COWO-rapport 1980


De problematiek van de studentenstops en de toelatingsprocedure


Ben Wilbrink

 

Universiteit van Amsterdam


COWO

Centrum voor Onderzoek van het Wetenschappelijk Onderwijs
juli/augustus 1980

 

als afzonderlijke rapportage:

Kansberekeningen bij Pais' voorontwerp van wet toelating tot numerus fixus studies in het w.o. html



samenvatting


In dit rapport wordt de problematiek van de studentenstops en de toelatingsregeling daarbij, in haar onderdelen uiteengelegd. De discussie heeft twee kernthema's: de studentenstop zelf, en hoe die te verzachten of terug te dringen, en de wijze van toelaten tot een numerus fixus studie.

Er wordt op gewezen dat er, naast capaciteitsuitbreiding door meer financiële middelen te beschikking te stellen, nog andere mogelijkheden zijn om enerzijds het aantal beschikbare plaatsen te verruimen, anderzijds het aantal gegadigden voor numerus fixus studies te verminderen (m.n. door de aantrekkelijkheid van die studies te beïnvloeden).

Ten aanzien van de toelatingsregeling wordt aandacht gegeven aan zowel loting, als selectie. Objectieve en subjectieve argumenten voor loten in specifieke situaties worden naar voren gebracht. Wat de mogelijkheden van selectie betreft moet geconcludeerd worden dat die in de studentstop situatie minimaal of vrijwel afwezig zijn; de argumenten die daarbij van belang zijn, en die te maken hebben met de conclusies die getrokken kunnen worden uit het bestaan van enig positief verband tussen gemiddeld eindexamencijfer en studiesucces, worden opgesomd.

In de discussie over de toelatingsregeling worden nogal wat verschillende verdelingsprincipes naast en in combinatie met elkaar gebruikt. Een inventarisatie van deze beginselen wordt gegeven, waardoor het mogelijk wordt ook in dit opzicht wat meer zicht te krijgen op de punten waarop men het eens of oneens met elkaar is.

Tenslotte worden korte evaluaties gegeven van de verschillende toelatingsprocedures die sinds 1972 in discussie zijn, van de oude 7½-regeling, via integrale loting tot en met het recente voorstel in Pais' voorontwerp Machtigingswet (15 juli 1980).

Voor de toelatingsprocedure bij studentenstops wijzen de objectieve analyses uit dat integrale loting (loten met gelijke kansen voor alle gegadigden) de aangewezen procedure is. De objectieve argumenten kunnen uiteraard overruled worden door argumenten van subjectieve (politieke) aard, in welk geval één of andere vorm van gewogen loting gebruikt zal worden.

Wat Pais' voorontwerp betreft kan slechts geconcludeerd worden dat het een voorstel is dat in ongeveer dezelfde vorm eerder al door de adviesorganen van de minister en door het parlement categorisch is afgewezen.

De opzet van dit rapport is geweest om in bijna telegramstijl de problemen van de studentstops te inventariseren. Het ligt in de bedoeling binnenkort dezelfde punten van een meer complete argumentatie voorzien, en uitgebreider gerelateerd aan de literatuur, in een vervolgpublicatie te doen verschijnen.


inhoud


samenvatting

inleiding

1 de problematiek van de studentenstop op zich

1.2 directe gevolgen van de studentenstop

1.3 ingrijpen in aard en aantal van de beschikbare plaatsen

1.4 beïnvloeden van het aantal gegadigden

2 verdelingsprincipes

3 selectie

4 loten

5 korte evaluaties

5.1 7½-regeling

5.2 integraal loten

5.3 selectie in de propedeuse

5.4 toelatingstoets

5.5 Pais' voorontwerp machtigingswet (15 juli 1980)

5.6 gewogen loting

literatuur


als bijlage toegevoegd:


Kansberekeningen bij Pais' voorontwerp van wet toelating tot numerus fixus studies in het w.o.

 

 


inleiding


Het Nederlandse tertiaire onderwijs kent de tweedeling in hoger beroeps onderwijs en wetenschappelijk onderwijs. De rechten die verbonden zijn aan het diploma voorbereidend wetenschappelijk onderwijs zijn naar beide vormen van hoger onderwijs toe niet gelijk. Het v.w.o. diploma geeft toelaatbaarheid tot het h.b.o., waarbij de onderwijsinstelling bepaalt wie wél en wie niet toegelaten wordt. Het v.w.o. diploma geeft het recht op toelating tot het w.o., onder welk recht de gegadigde tot 1972 ook de vrije keuze uit het pakket bestaande studierichtingen had.

Werden de gegadigden voor het h.b.o. in de regel geconfronteerd met veel 'gesloten' studies waarvoor een vergelijkende selectie plaats vond, voor de gegadigden voor het w.o. ontstonden er pas in 1966 problemen. In dat jaar wees het parlement een wetsontwerp voor een studentenstop voor geneeskunde van de hand. Toen daarop door geneeskunde faculteiten op eigen houtje beperkende maatregelen werden genomen, sprak het parlement zich in 1968 nog eens ondubbelzinnig tegen een studentenstop uit. De forse groei van de studentenaantallen noopte minister De Brauw echter tot het indienen van de Machtigingswet Inschrijving studenten, in 1972 door het parlement aanvaard, en voor het studiejaar 1973/1974 voor het eerst van kracht. Deze wet is telkenmale verlengd, waarbij in 1975 een belangrijke wijziging in de wijze van toedeling van de beschikbare plaatsen werd aangebracht: de gewogen loting. Voor het studiejaar 1981-1982 zou deze wet opnieuw verlengd moeten worden, of vervangen door een geheel nieuwe wet. Met het oog op het laatste hebben de ministers van onderwijs en wetenschappen en van landbouw en visserij op 15 juli een voorontwerp van wet ter advisering aangeboden.

Hiermee is opnieuw de discussie geopend, nadat in 1978 de betrokken instellingen al geïrriteerde reacties hadden gegeven op het advies dat de minister van de Werkgroep selectie kreeg op een voorlopige formulering van zijn gedachten over de wijze van toedeling van de beschikbare plaatsen. (o.a. brief van de Academische Raad aan de minister, 17 januari 1979; de reactie Loot om oud ijzer van de Contactgroep Research Wetenschappelijk Onderwijs).


De discussie over deze wetgeving kent twee hoofdpunten.


A. Het feit van de studentenstop, de noodzaak ervan, de duur ervan, welke maatregelen er genomen zijn, of genomen zouden kunnen worden, om de plaatsbeperking overbodig te maken, althans het beschikbare aantal plaatsen te vergroten.


B. De wijze waarop de beschikbare plaatsen verdeeld kunnen of moeten worden onder de gegadigden.


Er is tussen beide een zekere relatie, waardoor de discussie niet direct vergemakkelijkt wordt. Zou er geen studentenstop zijn, dan ook geen verdelingsprobleem. Zou het verdelingsprobleem bevredigend opgelost kunnen worden, dan zou dat een zekere schijn van aanvaardbaarheid aan de studentenstop kunnen geven. In de discussie is er een sterke tendens zich te concentreren op de wijze van verdelen van

de schaarse plaatsen, waardoor op zich de studentenstop problematiek niet de aandacht krijgt die ze verdient. Er zijn kennelijk redenen om het nu eens een keer niet over de wijze van verdelen te hebben, zoals in feite ook de behandeling in de Tweede Kamer in maart 1975 duidelijk maakt dat wat de wijze van verdelen betreft het met nieuwe voorstellen slecht garen spinnen zal worden: de zaak is redelijk uitgediscussieerd.

Toch ligt er nu een voorontwerp van wet op tafel dat geen voorstellen bevat om de plaatsbeperking te verzachten, maar wél uitgebreid een nieuwe verdelingsprocedure voorstelt. Er zal dan ook in ieder geval over verdelingsprincipes gepraat moeten worden. Nu dat toch staat te gebeuren, is het van belang daar ook serieuze aandacht aan te schenken omdat deze discussie uiterst principiële elementen bevat. Het gaat om de vraag of een schaars goed op meritocratische wijze verdeeld moet worden, waarmee bedoeld is dat prestaties bepalend zijn voor het recht dat het individu op het schaarse goed kan doen gelden (ook wanneer prestaties slechts marginaal beter zijn dan die van anderen), óf dat het schaarse goed in zoen situatie zonder aanzien des persoons is te verdelen.

Daarnaast is de vraag aan de orde of wij doorgaan met dit soort verdelingsbeslissingen te nemen op basis van de onbereflecteerde alledaagse kennis die wij daarover hebben, o.a. opgedaan in sollicitatieprocedures, óf dat er een bereidheid komt technische kennis over selectie de haar passende rol te laten spelen. Die passende rol van de deskundige bestaat uit het aangeven van de mogelijkheden en onmogelijkheden, juist en vooral dáár waar het lekenoordeel op gespannen voet staat met dat van de deskundige.

Het zal in deze discussie niet eenvoudig zijn de balans te vinden tussen de beide hoofdpunten, het feit van de studentenstop, en de wijze van verdeling van de beschikbare plaatsen. Het zal geprobeerd moeten worden.

In dit rapport zullen de relevante onderwerpen voor de discussie geïnventariseerd worden, met daarbij heel summier aangegeven de belangrijkste argumenten, feiten, en opvattingen. Voor zover mogelijk wordt daarbij ook de meest relevante literatuur aangegeven. Hoewel gestreefd is naar volledigheid, is het wel zeker dat die volledigheid niet bereikt is. Bijvoorbeeld zijn juridische en filosofische aspecten nogal onderbelicht. In een kort hierna te verschijnen rapport worden dezelfde onderwerpen meer gedetailleerd behandeld.


1. de problematiek van de studentenstop op zich


Het is van belang om voortdurend bij het spreken over de studentenstops onderscheid te maken naar de verschillende studierichtingen waarom het gaat of kan gaan.

De studentenstops zijn zeker niet beperkt tot geneeskunde, diergeneeskunde, en tandheelkunde, maar dit is wel de belangrijkste groep. Dit zijn studies waarvan wel gezegd wordt dat zij relatief bijzonder kostbaar zijn (opleidingskosten per arts), dat zij opleiden voor heel specifieke beroepen ('beperkt substitutie effect'), dat zij onder de huidige studentenstop, en zeker bij onbeperkte toelating, een aantal artsen opleiden waaraan geen maatschappelijke behoefte zal bestaan of kan bestaan (voor geneeskunde zou plaatsing van alle gegadigden uiteindelijk leiden tot 1 arts op 150 inwoners, of als de wal het schip eerder keert tenminste tot een onevenwichtige leeftijdsopbouw van het artsenbestand leiden).

