor hen bekend is. Op dezelfde wijze is het voor degenen die moeten loten ook een perfect doorzichtige situatie, omdat direkt na het afleggen van de toets de lotingsresultaten al bekend gemaakt zouden kunnen worden (althans, direkt na het skoren van de toets, maar aangenomen mag worden dat dat nog dezelfde dag gebeurd kan zijn). Het gaat er natuurlijk om, en dat is ook de impliciete definitie van doorzichtigheid die de werkgroep hanteert, dat doorzichtigheid lets te maken heeft met de mate waarin men door eigen inspanning de resultaten kan beïnvloeden. Wanneer de resultaten bekend zijn, valt er door welke eigen inspanning ook niets meer aan te beïnvloeden, en is het zinloos om van doorzichtigheid te spreken. Het gaat om doorzichtigheid geruime tijd voor examen en toets, laten we zeggen een of zelfs twee jaar tevoren. In die opvatting kan de drietrapsraket als niet anders dan zeer ondoorzichtig beschouwd worden.
Een heel ander punt is het volgende. Enerzijds vindt de werkgroep het een bezwaar van de gewogen loting dat prestaties voor alle eindexamenvakken daarin meetellen, en niet 'op de gewenste opleiding gerichte specifieke studieprestaties' (blz. 7), anderzijds pleiten zij ervoor niet alleen de examencijfers voor de kernvakken van de gewenste opleiding de direkte toelaatbaarheid te laten bepalen, maar dan vervolgens weer wél voor de 'studiespecifieke toelatingstoets'.
Op de vraag of aan de cijfers behaald voor de voor de studie relevante vakken extra gewicht kan worden gegeven is naar de mening van de werkgroep een duidelijk antwoord te geven: alle cijfers moeten meetellen.
Het belangrijkste argument is dat resultaten van het schriftelijk eindexamen één totale prestatie van de leerling uitdrukken. De leerling heeft zich voor het schriftelijk examen als geheel ingespannen. De meetbetrouwbaarheid van het geheel is daardoor groter dan die voor de afzonderlijke vakken. Bovendien zou een regeling, waarbij bijvoorbeeld speciaal op twee vakken wordt gelet op den duur tot eenzijdige voorbereidingsstrategieën kunnen leiden bij leerlingen die alles op alles willen zetten om de toelating te halen; zulks in strijd met de bedoeling van het zevental vereiste vakken. Een empirisch argument daarbij is, dat het effect van het totaal-gemiddelde op de kans van slagen volgens CBS-gegevens in de meeste gevallen enigszins groter is dan dat van enkele relevante vakken. Omgekeerd is daarvoor ook weer een goede theoretische verklaring te geven: meet men het totaal van alle vakken dan meet men een algemeen kenmerk - het getoonde niveau, het leervermogen - en bovendien op een meer "betrouwbare" wijze.
Het extra wegen van de cijfers voor kernvakken levert weinig voordelen op: de ervaring leert dat de predictieve validiteit daardoor slechts in geringe mate toeneemt. Daar staat als nadeel tegenover dat de procedure ingewikkelder wordt. Om deze reden wordt weging niet aanbevolen.
Ook hier is het weer opvallend dat wat de werkgroep het ene moment, of voor de ene groep, juist, billijk, doelmatig vindt, dat op andere momenten, voor andere groepen, ineens onbillijk, ondoelmatig, onjuist vindt. Voor het meetellen van eindexamencijfers alle vakken meenemen, voor de toelatingstoets alleen kernvakken gebruiken.
Op blz. 23 treffen we een uitspraak aan, waarover de werkgroep opheldering gevraagd moet worden: daar wordt gesproken over rechtstreeks toelaten van degenen die 6 jaar vwo hebben gevolgd, en een goede eindexamencijferlijst hebben. Bedoelt de werkgroep hiermee dat zij kandidaten die een jaar vwo gedoubleerd hebben, bijvoorbeeld het laatste jaar, van direkte toelating op basis van eindexamencijfers wil uitsluiten?
Tenslotte. De werkgroep noemt als eisen voor 'selectiecriteria'
Welnu, de werkgroep komt nergens met 'aangetoonde kwaliteiten', noch met goede redenen.
Het had allemaal niet nodig moeten zijn.
http://www.benwilbrink.nl/publicaties/79LootOmOudIJzerCRWO.htm