De studentenstops in de genoemde medische richtingen hebben op hun beurt geleid tot stops bij biologie en farmacie, waar veelal toch alle gegadigden geplaatst bleken te kunnen worden.

Overige studentenstops gelden meestal studierichtingen die een meer algemeen academisch 'vormend' karakter hebben (breed substitutie-effect), waar door stormachtige groei van de aantallen gegadigden capaciteitsproblemen van meer tijdelijke aard zijn ontstaan. Het gaat hier ook om relatief goedkope studies. Door de bredere inzetbaarheid van academici uit deze studies is een achterblijvende maatschappelijke behoefte aan specifiek opgeleiden (juristen bijv.) minder problematisch. Door het veelal tijdelijke karakter van de stop hebben afgewezen gegadigden uitzicht op toelating in een later jaar.


1.2 directe gevolgen van de studentenstop


Het meest directe gevolg van een studentenstop is dat het aantal plaatsen waarschijnlijk kleiner is dan het aantal gegadigden, en dat het aantal teleur te stellen gegadigden gelijk is aan het verschil tussen de numerus fixus en het aantal gegadigden, ongeacht de wijze waarop de verdeling van de plaatsen gebeurt. Het kenmerk van een studentenstop is dat het aantal vergeven plaatsen gefixeerd is, en dat geen enkele wijze van verdeling, of speciale behandeling van bijzondere categorieën gegadigden, het aantal beschikbare plaatsen vergroot. Plaatsen beschikbaar stellen voor gegadigden die eerder uitgeloot werden verkleint het aantal plaatsen voor eerste-kansers. Plaatsen toekennen op basis van 'goede' eindcijfers verkleint niet het aantal gegadigden dat teleurgesteld zal moeten worden.

Een marginale uitzondering op de gegeven regel wordt gevormd door die studentenstops waar de capaciteitsproblematiek in de eerste studiejaren ligt (en daar vallen de medische studies niet onder), zodat de feitelijke selectieverhouding iets gunstiger zou kunnen worden wanneer het mogelijk zou zijn bepaalde gegadigden ervan te overtuigen dat zij waarschijnlijk de studie niet aan zouden kunnen, zodat zij hun aanmelding in zouden trekken. Nogal hypothetisch.

Wanneer bekend is dat de numerus fixus voor een bepaalde studie in de komende jaren verzacht kan worden, en het aantal gegadigden niet sterker stijgt dan evenredig aan die verzachting, dan is er ruimte voor een zekere mate van herkansing voor eerder niet geplaatste gegadigden.

Een ander direct gevolg van het instellen van een studentenstop is onrust en ongerustheid onder die v.w.o. leerlingen die de stop direct aangaat. In dat verband wordt veel gesproken over demotiverende effecten, die ten onrechte plegen te worden toegeschreven aan de wijze waarop de beschikbare plaatsen verdeeld zullen worden, en niet aan het feit van de beperking in het aantal plaatsen zglf.


1.3 ingrijpen in aard en aantal van de beschikbare plaatsen


Bij het verdelen van een schaars goed ligt het toedelen van kleinere partjes, of rantsoenering, voor de hand. Gaat het om ondeelbare goederen, dan valt er op dit punt weinig of niets te repareren aan de schaarsheid van het goed.

Bij een numerus fixus op het aantal beschikbare studieplaatsen zitten we er ergens tussen in: een plaats is op zich niet deelbaar, maar de aard van de plaatsen kan misschien zo gewijzigd worden dat er meer plaatsen beschikbaar komen.

Wanneer het argument voor een studentenstop financieel is, kan er gezocht worden naar middelen en wegen om de kosten per (extra) studieplaats te reduceren, waardoor er meer plaatsen gecreëerd kunnen worden. Berekening van de kosten per plaats moet bovendien in die zin ook zorgvuldig gebeuren dat daarvan afgetrokken moet worden de kosten van een extra plaats in uitwijk- of zelfs parkeerstudie.

Is het argument voor de studentenstop gelegen in een krappe arbeidsmarkt, of in de maatschappelijke behoefte, dan zou je kunnen kijken of de mate waarin de opleiding specifiek is voor bepaalde arbeidsplaatsen, voor verandering vatbaar is. Voor de arts opleiding betekent dat dan een analyse naar een bredere inzetbaarheid van die arts, zo mogelijk gecombineerd met een vereenvoudigde opleiding.

Is er een capaciteitsprobleem dat niet direct financieel van aard is, dan kun je naar alternatieven gaan zoeken. Zo wordt voor de studentenstop geneeskunde aangevoerd dat er niet voldoende patiënten zijn (affiliatie problematiek). Zit er op zich geen mogelijkheid meer in om de affiliatie uit te breiden, dan valt te bezien of dit stuk klinische fase wel strikt noodzakelijk is voor alle medische specialismen. Het is niet ondenkbaar voor bepaalde specialismen deze klinische fase te reduceren of weg te laten, waarbij het bijv. zou kunnen gaan om functies als controlerend geneesheer, sociale verzekerings arts, schoolarts, e.d.


1.4 beïnvloeden van het aantal gegadigden


Vermindering van het aantal gegadigden voor een vastgesteld aantal studieplaatsen zal het verdelingsprobleem verzachten. Er zijn verschillende mogelijkheden die daarvoor te onderzoeken zijn.

Betreft het een studentenstop voor een studie die toegang geeft tot een beroep met een nogal opmerkelijk hoge beloningsstructuur, dan hoeft er weinig twijfel aan te bestaan dat een deel van de gegadigden de belangrijkste motivatie voor deze studiekeuze uit het beloningsgegeven put. Zijn er geen bijzondere maatschappelijke redenen om een hoge beloningsstructuur te handhaven, dan zouden maatregelen op het vlak van de beloning een daling van het aantal gegadigden tot gevolg kunnen hebben. Hetzelfde effect kan bereikt worden door aan toelating tot de studie de voorwaarde te verbinden dat eventuele latere beroepsuitoefening onder (overheids-) dienstverband zal plaats vinden. ook dat is een rem op de aanmelding van voornamelijk door materiële overwegingen bewogen gegadigden. Op langere termijn bekeken zal het opleiden van een wat ruimer aantal (artsen) via marktmechanismen leiden tot een neerwaartse druk op de inkomens, met als gevolg een afnemende belangstelling voor dit vak. Het laatste mechanisme is echter riskant, omdat het kan leiden tot sterk onevenwichtige fluctuaties (van relatief overschot via relatief tekort weer naar overschot etc.).

Door in de studie enige differentiatie aan te brengen, waarbij bepaalde varianten niet door een stop getroffen hoeven worden, kan het mogelijk zijn de hoofdvariant van de studie enigszins te ontlasten qua aantal gegadigden daarvoor.

Wanneer er argumenten aan de arbeidsmarkt ontleend zijn om de stop in te stellen, zou nagegaan kunnen worden of aan het slechts gedeeltelijk afgemaakt hebben van de studie enig civiel effect gegeven kan worden. Dat zou ook een verlichting betekenen in die situaties waarin de capaciteitsproblematiek in de eindfase van de studie gelegen is. Naast 'civiel' effect moet ook gelet worden op maatschappelijk effect van een slechts gedeeltelijk voltooide studie, vooral voor die studenten die het er in de eerste plaats om te doen is een stuk academische vorming op te doen, waarbij het civiel effect daarvan van ondergeschikt belang is.

Een vervelend effect van het instellen van een studentstop kan zijn dat alleen het feit van de stop een bepaalde studie aantrekkelijk kan maken. Wordt bovendien door de gehanteerde selectieprocedure de indruk gewekt dat het toegelaten worden tot de studie een hele bijzonderheid is, dan kan er op gerekend worden dat dat op zich gegadigden aantrekt die anders deze studie niet gekozen zouden hebben. De vraag is hoe je kunt voorkomen dat een stop het image van een bepaalde studierichting verhoogt.

Voorlichting en begeleiding in het v.w.o., er op gericht dat de leerling een verantwoord 2e keuze alternatief heeft, kan leiden tot een wat minder grote toeloop naar stopstudies.


2. verdelingsprincipes


Zodra studieplaatsen schaars worden, stelt zich de vraag hoe dat schaarse goed te verdelen onder de gegadigden. Waar het gaat om toedelen van schaarse studieplaatsen dringt zich in de lekenopinie het sollicitatie model op: het vanzelfsprekend toelaten van de 'besten'. Er zijn echter talrijke andere verdelingstechnieken en -beginselen waarvan een opsomming in deze paragraaf gegeven wordt.


1. het beginsel van solidariteit, of eerlijk delen, hanteerbaar voorzover het schaarse goed zich laat opdelen. Te denken valt hierbij aan het vereenvoudigen van de opleiding, waardoor de opleidingskosten afnemen, de status van het beroep afneemt, het substitutie effect vergroot kan worden, zodat méér plaatsen beschikbaar kunnen komen terwijl misschien tegelijk het aantal gegadigden zal afnemen. Een variant is het gelijke kansen beginsel voorzover gegadigden dat zélf wensen te hanteren (zie hieronder).


2. het draagkracht beginsel: de sterkste schouders dragen de sterkste lasten. Dit beginsel wijst in de richting van het bij voorkeur toelaten van de relatief wat minder begaafden, omdat de relatief wat meer begaafden het in een studie van 2e keuze ook uitstekend zullen doen.


3. het contract beginsel: de plaatsen worden beschikbaar gesteld aan degenen die een maatschappelijk contract aangaan, waarbij in het geval van studentenstops voor medische studies valt te denken aan de verbintenis als arts in (overheids)dienst te zullen werken. Dit is een contract dat voor gegadigden-uit-roeping aanvaardbaar zal zijn.


4. het markt beginsel: de meest biedende wordt een plaats gegeven. In de meest onbeschaamde vorm gaat het dan om de hoogte van het te betalen collegegeld. In meer beschaafde vorm komt dit dicht bij het contract beginsel: een deel van de latere beroepsverdiensten wordt 'ingeleverd'.


5. ballotage en coöptatie. De beroepsgroep neemt zélf de toelatingsselectie in handen. Milde varianten hiervan zijn inderdaad nogal eens voorgesteld in de discussie rond de studentenstops. Met name ook selectie procedures als het interview, gebruik van persoonlijkheidstests, en het gebruik van een breed scala van gegevens waaruit door een klein comité de selectie gemaakt wordt, zijn procedures die gevaarlijk dicht in de buurt van coöptatie liggen. De Werkgroep selectie heeft zich sterk gemaakt in het waarschuwen hiertegen.


6. discriminatie: het geven van een voorkeursbehandeling aan personen op basis van hun groepslidmaatschap. Dat kan zowel positief als negatief zijn, en bij een numerus fixus impliceert positieve discriminatie van een bepaalde groep de negatieve discriminatie van andere groepen. Pais' voorontwerp van wet stelt voor vrouwen een voorkeursbehandeling te geven. Zie ook Novick & Ellis 1977.


7. het compensatie beginsel: gegadigden die in de gehanteerde toelatingsprocedure bijzonder gehandicapt zijn, krijgen daarvoor een compensatie. Bij de vergaande wijze waarop in het voorontwerp van Pais op examencijfers en toelatingstoets afgegaan wordt, zijn er talrijke personen die daardoor onheus benadeeld worden. Voor bepaalde groepen is in het wetsontwerp dan ook compensatie geboden, terwijl aangenomen moet worden dat voor personen die daar buiten vallen de extra uitgebreide 5 % hardheidsclausule als compensatie geboden wordt. Zie ook Novick 1980.


8. corruptie, illegale wegen, mazen van de wet. Er zijn verschillen tussen diverse voorgestelde toelatingsprocedures in de mate van wettelijke breedmazigheid. Integrale loting kent geen brede mazen, zoals selectie op eindexamencijfers dat wél kent in de vorm van oneigenlijk herhalen van het laatste schooljaar. Herhaalde loting (ieder jaar een nieuwe kans) kent nogal ruime sociale mazen omdat niet iedereen zich even makkelijk de weelde van 'wachten' kan veroorloven. Selectie op eindexamencijfers (inclusief het schoolonderzoek) kent milde vormen van corruptie, of van sociale pressie, het al-dan-niet-toegeven daaraan kan de leraren in gewetensnood brengen.


9. verzekering, geboden alternatieven, genoegdoening. Hier wordt gezocht naar mogelijkheden om wie niet kan meedelen in het gevraagde schaarse goed, daarvoor compensatie te geven in de vorm van toedelen van een ander goed. Bij de studentenstops gaat het dan bijv. om de zorg om tenminste 2e keuze studies 'open' te houden (farmacie, biologie), maar ook om het verzorgen van een goede opvang van niet geplaatste gegadigden, en uiteraard de zorg aan de preventieve zijde: studiekeuze begeleiding in het v.w.o.


10. het meritocratische beginsel: voorrang voor de meest begaafden, ook al zijn de verschillen in begaafdheid maar marginaal. In meer extreme vorm zien we dan voorstellen om iedereen toe te laten tot het eerste studiejaar en de getalsbeperking dan te realiseren door een vergelijkend propedeutisch examen. Nauw verwant aan:


11. het liberale beginsel: geef alle gegadigden gelijke kansen om zich te kwalificeren. Zuiver verwoord in de toelichting op het voorontwerp van Pais: "leerlingen met goede capaciteiten en een sterke gerichtheid op een bepaalde numerus clausus studierichting moeten zich door eigen inspanning zoveel mogelijk van een plaats kunnen verzekeren." In deze uitspraak zit ook het kenmerkende liberale element dat het van nature begiftigd zijn met capaciteiten een titel op beloning daarvoor geeft. Zie bijv. Rawls. 1976.


12. het verschil principe (Rawls, 1976): "The intuïtieve idea is that the social order is not to establish and to secure the more attractive prospects of those better off, unless doing so is to the advantage of those less fortunate." Het verschil principe geeft in de studentenstop situatie geen voorrang aan de iets meer begaafden, althans zeker niet in die situaties waarin de iets mindere begaafdheid nog altijd ruimschoots voldoende is om de studie naar behoren te kunnen volbrengen.


13. het gelijkheids beginsel: gelijke personen worden gelijk behandeld. Worden alle gegadigden even geschikt beschouwd, dan moeten zij gelijk behandeld worden, zie hieronder bij procedurele gelijkheid. Hebben de gegadigden gelijke rechten, ook dan dienen ze gelijk behandeld te worden. Zijn alle gegadigden geschikt te achten, maar zijn sommigen méér geschikt dan anderen, dan kan wie daaraan behoefte heeft in dat verschil een grond tot ongelijke behandeling vinden. Ofwel: dit beginsel stelt de prealabele vraag welke ongelijkheden nog als irrelevant opgevat moeten of kunnen worden.


14. het gelijke kansen beginsel. In tegenstelling tot het gelijkheids- en het liberale beginsel drukt dit beginsel uit dat ondanks aanzienlijke en wellicht relevante verschillen tussen gegadigden zij gelijk behandeld dienen te worden, of gelijke kansen dienen te krijgen. Voor toelating tot numerus fixus studies impliceert dit loting met een gelijke kans voor iedere gegadigde, zonder herkansingen omdat daarbij sociaal zwakkere gegadigden minder in de gelegenheid zijn een jaar of langer te 'wachten'.


15. procedurele gelijkheid (procedural justice, Rawls, 1971).


"Procedural justice obtains when there is no independent criterion for the right result: instead there is a correct or fair procedure such that the outcome is likewise correct or fair, whatever it is, provided that the procedure has been properly followed. This situation is illustrated by gambling. If a number of persons engage in a series of fair bets, the distribution of cash after the last bet is fair, or at least not,unfair, whatever this distribution is."


Loting, gewogen of integraal, is zo'n procedure. Het heeft sommigen verbaasd hoe je een procedure die er in resulteert dat sommigen afgewezen, en anderen toegelaten worden, eerlijk kunt noemen omdat de resultaten zo ongelijk zijn. Welnu, het gaat om de eerlijkheid van de procedure, en met name ook om de vraag of betrokkenen zich tevoren willen schikken in de te hanteren procedure.


16. zonder aanzien des persoons. Dit is hetzelfde als het gelijke kansen principe. Wie eerst komt, eerst maalt, is geen beginsel dat blind werkt, zonder aanzien des persoons: weliswaar kijkt de molenaar niet naar wie er eerst in de rij staat, maar hoe je als eerste in de rij terecht komt hangt van persoonlijke omstandigheden af.


17. het rendements beginsel: de selectie wordt bij voorkeur z6 ingericht dat efficiency of rendement geoptimaliseerd wordt. Hier zijn talrijke varianten op, waarvan hier te noemen: het sollicitatie model, het plaatsings model, en het maatschappelijk model.


18. het sollicitatie model: uit het aanbod van gegadigden worden allereerst degenen geselecteerd die aan minimum vereisten voldoen, of die in principe aanvaardbaar zijn. Uit deze groep worden dan degenen toegelaten waarvan verwacht wordt dat zij aan de instelling of het bedrijf het grootste rendement op zullen leveren. Met dit model is iedere burger uit eigen ervaring wel vertrouwd, met als gevolg dat de leek dit ook als het rendements beginsel bij uitstek ziet. Toegepast op studentenstops voor medische studies zouden bij voorkeur degenen toegelaten moeten worden die een hoge kans hebben inderdaad af te studeren, die snel afstuderen, die met hoge cijferresultaten afstuderen. Er is echter (Amerikaans) onderzoek dat er op wijst dat een strengere toelatingsselectie in deze zin geen verbetering van het studierendement oplevert. Zie Hofstee 1970, en zie een onderzoek van Cohen-Schotanus dat in deze richting lijkt te wijzen.


19. het plaatsings of allocatie model: gegadigden worden bij voorkeur geplaatst in die studierichting waarin voor hen relatief de beste resultaten verwacht worden. Dan blijft de juist hierboven gesignaleerde moeilijkheid gelden, dat het onderwijs stelsel waarschijnlijk geen effectief gebruik weet te maken van een kwalitatief iets betere instroom van studenten. Wil je op deze wijze selecteren, dan zijn daar gegevens voor nodig die iets zeggen over het succes dat in de ene, dan wel in de andere studie verwacht mag worden. Voor dergelijke voorspellingen zijn eindexamencijfers en toelatingstoetsresultaten waarschijnlijk onbruikbaar, omdat deze in ongeveer gelijke mate succes in verschillende studierichtingen zullen voorspellen, zodat je op basis van die cijfers de keuze, de allocatie, niet kunt maken. Zie Wilbrink 1980 a.

Bij de behandeling in de Tweede Kamer van de studentstops (maart 1975) wees staatssecretaris Klein er met nadruk op dat ook met het rendement (of de kosten) van afgewezen gegadigden rekening gehouden moet worden, omdat zij veelal een andere tertiaire opleiding zullen gaan volgen (Handelingen 18 maart 1975 p. 3533).

De technische problemen die zich voordoen wil je het rendement op deze wijze optimaliseren, zijn aanzienlijk. Zie Cronbach & Gleser (1965) en Cronbach & Snow (1977).


20. het maatschappelijk model: legt het accent op een opbrengst die voor de samenleving van belang is. Enerzijds vallen hier onder verwijzingen naar de mogelijk betere kwaliteit van de artsenstand die je bij selectie op begaafdheid zou kunnen krijgen. Anderzijds gaat het om de algemeen vormende waarde van onderwijs. Uit dit overzicht mag blijken dat ieder standpunt inzake de verdeling van schaarse studieplaatsen wel een aantal van deze beginselen bevat. Het kan de discussie goed doen, wanneer de verschillende elementen in het eigen standpunt ook als zodanig herkend worden, en bespreekbaar gemaakt. Het belang daarvan is in politiek opzicht evident: waar de 'zuivere' standpunten onverzoenlijk zijn, zal er politiek naar oplossingen gezocht moeten worden die bestaan uit mengvormen (zoals de gewogen loting) of combinaties (zoals de oorspronkelijke 7½-regeling). Daarbij zijn ook nog varianten denkbaar waarin verschillende beginselen op verschillende momenten gehanteerd worden (sequentiële procedures), of parallel (bijv. door gegadigden de keuze te bieden uit verschillende opties).


3. selectie


Onder selectie wordt hier verstaan enigerlei methode die toelating regelt met aanzien des persoons, en waarbij de procedure gericht is op optimaliseren van het rendement, hoe dat dan ook in specifieke gevallen omschreven mag worden.

Een belangrijke, zij het ook beperkte, opvatting van het rendement heeft te maken met 'succes in de betrokken studie', ofwel 'geschiktheid' voor de studie. Zonder nu al te proberen die begrippen te analyseren en nader te omschrijven, kunnen op basis van deze nogal globale noties toch relevante conclusies getrokken worden voor de onderhavige problematiek van de studentenstops.

Een belangrijke vaststelling om mee te beginnen is dat het er niet om gaat wegen en mogelijkheden te vinden om de geschikten van de ongeschikten te scheiden. Er is tenminste overeenstemming over het feit dat vrijwel alle gegadigden aan minimale vereisten voldoen. Dat betekent dat de belangrijkste selectie op inhoudelijke gronden al heeft plaats gehad, in het v.w.o. en tenslotte middels het eindexamen. Iedere eventuele verdere inhoudelijke selectie kan daar hooguit marginaal nog iets aan toe voegen.

Daarmee is het selectieprobleem bij studentenstops niet het probleem hoe uit de groep gegadigden de 'geschikten' te selecteren, maar hoe uit de groep 'geschikten' die deelgroep te selecteren die het rendement optimaliseert. In de beperkte opvatting van wat rendement is kan dat alleen maar betekenen dat de vraag gesteld moet worden of er gradaties van geschiktheid te onderscheiden zijn, in welk geval het toelaten van de meest geschikten het rendement in deze studierichting optimaliseert. Kortom: geen selectie op geschiktheid, maar quotaselectie op gradaties van geschiktheid. Een quotum is een ander latijns woord voor numerus fixus, jargon dat gebruikt wordt in de psychologische test- en selectieleer, zie Cronbach & Gleser (1965) of Hills (1971).

Wat ligt nu meer voor de hand dan nagaan of er een verband bestaat tussen eindexamencijfers en studiesucces, om daarmee vast te stellen of er 'bruikbare' gradaties van geschiktheid bestaan? Het is een goede gedachte, en de nodige gegevens zijn snel verzameld. Tallozen zijn deze weg gegaan, en hebben onbekommerd door methodologische zorgen hun conclusies getrokken. Die samenhang is namelijk meestal wel te vinden, maar welke conclusies zijn daaruit te trekken? Een aantal methodologische zorgen zijn de volgende:


1. Het is gebruikelijk om de studenten te groeperen naar hun gemiddeld eindexamencijfer, of het gemiddelde behaald op enkele kernvakken. Vervolgens wordt nagegaan hoe groot uit iedere groep het percentage personen is dat de propedeuse in één keer haalt, of na acht jaar het kandidaats examen heeft gehaald. In de regel zul je met stijgend eindexamenresultaat een stijgend percentage geslaagden vinden. Op grond van dergelijke gegevens heeft een meerderheid in de Tweede Kamer geoordeeld dat je dan ook het behaalde eindexamencijfer in de loting zou moeten meewegen (behandeling studentenstops maart 1975). De methodologische fout die hierbij gemaakt wordt is dat groepsgegevens aan individuen toegerekend worden. Er wordt gezegd dat een slaagpercentage van bijv. 60% betekent dat voor een individuele persoon uit de betreffende groep de slaagkans 66k 60% is. Dat volgt echter niet uit de gegevens. Het is immers mogelijk, en in deze selectiesituatie zelfs waarschijnlijk, dat zo'n groep met gemiddeld 6 tot 6k niet homogeen is samengesteld, maar een bepaald percentage personen bevat met een hoog mislukkingsrisico, en de overigen met een slaagkans gelijk aan dat van bijv. de groep 7½ tot 8.

Staatssecretaris Klein waarschuwde terecht tegen deze fout, en het daaruit volgende onrecht dat individuele personen verschillend behandeld worden al naar gelang de groep waarin ze (toevallig) zitten. Verder onderzoek leert dat je inderdaad deelgroepen kunt aanwijzen die een lagere slaagkans hebben, en dat blijken dan veelal de wat oudere gegadigden te zijn (ouder dan 18 jaar) en vrouwelijke gegadigden. Op praktische gronden is van dit leeftijdsgegeven geen gebruik gemaakt bij de huidige wet, en op principiële gronden is geen gebruik gemaakt van het gegeven van de sexe.


2. Wanneer aangetoond is dat zowel gemiddeld eindexamencijfer als leeftijd en sexe samenhangen met slagen in de studie, is het noodzakelijk de gegevens opnieuw te ordenen en de berekeningen te herhalen. Er zijn immers hoogstwaarschijnlijk dubbeltellingen verricht, zodat aangenomen kan worden dat in de groepen met wat lagere eindexamencijfers relatief meer oudere en meer vrouwelijke gegadigden voorkomen. Deze noodzakelijke opsplitsing van de cijfergroepen levert dan (een deel van) de gegevens die inzicht geven in de mate waarin zo'n cijfergroep van 6 tot 6k, bijv., inderdaad heterogeen is samengesteld.

Ook dit is geen schrijftafel opmerking: in de mate waarin het hier gestelde waar is, in die mate worden door een stelsel van gewogen loting relatief veel vrouwelijke gegadigden afgewezen. of dat dan onbedoelde discriminatie is? Waarschijnlijk wel, en nadat ervoor gewaarschuwd is moet het aangemerkt worden als een discriminerende maatregel.


3. De impliciete veronderstelling bij het gebruiken van cijferresultaten is dat cijfers ook een betekenis dragen die eventuele selectieve maatregelen niet in de weg hoeft te staan. Het probleem daarmee is dat cijfers die bijzondere betekenis niet hebben, zo lang ze maar boven het minimum voldoende niveau liggen. Hoge cijfers hebben geen bijzonder civiel of maatschappelijk effect in het huidige w.o., noch bij het huidige v.w.o. eindexamen (afgezien van de gewogen loting, maar die is hier juist in discussie). Het instellen van selectie op cijfers verandert die situatie, althans wat het eindexamen v.w.o. betreft.

Met andere woorden: onderzoek van cijferverbanden in een situatie waarin cijfers geen civiel effect hebben, laat géén directe conclusies toe over hetzelfde verband wanneer cijfers wél civiel effect hebben. Hetzelfde probleem doet zich voor bij onderzoek gebaseerd op jaargangen die onder de gewogen loting zijn toegelaten: resultaten daaruit laten geen directe conclusies toe t.a.v. de situatie die gaat ontstaan bij meer directe selectie op eindexamencijfers.


4. De hoogte van het eindexamencijfer is tot op zekere hoogte te beïnvloeden door de leerling (door harder te werken, door het eindexamenjaar te doubleren). Dat betekent dat selectie op basis van dergelijke cijfers een self-defeating procedure kan worden: het behalen van hogere cijfers wordt een middel om toelating te verkrijgen, en éénmaal toegelaten kun je je inspanningen relaxen. Het instellen van zo'n selectie kan tot effect hebben dat (ook in de ongeselecteerde groep) het voordien bestaande verband tussen eindexamencijfer en studiesucces verdwijnt of vermindert, en daarmee ook de (naivelijk verwachte) rendementsverbetering.


5. Het is riskant om voor al geselecteerde personen nog eens na te gaan welke variabelen binnen deze groep nog verband houden met studiesucces, en daar een verdere selectie op te baseren. Zie o.a. Thorndike 1949. De verbanden die dan nog gevonden worden kunnen volslagen irrelevant zijn (ofwel 'invalide'). Voor selectie bij studentenstops hebben we gedeeltelijk met precies zo'n situatie te maken: de groep gegadigden is in het v.w.o. en door het eindexamen al geselecteerd op, zou je kunnen zeggen, 'studiecapaciteiten'. Vind je in deze al geselecteerde groep nog steeds een samenhang van eindexamenresultaat met studiesucces in het w.o., dan is er niet de vanzelfsprekende garantie dat dit een valide samenhang is, d.w.z. dat dit nog steeds 'betekent' dat er in deze groep een samenhang is tussen studiecapaciteiten en studiesucces die gerepresenteerd wordt door de gevonden samenhang tussen eindexamenresultaat en studiesucces.

Anders gezegd: het is niet onwaarschijnlijk dat in deze situatie de samenhang tussen eindexamenresultaat en studiesucces voor een groot deel of volledig verklaard kan worden door de samenhang van ándere variabelen (leeftijd, sexe) met studiesucces.


6. Onderzoek je de samenhang tussen eindexamenresultaat en succes in het eerste studiejaar, dan moet er rekening mee gehouden worden dat de samenhang die gevonden wordt voor een deel spurieus is. Een verschil in gemiddeld eindexamencijfer heeft namelijk ook een reële betekenis in de zin dat degene met de hogere cijfers een uitgebreidere bagage aan kennis meebrengt, en dat is een voordeel dat in de propedeuseresultaten ongetwijfeld tot uitdrukking zal komen. Het is echter geen reëel verband in de betekenis dat je er op zou willen selecteren vanuit de beperkte rendementsoverweging. Daarvoor is uitsluitend van belang of degene die hogere eindexamencijfers heeft behaald over capaciteiten (dat is wat anders dan kennis) beschikt die hem in staat stellen het niet alleen in het begin, maar ook aan het eind van de studie beter te doen dan anderen. De rendementswinst in het eerste jaar op basis van meerdere kennis bij degenen met hogere cijfers is incidenteel: het is een kostenbesparing in het eerste studiejaar die mogelijk is omdat de kosten voor het verkrijgen van deze meerdere (ingangs-)kennis in het v.w.o. gemaakt zijn.


7. Zou je in staat zijn in de bijzonder moeilijke situatie bij dit soort studentenstops, rekening houdend met de genoemde methodologische problemen, valide verbanden tussen eindexamenresultaat en studiesucces aan te tonen, dan is er een laatste methodologische drempel waarover het onderzoek vrijwel zeker zal struikelen: het gevonden verband doet zich hoogstwaarschijnlijk niet uitsluitend voor de onderzochte (numerus fixus) studie voor, maar ook voor studies waarnaar afgewezen gegadigden uitwijken. Welnu, dan is er op basis van selectie op eindexamencijfers geen rendementswinst te behalen, omdat winst in de ene studie weggestreept moet worden tegen verlies in de uitwijkstudies. Zie Wilbrink (1980 a). Daar is slechts één uitzondering op: wanneer de opleidingskosten in de numerus fixus studie hoger zijn dan in de (gemiddelde) uitwijkstudie, maar dan moeten die opleidingskosten wel op reële wijze berekend worden, bijv. zonder de kosten van het academisch ziekenhuis hoofdelijk om te slaan over studenten.


8. En dan is er een belangrijk verschil tussen het aan- tonen van het bestaan van een verband (hoe klein ook), en het aantonen dat een bestaand verband een bepaalde grootte heeft, en leidt tot een bepaalde rendementswinst. Er staan telkens weer onderzoekers op die het verband tussen eindexamencijfers en studiesucces slechts toetsen op statistische significantie. Een statistisch significant verband kan echter zó minimaal zijn dat het geen enkele praktische betekenis heeft. Jammer genoeg is te verwachten dat juist in dit soort situaties eventuele aantoonbare verbanden nogal klein zijn. Het hoeft geen betoog dat het volstaan met rapporteren dat 'de onderzochte verbanden statistisch significant waren', zonder de relevante cijfers of de hoogte van de correlatie en aantallen personen te geven, grenst aan misleiding. Is een bepaald verband aangetoond, dan rest nog de formidabele opgave om aan te tonen dat het baseren van de selectie op dat verband leidt tot een bepaalde 'winst' in termen van geld, geslaagde studenten, of utiliteiten voor de instelling of de samenleving (zie Cronbach & Gleser 1965 voor een inleiding), uiteraard rekening houdend met het juist onder punt 7 gestelde.


9. Veelal wordt impliciet verondersteld dat het studiestaken zijn reden vindt in slechte studieresultaten, het 'niet-aankunnen' van de studie. Het zou wel eens kunnen zijn dat die reden maar in weinig gevallen regel is, en dat wat dit betreft de geneeskundige studies ook nog weer een gunstige uitzondering vormen (weinig of geen studiestaken door slechte resultaten). Begeer (1968 p. 244):"Voorzover de aard van de gegevens dit toelaat, kan worden geconstateerd dat het verlies in het numeriek rendement voor een belangrijk gedeelte ontstaat door het staken van de studie zonder dat het laatste kan worden toegeschreven aan ongunstige tentamen- of examenresultaten. Deze vorm van zelfselectie blijkt vooral voor te komen onder studenten die op oudere leeftijd de studie aanvangen." Zie verder De Bruyne (1976).


10. Al eerder werd er op gewezen dat er een groot risico bestaat dat de 'moeilijkheid' van de studie, het gemiddeld cijferniveau zoals dat door het docentencorps gehanteerd wordt, zich aanpast bij een veranderd (verhoogd) gemiddeld niveau van de instroom van studenten. Zie Hofstee (1970) voor een overzicht. Dat houdt in dat pogingen om studierendementen te verbeteren door een scherper ingangsselectie waarschijnlijk tot mislukken gedoemd zijn, ook al zou er een valide verband bestaan tussen de eindexamencijfers waarop geselecteerd wordt en het studierendement. Dit sluipende proces van cijferdeflatie hoeft echter een gemiddelde kwaliteitsverbetering van de opleiding niet uit te sluiten, maar zou een kwaliteitsverbetering de bedoeling zijn, dan zijn er andere wegen om die te realiseren.


11. Er moet de nodige zorg besteed worden aan het volledig en coherent definiëren van wat met studierendement bedoeld wordt. Zou je dat slechts omschrijven als het percentage toegelaten studenten dat de studie ook afmaakt, dan wordt het rendement geoptimaliseerd door alleen gegadigden met een gemiddeld eindexamenresultaat boven de 8 toe te laten. Dat zou absurd zijn, en die constatering houdt een vingerwijzing in dat de definitie van studierendement onvolledig is. Tenminste moet die definitie aangevuld worden met een afpaling omtrent de gewenste omvang van het aantal studenten. Er hoort waarschijnlijk een analyse bij van wat de kosten en verwachte opbrengsten zijn bij het creëren van extra studieplaatsen, vergeleken met dezelfde kosten en verwachte opbrengsten wanneer die extra plaatsen gecreëerd zouden moeten worden voor studies van 2e keuze, om over parkeerstudies maar even te zwijgen.


12. Het wordt als vanzelfsprekend beschouwd alleen naar een grens te zoeken waar beneden het toelaten van studenten tot een (onaanvaardbaar?) laag rendement voor die groep toegelatenen zou leiden. In principe moet ook onderzocht worden of er een grens is waar boven gegadigden niet meer toegelaten zouden worden. Omdat het w.o. als een topopleiding gezien wordt, wordt het laatste als vanzelfsprekend overbodig beschouwd. Er is echter om te beginnen een gemengd politiek-onderwijskundige toelatingsvariant, waarbij juist de heel 'capabele' studenten niet tot de normale, intensieve vorm van onderwijs worden toegelaten, maar verwezen naar de minder intensieve vorm van onderwijs zoals die in een open universiteit gestalte zou kunnen krijgen.

Een andere uiterst belangrijke overweging in dit verband is de zorg om een grote verscheidenheid in de studentengroep (en straks in de beroepsgroep) te handhaven: te voorkomen dat er eenzijdigheden gaan ontstaan door een te sterke selectie op intellectuele capaciteiten bijvoorbeeld. Daaraan verwant is de zorg om te voorkomen dat een studie die voorheen bepaald niet de 'knapste koppen' aantrok, door toevallige omstandigheden (om de noodzaak van een studentenstop maar even zo te noemen) 'in staat gesteld wordt' dat ineens wel te gaan doen via selectie. Dat kan de balans voor het hele tertiaire onderwijs scheef trekken op een maatschappelijk ongewenste wijze.

Ook deze, onder 12 genoemde overwegingen horen tot de analyse over rendementen, en de samenhang die verschillende opties voor selectie daarmee vertonen.


13. Onder nummer 13, tenslotte, moet gewezen worden op neveneffecten van een selectief beleid, die bij de rendementsanalyse betrokken moeten worden.

Allereerst is daar uiteraard de overweging dat de gelegenheid die zich bij een studentenstop voordoet om tot selectie over te gaan (bovenop de selectie in het v.w.o.) ter 'verbetering van het rendement', het risico met zich brengt dat uit het oog wordt verloren welke de mogelijkheden zijn om het rendement te verbeteren door andere maatregelen dan selectie, door opschoning van het inhoudelijke studieprogramma, door onderwijstechnieken die een spaarzamer gebruik van middelen en personeel maken, door maatregelen die een vroegtijdig omzwaaien van deze studie naar een andere bevorderen, door het ontwerpen van een begeleiding die studenten die het tijdelijk om welke reden dan ook moeilijk hebben met de studie, over bepaalde hobbels heen te helpen. Vooral ook door een betere afstemming van de aard en de inhoud van de opleiding op de capaciteiten en motivaties van de studenten, in plaats van omgekeerd door selectie te proberen de studenten populatie af te stemmen op de opleiding die geboden wordt. Het zijn bekende argumenten, maar ze worden nog te zelden op het juiste moment ook gehanteerd om selectievoorstellen in een goed daglicht te plaatsen.

Dan is daar het hele cluster van neveneffecten naar het v.w.o. toe, waarover weinig anders bekend is dan dat ze ongetwijfeld op zullen treden

Er zijn ernstige neveneffecten met betrekking tot de groep niet toegelatenen. Er zullen voor hen doorgaans geen vergelijkbare alternatieven bestaan. De situatie in ons land wat betreft de toelating tot numerus fixus studies is een geheel andere dan de situatie zoals die bijvoorbeeld in de Verenigde Staten voorkomt. Dáár zien we een heterogeen hoger onderwijs, met niveauverschillen tussen de instellingen. Hier kennen we een homogeen w.o., geen niveauverschillen tussen de opleiding geneeskunde in Amsterdam, Nijmegen, of Maastricht. Dáár solliciteert de gegadigde bij meerdere instellingen, hier is er maar één gelegenheid om toelating te verkrijgen. Er is met andere woorden een zekere strijdigheid tussen enerzijds het willen selecteren uit een groep geschikte gegadigden, en anderzijds het vast blijven houden aan de idee dat de w.o. opleiding een homogene is, dat de Leidse en de Groningse arts voor elkaar inwisselbaar moeten zijn.


4. loten


In enigerlei vorm heeft loten altijd een plaats gehad in de verschillende voorstellen die in discussie geweest zijn (behalve in het selectie-in-de-propedeuse voorstel). Loten is dan ook een vrij algemeen erkend middel om in situaties waarin men geen (verder) onderscheid tussen betrokkenen wenst te maken, tot beslissingen te komen. Spreken van het 'dommel lot is ronduit demagogie, een ridiculisering van de voortreffelijke eigenschap van het lot dat het blind is. Zoals ook vrouwe Justitia blind dient te zijn bij het spreken van recht, opdat er recht gedaan wordt zonder aanzien des persoons.

Dat loten de gewaardeerde eigenschap heeft blind te zijn, wil nog niet zeggen dat loten een uitstekend beslissingsmechanisme is ongeacht de beslissingssituatie. Evenmin als het beginsel dat gelijke gevallen gelijk behandeld dienen te worden een slavenmaatschappij uitsluit.

Een situatie waarin loten nogal eens toegepast wordt is die waar de militaire dienstplicht slechts een deel van de daarvoor in aanmerking komende burgers ook in feite oproept. In eigen land nog niet zo lang geleden gebruikelijk, in de usa nog onlangs gebruikt om de strijdkrachten uit te breiden voor haar agressie tegen Z.O. Azië. (Rosenblatt & Filliben 1971).

Er zijn twee gedachtengangen te onderscheiden, die beide tot loten als beslissingsmechanisme leiden. De ene heeft een objectief of zo men wil neutraal karakter, de andere behelst een subjectieve of zo men wil politieke keuze.

De objectieve gedachtengang is dat voor een groep gelijkberechtigde en even capabele gegadigden loting de enige aanvaardbare methode is om onder hen een te klein aantal plaatsen te verdelen, omdat noodzakelijkerwijze iedere andere methode gebruik zou maken van informatie die niet direct ter zake is. Voor wie de premisse aanvaardt, is de conclusie dwingend. Een uitweg zónder loten kan gezocht worden door de beslissing uit te stellen, met de hoop dat in de tussentijd relevante informatie beschikbaar komt waarop de beslissingen genomen kunnen worden (voorstellen voor selectie in de propedeuse zouden hierop kunnen berusten). Een andere uitweg kan gezocht worden door de premisse te ontkrachten, wat in de discussie rond de studentenstops schering en inslag is, blijkens de vele pogingen aan te tonen dat weliswaar iedereen capabel is maar sommigen meer capabel zijn dan anderen.

Voor degenen die bang zijn dat Nederland de risé van de wereld wordt met zijn loting volgt hier een citaat uit de dissenting opinion van Chief Justice Hale (usa Supreme Court) uit de zaak DeFunis versus Odegaard, een toelatingskwestie tot een law school met een numerus fixus:


Zie Sheldrake (1975) voor eenzelfde gedachte in medische hoek.

De subjectieve gedachtengang is dat loten een goede methode kan zijn om schaarse plaatsen te verdelen onder een groep gegadigden die aan redelijke eisen van geschiktheid voldoen, ook al zijn er evidente gradaties in de mate van geschiktheid aanwezig. Er zijn verschillende wegen waarlangs deze subjectieve conclusie bereikt kan worden. Een bekende argumentatie is dat het meer geschikt zijn dan anderen geen aanspraak geeft op voorrang, niet kan leiden tot een groter recht dan dat van anderen. Een variant daarop, die zijn wortels zowel in de ethiek als in de sociale wetenschap kan hebben, is dat je de pijn en de teleurstelling van de ene (meer geschikte) gegadigde niet mag respectievelijk niet kunt afwegen tegen de pijn en de teleurstelling van de minder geschikte die afgewezen wordt, en omdat die afweging niet gemaakt mag of kan worden blijft slechts het middel van de procedurele rechtvaardigheid over, in dit geval loten. Tenslotte is er nog de sociale argumentatie dat de verdeling van dit schaarse goed op een sociaal of maatschappelijk neutrale wijze moet gebeuren, om te vermijden dat het voordeel zou schuiven in de richting van die deelgroepen die op andere wijze, bijvoorbeeld door de natuurlijke of sociale roulette, al bevoordeeld zijn.

De subjectieve gedachtengang behelst een duidelijke keuze, een uitgesproken mening, een mening waartoe iedere burger gerechtigd is, waarbij het onaanvaardbaar is dat die mening belachelijk gemaakt wordt door wie dan ook. In dit verband moet er op gewezen worden dat het liberale standpunt, dat déze vorm van loting afwijst, twee andere vormen van loting nogal uitdrukkelijk niet afwijst: de natuurlijke en de sociale roulette (Rawls 1971), die in zo hoge mate bepalend zijn voor die kleine begaafdheidsverschillen waaraan het liberale beginsel zulke belangrijke consequenties wil toekennen.

Een belangrijke vraag bij het gebruik van loten als beslissingsmechanisme, is hoe de direct betrokkenen daarover denken. De gegevens die daarover bekend zijn wijzen in de richting van een zeer brede aanvaarding, zij het dat de voorkeuren voor de zuivere en de gewogen variant ongeveer gelijk verdeeld zijn. Bij de voorkeur voor zuiver loten, gewogen loten, of een meer directe selectie op eindexamencijfers is er sprake van een licht verband met het eindexamencijfer dat men zelf denkt te halen; het opmerkelijke daarvan is dat het geen sterk verband is. Het gaat hier om de meningen van v.w.o. scholieren aan het begin van hun eindexamenjaar. Zie Hofstee en Trommar 1976.


5 korte evaluaties


5.1 7½-regeling: korte evaluatie


In de eerste drie studentenstopjaren, van 1972 t/m 1974, zijn degenen met een gemiddeld eindexamencijfer van 7½ of hoger direct toegelaten, en werd voor de overigen geloot met gelijke kansen.

De 7½-regeling heeft als overwegend bezwaar, ook bij degenen die een selectie voorstaan waarbij met eindexamenresultaten rekening wordt gehouden, dat er een moeilijk te rechtvaardigen verschil in plaatsingskans is tussen degenen die juist de 7½ gemiddeld hebben behaald, en degenen die net niet de 7½ hebben gehaald. Een illustratie van dit bezwaar is gelegen in de vloed van beroepschriften van gegadigden met cijfers die net niet aan de 7½ reikten.


5.2 integraal loten: korte evaluatie


De ministers Van Kemenade en Van der Stee, en staatssecretaris Klein, hebben in 1974 een stelsel van loting voor iedereen voorgesteld. Zij gingen daarbij uit van gelijke rechten voor alle gediplomeerden. Een selectie met scherpe grenzen, zoals de 7½-regeling, werd door hen afgewezen, maar de deur werd wél opengezet naar een vorm van gewogen loting met enigszins verschillende inlotingskansen al naar gelang de hoogte van het eindexamencijfer.

Integraal loten, d.w.z. loten voor iedereen, kan een politieke keuze zijn, of gebaseerd op wat eerder 'subjectieve' overwegingen werden genoemd.

Integraal loten kan ook verdedigd worden door er op te wijzen dat er geen aantoonbare verschillen in 'geschiktheid' tussen de gegadigden zijn, groot genoeg om selectie op die verschillen te rechtvaardigen vanuit rendementsoverwegingen.

Geen van beide argumenten voor integraal loten gaat voorbij aan de heel bijzondere kenmerken van de toelatingssituatie, waarbij een al in het v.w.o. geselecteerde groep gegadigden dingt naar een te klein aantal beschikbare plaatsen. M.a.w.: beide soorten van argumentatie voor integraal loten impliceren niet dat dan ook op andere overgangsmomenten in het onderwijs of in de samenleving geloot in plaats van geselecteerd zou moeten worden.

De subjectieve keuze voor integraal loten kan gebaseerd zijn op bepaalde veronderstellingen die in feite juist of onjuist kunnen blijken te zijn. Volstaan wordt met dit te signaleren, en op te merken dat er overigens geen gronden zijn om te argumenteren over deze subjectieve keuzen.

Er zijn uiteraard ándere subjectieve standpunten die loten afwijzen, zij het ook niet in alle omstandigheden of voor alle deelgroepen. Ook hierbij kunnen gehanteerde vooronderstellingen juist of onjuist blijken te zijn.

De objectieve argumentatie achter de keuze voor integraal loten wordt ondersteund door de beschikbare gegevens, of beter gezegd: door de zorgvuldige analytische studie van de beschikbare gegevens zoals aangegeven in het hoofdstukje 'selectie'.

De beschikbare gegevens wijzen er immers op dat er veelal een gering positief verband zal zijn tussen eindexamencijfers en studiesucces, maar niet is aangetoond dat een dergelijk verband uitgebaat kan worden om via selectie het studierendement te verbeteren (gesteld al dat dit een wenselijke weg gevonden zou worden). Waarschijnlijk wordt een deel van deze positieve relatie verklaard door de deelgroep van gegadigden die al wat ouder zijn. Er zijn echter verschillende redenen om niet op basis van leeftijd te gaan selecteren. Er zijn om te beginnen aanwijzingen dat studiestaken, dat in meerdere mate voorkomt bij degenen die wat ouder aan de studie beginnen, niet gebeurt op grond van slechte studieprestaties, zodat selectie op leeftijd niet op grond van de voorspelling van slechtere studieresultaten kan gebeuren. Er zal bij wat oudere gegadigden vaak sprake zijn van bijzondere persoonlijke omstandigheden waardoor zij niet op 18 jarige leeftijd het v.w.o. diploma behaald hebben. Dat maakt het allereerst moeilijk om dan deze groep categorisch af te wijzen of een kleinere inlotingskans te geven, en ten tweede zou zo'n maatregel leiden tot grote praktische problemen.

Dat er niet op sexe geselecteerd kan worden, is een punt waarover een maximale eenstemmigheid in ons land bestaat.

Integraal loten wordt redelijk positief gewaardeerd door v.w.o. leerlingen aan het begin van hun laatste jaar, maar hetzelfde kan in dit opzicht gezegd worden van de gewogen loting. Er is een duidelijke afwijzing van een variant als de 7-, regeling. Hofstee en Trommar 1976.

De Academische Raad nam op 27 oktober 1973 het volgende standpunt in:


"Aangezien de tot dusver gehanteerde regeling - directe plaatsing van v.w.o. abituriënten met een gemiddeld eindexamen cijfer van 7½ of hoger en loting voor de overige aangemelden - in hoge mate arbitrair wordt geacht, beveelt de raad aan integrale loting toe te passen."


In het voordeel van de integrale loting is bovendien dat de procedure zeer doorzichtig is naar de leerlingen in het v.w.o. toe; dat de procedure neutraal is wat betreft de waarde die aan eindexamencijfers worden toegekend, zodat geen bijzondere nadelige effecten op het v.w.o. van de procedure uitgaan ánders dan de nadelige effecten die het feit van de studentenstop op het v.w.o. heeft; dat de procedure neutraal is ten aanzien van de samenstelling van de groep studerenden in de numerus fixus studies (de mate van gevarieerde samenstelling van de studentengroep zoals die vóór de studentenstop bestond wordt gehandhaafd); de praktische uitvoering van de procedure is maximaal eenvoudig, goedkoop, en lokt een minimum aan beroepsschriften uit.

Nadelen van de integrale loting zijn van subjectieve aard, en dergelijke waargenomen nadelen komen terug bij de behandeling van Pais' voorontwerp omdat ze daar als positieve argumenten bij fungeren.

Integrale loting zou in het nadeel kunnen zijn vergeleken met het alternatief van selectie tijdens de propedeuse, maar dat alternatief wordt direct afzonderlijk besproken.

Uiteraard, zodra onomstotelijk aangetoond wordt dat een hoger rendement (zorgvuldig gedefinieerd) verkregen kan worden door een alternatief, vervallen de objectieve argumenten voor loting.


5.3 selectie in de propedeuse: korte evaluatie


Iedereen wordt toegelaten tot het eerste studiejaar, en de selectie vindt aan het eind van dat jaar plaats. Voor een numerus fixus studie betekent dat dan vergelijkende selectie. Iedere gegadigde zou dan in de gelegenheid zijn om zijn motivatie en geschiktheid te bewijzen.

Omdat het echter gaat om een vergelijkende selectie, kan er geen sprake zijn van het bewijzen van geschiktheid, maar moet een 'meer' geschiktheid ten opzichte van een onbekend aantal medestudenten aangetoond worden.

De adviescommissie van staatssecretaris Klein (Cie. Warries) heeft zich uitvoerig met deze mogelijkheid bezig gehouden, en haar vanwege de vele schaduwzijden als een schijnoplossing afgewezen. De nadelen zijn kort samengevat:



5.4 toelatingstoets: korte evaluatie


Het gebruik van een toelatingstoets, en wel in het bijzonder om via deze toets een beperkt aantal plaatsen toe te delen aan gegadigden die niet via hoge eindexamencijfers in één keer geplaatst zijn, werd al voorgesteld door de Werkgroep selectie (1972. Tweede Kamer, zitting 1972-1973, 12 274 nr 1-2, paragraaf 14), en door minister Pais (adviesverzoek aan dezelfde Werkgroep selectie februari 1978, ongepubliceerd, en voorontwerp machtigingswet 15 juli 1980).

De Academische Raad heeft deze variant in haar vergadering van 3 februari 1973 afgewezen, omdat zij het voorstel beschouwt als een verfijning in de 73,- regeling die de indruk kan vestigen dat de uitgangspunten van een dergelijke regeling als juist worden aanvaard. De Academische Raad zag m.a.w. in het gebruik van een dergelijke toets geen stap in de richting van een goed gefundeerde wijze van selecteren.

Ook de Eerste Afdeling van de Onderwijsraad adviseerde begin 1973 negatief:


"Tegen de door de Werkgroep voorgestelde speciale toets heeft zij zeer ernstige bezwaren, aangezien dit zou neerkomen op een verkapt soort verlengd eindexamen en derhalve zou leiden tot een devaluatie van het einddiploma."


Minister Van Veen sloot zich bij de adviserende instanties aan:


"Een speciale toets zou een nieuw element in de overgang van het v.w.o. naar het w.o. introduceren, hetwelk ik in strijd acht met het beleid dat gericht is op ruime overgangsmogelijkheden". (Tweede Kamer zitting 1972-1973, 12 274 nr l).


In haar vergadering van 18 december 1978 heeft de Academische Raad het rapport van de Werkgroep selectie aan minister Pais besproken, en haar reactie aan de minister doen toekomen. In die reactie wordt uitvoerig op het toelatingstoetsvoorstel ingegaan, om dit onmiddellijk ook categorisch af te wijzen. Daarbij werd verwezen naar een groot aantal door de instellingen genoemde bezwaren tegen de toelatingstoets.

Op dezelfde gronden als gebruikt om aan te tonen dat er geen mogelijkheden zijn om rendementswinst te halen uit selectie op eindexamencijfers, kan aannemelijk gemaakt worden dat zoiets niet kan op basis van een toelatingstoets.

In feite gebruikt de Werkgroep selectie niet eens het rendements motief bij haar aanbeveling, maar hanteert het liberale of meritocratische beginsel, overigens zonder daarbij aan te geven dat de keuze voor dit uitgangspunt een persoonlijke en geen objectieve is:


"Het is wenselijk tot uitdrukking te brengen dat een toelatingsexamen niet primair een predictief oordeel inhoudt over geschiktheid of ongeschiktheid, maar gebaseerd is op de gedachte dat toelaatbare personen door inspanning en prestatie een recht kunnen verwerven."


Verdere commentaar overbodig, behalve dit:

Elders spreekt de Werkgroep niet over het verwerven van een 'recht', maar van een 'claim'. Wijnen heeft er op gewezen dat dit soort gedachten niet gepast zijn waar het gaat om situatie van schaarste.

Bij de voorstellen voor het houden van een toelatingstoetsing ontbreken kosten en rendementsberekeningen. Het CITO rapport geeft een begroting voor de directe kosten van het ontwikkelen van de toetsen, en het afnemen (enkele tonnen). Er zijn echter belangrijke kosten die door de individuele gegadigden gemaakt moeten worden (circa 6000 jaarlijks), bij elkaar te begroten op enkele miljoenen, die echter niet ten laste van de schatkist komen. Daartegenover staat een afwezige, of op zijn best minimale rendements winst. Dat is een volstrekt onevenwichtige situatie: een veel grotere 'rendementswinst' zou te behalen zijn door deze kosten direct te besteden aan een capaciteitsuitbreiding van het onderwijs, door 10 tot 20 formatieplaatsen extra te creëren, en zeg zo'n 50 gegadigden extra toe te laten.

De moeilijk in te schatten kosten verbonden aan negatieve effecten die van zo'n toetsing uitstralen naar het v.w.o. zijn daarom niet minder regel, en zouden in de ToetsEffect Rapportage meegenomen moeten worden.

De conclusie ten aanzien van het toelatingstoetsvoorstel kan voorshands slechts zijn dat het hier gaat om louter toegevoegde ellende. Op zijn best een tegemoetkomend gebaar aan degenen die het eens zijn met de opvatting van de Werkgroep selectie dat het een middel zou kunnen zijn om een 'recht' te verwerven, maar zelfs hierbij moet gevreesd worden dat het een gedachte is die niet gedeeld wordt door een belangrijk deel van de v.w.o. leerlingen en toekomstige gegadigden voor een schaarse w.o. plaats.


5.5 Pais' voorontwerp Machtigingswet: korte evaluatie


Het voorontwerp van wet van minister Pais van 15 juli 1980 is een drietraps procedure, waar het de selectie voor numerus fixus studies betreft: 1/3e wordt toegelaten op basis van behaald eindexamencijfer, 1/3e op basis van behaald resultaat op een toelatingstoets, en 28 % via gelijke loting.

Hoe deze procedure in de praktijk uitwerkt wordt niet in de toelichting op het voorontwerp aangegeven, en is ook verre van doorzichtig. Wilbrink(1980b) heeft de nodige kansberekeningen bij dit voorstel gemaakt, waaruit ook duidelijk wordt wat de uitwerking van de toelatingstoets is.

Alle elementen van deze regeling zijn hiervoor al behandeld: de directe toelating op grond van eindexamencijfers is vrijwel gelijk aan de 7½-regeling, met dit verschil dat nu niet van tevoren bekend is welk cijfergemiddelde gehaald moet worden om toegelaten te kunnen worden. Het laatste voegt nog een belangrijk nadeel toe aan de toch al bijzonder afwijzend ontvangen 7½-regeling.

Een verandering t.o.v. de oude 7½-regeling is dat nu voorgesteld wordt om ook de resultaten van het schoolonderzoek mee te tellen, een verbetering die de brede ondersteuning van het v.w.o. lijkt te hebben (d.w.z.: wanneer eindexamencijfers in de procedure betrokken worden, heeft het v.w.o. er bezwaar tegen wanneer dat alleen de cijfers van het schriftelijk eindexamen zouden zijn)(de bijeenkomst van het Nederlands Genootschap van Leraren in De Flint, Amersfoort, najaar 1978).

Er kleven dan nog wel enkele problemen aan het meetellen van schoolonderzoekcijfers, waar het gaat om verschillende cijfer- gewoonten (qua gemiddelde maar ook qua spreiding van de cijfers) op verschillende scholen. In beginsel zijn daar wel correctie- procedures voor mogelijk, maar die maken de zaak er niet eenvoudiger (doorzichtiger) op.

De toelatingstoets wordt in het voorstel op iets andere wijze gebruikt dan door de Werkgroep selectie aanbevolen. Het toetsresultaat wordt namelijk eerst nog gemiddeld met het overall examenresultaat, en op basis van dit supergemiddelde worden de hoogst scorenden het eerst toegelaten, totdat 1/3e van de beschikbare plaatsen is gevuld. Deze bijzondere variant, in een ongelukkig bladzijde in het CITO rapport aanbevolen zonder dat het CITO projectteam de consequenties ervan had doorgerekend, maakt deze toetsing nog scherper (in ongunstige zin) dan zonder het meewegen van het eindexamenresultaat al het geval zou zijn geweest. De argumenten van het CITO projectteam hebben betrekking op verhoging van de voorspellende waarde, impliciet daarbij veronderstellend dat dan ook het 'rendement' van de selectieprocedure zou toenemen. Aan dit soort rendementsoverwegingen is ondertussen voldoende aandacht besteed om er hier mee te kunnen volstaan er op te wijzen dat oppervlakkige rendementsbeschouwingen niet voldoende zijn om in studentenstop situaties selectie te kunnen rechtvaardigen.

Het laatste (minder dan) 1/3e deel is bestemd voor allerlei bijzondere categorieën van gegadigden, en tenslotte voor de overblijvenden om gelijk te loten. Gelijke loting voor het kleine aantal overblijvende plaatsen wordt door de Werkgroep selectie als billijk gezien, een gedachte die door de minister wordt overgenomen. Het is echter niet duidelijk hoe in deze gedachte over wat 'billijk' is, de grenzen getrokken worden: in welke omstandigheden loten dan precies billijk zou zijn, en wanneer niet, blijft in de woordenbrij van de Werkgroep hangen.

Een eerste kritische opmerking bij het voorontwerp t.a.v. deze laatste groep te verdelen plaatsen en de procedure daarvoor is wel dat ze in ongunstige zin als een restcategorie wordt opgevat. Er worden 5% (van het totaal) van de plaatsen gereserveerd voor de toepassing van de hardheidsclausule. Men kan het best met de minister eens zijn dat de selectieprocedure zoals hij die zich voorstelt zo'n groot aantal plaatsen voor de hardheidsclausule noodzakelijk maakt. Maar waarom moet die 5% volledig ten laste komen van de laatste 1/3e categorie? Men kan het eens of oneens zijn met het voorstel van de minister om een aantal groepen een hogere inlotingskans te geven, maar waarom moet dat ten koste gaan van het aantal plaatsen in deze laatste categorie, waarom worden daartoe niet een aantal plaatsen uit het direct-te-vullen contingent beschikbaar gesteld?

De kansberekeningen van Wilbrink (1980b) laten zien dat het erg veel uitmaakt of de gegadigde zich in een begunstigde groep bevindt of niet. Het is zelfs al gauw het geval dat de gewone mannelijke gegadigde een vrijwel onbetekenende inlotingskans overhoudt, d.w.z. dat een v.w.o. leerling die verwacht niet meer dan 6 á 7 gemiddeld te behalen voor zijn eindexamen er vast op kan rekenen toch niet geplaatst te zullen worden, zich in feite uitgesloten moet achten van deze studie.

Het voorontwerp van Pais wekt de indruk dat de 2e en 3e trap van de regeling, de toets en de loting, reële kansen bieden om nog geplaatst te worden. In feite is dat natuurlijk niet het geval. Wanneer er twee maal zoveel gegadigden als plaatsen zijn, zijn er vijf maal zoveel gegadigden als er plaatsen via de toets verdeeld worden, en bijna vijf maal zoveel gegadigden als er plaatsen via loting verdeeld worden. Bijna de helft van alle gegadigden weet van tevoren al vrij zeker voor een rechtstreekse toelating of een toelating via de toets niet in aanmerking te zullen komen.

Het voorontwerp van Pais geeft iedere gegadigde één keer de gelegenheid om mee te dingen naar een plaats in een bepaalde numerus fixus studie. Dat is een maatregel waar goede argumenten voor zijn. Is het aantal beschikbare plaatsen strikt beperkt, dan gaat toelaten via herkansen ten koste van eerste aanmelders, kan het de problemen van de studentenstop niet verlichten. De bezwaren van herkansen zijn aanzienlijk: de teleurstelling bij herhaalde afwijzing is groot; de kosten van 'wachten' zijn zwaar. zowel persoonlijk als maatschappelijk gezien.

Er is in het voorontwerp echter geen overgangsregeling vastgesteld voor degenen die bijv. in 1980 nog een kleine plaatsingskans hadden omdat zoveel herkansers meedingen, en die in volgende jaren niet meer mee zouden mogen doen. Dit is een probleem dat slechts oplosbaar lijkt door éénmalig een capaciteitsvergroting te financieren.

Pais' voorontwerp wil van de 25% (ongeveer) voor loting beschikbare plaatsen de helft reserveren voor vrouwelijke gegadigden. De motivering daarvoor vindt Pais in het feit dat zo weinig vrouwen in vergelijking tot mannen een wetenschappelijke studie kiezen. Het zal duidelijk zijn dat dit voorstel tot positieve discriminatie een verwoede discussie zal losmaken. Dat leidt de aandacht af van andere heel principiële punten in het selectievoorstel van Pais, en dat is te betreuren omdat een studentenstop niet een gelegenheid bij uitstek is om een dergelijk ingrijpend ander beleid te introduceren.

Een tweede kanttekening bij dit voorstel van Pais is dat het een voorstel is dat letterlijk uitblinkt door zijn goedkoopte: het kost geen cent. Wanneer de Minister bedoelt zijn beleid te richten op een hogere deelname door vrouwen aan het w.o., en ook op een verbetering in het percentage vrouwen dat de studie metterdaad afmaakt, dan zijn er nog wel een paar andere maatregelen die eerst genomen zouden kunnen worden alvorens over te gaan tot positieve discriminatie bij de toelating tot numerus fixus opleidingen. Er ligt bijvoorbeeld een probleem bij de overgang tussen v.w.o. en w.o. (om niet nog verder terug te gaan naar de overgang van l.o. naar v.w.o.): waar relatief veel meer mannelijke gediplomeerden voor het w.o. kiezen dan vrouwelijke gediplomeerden doen. De maatregelen om vrouwen te stimuleren hun (vergevorderde) studie ook af te maken liggen te zeer voor de hand om die hier nog eens te noemen (maar er zal wel iets voor op de begroting gezet moeten worden).

Op de maatregel zélf ingaand, en daarmee de discussie over deze vorm van positieve discriminatie beginnend, lijkt een verwijzing naar een meer evenwichtige samenstelling van de groep studenten qua mannen en vrouwen wat al te mager als rechtvaardiging. De minister zal ook wel bedoelen met deze maatregel iets recht te willen zetten van een stuk maatschappelijke discriminatie die er de reden van is dat zo weinig vrouwen tot het w.o. doordringen of doorgaan. Als dat zo is, dan valt nog aannemelijk te maken dat de voorgestelde maatregel dan ook die vrouwen bevoordeelt die typisch onder die vorm van maatschappelijke discriminatie geleden hebben. Dat lijkt echter ondoenlijk, omdat deze vrouwelijke gegadigden die met succes het v.w.o. doorlopen hebben, geen 'gemiddelde' vrouwen zijn, 'gemiddeld' gediscrimineerd, maar tot een topgroep behoren wat betreft de onderwijskansen die zij hebben gekregen. Voor meer technische problemen met deze groepsbenadering van positieve discriminatie, zie Novick & Ellis 1977.

Positieve discriminatie van één (minderheids)groep betekent ipso facto al snel dat andere (minderheids)groepen negatief gediscrimineerd worden. Dat geeft aanleiding tot complexe beschouwingen over rechtvaardigheid, en tot nog veel omslachtiger juridische procedures. In de Verenigde Staten zijn juist een aantal zaken door het Supreme Court behandeld, met allesbehalve fraaie resultaten. Het betreft hier toelatingsprocedures tot Law en Medical Schools, waar bepaalde minderheidsgroepen positief gediscrimineerd worden (affirmative action). Ik verwijs naar de literatuur: Novick & Ellis 1977, Novick 1980, Iest & Sloot 1979, Wilkinson 1979, Sindler 1978.


5.6 gewogen loting: korte evaluatie


De gewogen loting is de procedure die op dit moment gevolgd wordt bij de toelating tot numerus fixus studies. De inlotingskans wordt hoger wanneer de gegadigde een hoger eindexamencijfer gemiddelde heeft. Daarbij wordt alleen het centraal schriftelijk gedeelte gerekend. De inlotingskansen zijn precies in de wet omschreven (amendement Vermaat, maart 1975), als resultante van het aantal beschikbare plaatsen, het aantal gegadigden, en de bepaalde cijferklasse waarbinnen het gemiddelde zich bevindt. Zie Wilbrink (1975) voor een gedetailleerde studie over de uitwerking van deze gewogen loting. Wilbrink (1980 b) vergelijkt de resultaten onder deze gewogen loting met die welke volgen uit een procedure zoals door Pais! voorontwerp voorgesteld.

Er zijn uiteraard oneindig veel varianten op de gewogen loting mogelijk. om te beginnen is het mogelijk in plaats van de huidige procedure, waarbij veelal toch gegadigden in de hoogste cijferklassen direct geplaatst worden, te vervangen door een procedure waarbij iedere gegadigde een aantal lootjes krijgt, en daarmee meedingt (zie Wilbrink 1975 voor de resultaten van deze procedure wanneer daarbij de lootjes verdeeld worden in de verhouding zoals in het amendement Vermaat ook gebruikt). Ook kunnen de verschillen tussen de cijferklassen groter of kleiner gemaakt worden. In de huidige loting zijn die verschillen tamelijk fors, leidend tot nogal progressief oplopende (of dalende, omgekeerd bezien) inlotingskansen.

Gewogen loting is een politiek compromis tussen integrale loting (d.w.z. met gelijke kansen voor iedereen) en de 7½-regeling. Het is een regeling waar velen zich een beetje ongelukkig mee voelen, en vele anderen redelijk gelukkig.

Voorzover de regeling bedoeld is om via het gebruik van het eindexamencijfer tegemoet te komen aan de gedachte dat daardoor het 'rendement' van het onderwijs toch een stukje verbeterd kan worden, moet er op gewezen worden dat er in feite geen grond voor die handelwijze bestaat.

Voorzover het gebruik van eindexamencijfers bedoeld is om een stukje tegemoet te komen aan de meritocratische of de liberale opvatting over selectie, valt slechts te zeggen dat daar niet over te twisten valt: daar komt de gewogen loting aan tegemoet.

De gewogen loting kent natuurlijk, omdat zij toch voor een belangrijk deel loting is en geen al te scherpe selectie impliceert (tenzij het plaatstekort maar gering is), de voordelen die integrale loting heeft, zij het ook in afgezwakte mate. Er is echter een praktisch nadeel: de gewogen loting is administratief minder gelukkig. De doorzichtigheid van de gewogen loting vormt een twistpunt. Er kan echter dit over gezegd worden: het berekenen van inlotingskansen is niet direct eenvoudig, en er zijn gegevens voor nodig die de gegadigde niet heeft; dat betekent niet dat er ondoorzichtigheid is, omdat er tevoren uitstekende voorlichting te geven is over de (vrij nauwkeurig te schatten) hoogte van de inlotingskans bij ieder eindexamencijfer gemiddelde.


literatuur


Adviescommissie toelatingscriteria wetenschappelijk onderwijs (voorzitter E. Warries) Toelatingscriteria voor de numerus fixus studierichtingen in het wetenschappelijk onderwijs. Den Haag: Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, januari 1977.

Begeer, W. Numeriek rendement: het selectieproces in het wetenschappelijk onderwijs.Groningen: Wolters-Noordhoff, 1968.

Bruyne, H. C. D. de -. Selectie-rapport Rijksuniversiteit Utrecht. Utrecht: Stafafdeling algemene en wetenschapszaken R.U.U., februari 1976.

CITO Studietoetsen voor toelating tot studierichtingen met een numerus clausus. Den Haag: Staatsuitgeverij, 1979.

Cronbach, L. J., & Gleser, G. C. Psychological tests and personnel decisions. London: University of Illinois Press, 1965.

Cronbach, L. J., & Snow, R. E. Aptitudes and instructional methods: a handbook for research on interactions. London: Wiley, 1977.

CRWO Loot om oud ijzer, CRWO commentaar op het rapport van de Werkgroep selectie. Contactgroep Research Wetenschappelijk Onderwijs, Voorburg. December 1978.

Hills, J. R. Use of measurement in selection and placement. In Thorndike, R. L. (editor) Educational measurement. Washington, D.C.: National Council on Education, 1971.

Hofstee, W. K. B. Selectie van personen. Inaugurele rede. Assen: Van Gorcum, 1970.

Hofstee, W. K. B. & Trommar, P. M. L. Selektie en loting: meningen van v.w.o. eindexaminandi. Heymans Bulletin HB-76-251-EX, Psychologisch Instituut Groningen. Opgenomen in het rapport van de Adviescommissie toelatingscriteria.

Iest, K. & Sloot, B. Positieve discriminatie en de amerikaanse grondwet: de zaak Bakke. Nederlands Juristenblad, 1979, 54, 597-608.

Novick, M. R. Policy issues of fairness in testing. In Van der Kamp, L. J. Th., Langerak, W. F., & De Gruijter, D. N. M. (editors) Psychometrics for educational debates. London: Wiley, 1980.

Novick, M. R., & Ellis, D. D. Equal opportunity in educational and. employment selection. American Psychologist, 1977, 32, 306-320.

Rawls, J. A theory of justice. London: Oxford University Press, 1971.

Rosenblatt & Filliben. Randomization and the draft lottery. Science, 1971, 171, 306-308.

Sheldrake, P. How should we select? A sociologist's view. British Journal of Medical Education, 1975, 9, 91-97.

Sindler, A. P. Bakke, DeFunis and minority admissions. New York, 1979.

Thorndike, R. L. Personnel selection. London: Wiley, 1949.

Werkgroep selectie in verband met de machtigingswet inschrijving studenten (voorzitter S. Wiegersma). Rapport.

Wilbrink, B. Gewogen loting. Amsterdam: COWO, Oude Turfmarkt 149, mei 1975. html

Wilbrink, B. Toelatingstoets voor het wetenschappelijk onderwijs? Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 1980, 5, 39-40. a html

Wilbrink, B. Kansberekeningen bij Pais' voorontwerp van wet toelating tot numerus fixus studies in het w.o. Amsterdam: COWO, Oude Turfmarkt 149, juli 1980. b html

Wilkinson, J. H. From Brown to Bakke. The Supreme Court and school integration. London: 1979.




Zie voor een bespreking van dit werk: Redactioneel commentaar uit VOR Bulletin 1980, jaargang 4, nr. 7, van Egbert Warries n.a.v. Pais' voorontwerp en o.a. mijn rapportage over de werking daarvan. html



6-9-2004 \ contact ben apenstaartje benwilbrink.nl

Valid HTML 4.01!   http://www.benwilbrink.nl/publicaties/80PaisStudentenStopCOWO.htm