Ben Wilbrink
concept
De belangrijkste opvattingen in Nederland over de selectiemethodieken bij de toelating tot numerus fixusstudies zijn in het rapport beschreven, geanalyseerd, en geëvalueerd. Hierbeneden wordt een en ander langs de lijn van argumenten of onderwerpen nog eens samengevat.
Het bijzondere van het politieke probleem is dat bij een numerus fixus de ene burger een schaarse plaats krijgt toegewezen die om die reden vervolgens voor een andere burger niet meer beschikbaar is. Dit is een situatie die voor publieke voorzieningen ongebruikelijk is. Zo'n numerus fixus schept ongelijkheid, en dat stelt hoge eisen aan de wijze van toedelen die immers zoveel mogelijk wel als rechtvaardig moet worden ervaren. Het probleem wordt nog verscherpt door de dilemma's rond herkansingen, het traject waarin degenen terecht komen voor wie in eerste instantie geen plaats beschikbaar was.
Een numerus fixus als zodanig kan een zekere aantrekkende werking hebben op kandidaten, mogelijk sterker naarmate de verdeling meer selectief is (i.t.t. loten of wachten). Internationale vergelijking leert dat om bijvoorbeeld historische redenen elders wel eens heel andere studierichtingen hoog in de status-hiërarchie staan (ingenieursopleidingen, rechten), of complete universiteiten (Tokyo University; Ivy League; Oxbridge; grandes écoles). De manier waarop toelating tot n.f.-studies structureel wordt geregeld, kan de trend zetten voor de richting waarin de toegankelijkheid van ons onderwijsstelsel zich verder ontwikkelt. En inderdaad behandelen deelnemers in de discussie het toelatingsprobleem wel als hoe in het algemeen de toelating tot studies in het HO geregeld zou moeten worden.
Het meest vergaande voorstel is om helemaal van het instrument numerus fixus af te zien (LSVB). Ook de economen Oosterbeek en Webbink (Folia 21-6-1996) bepleiten dat, maar zij doen dat om zo de markt zijn werk weer te laten doen. De arbeidsmarkt voor academici heeft altijd fluctuaties van overschotten en tekorten gekend, waarbij overigens in perioden van overschotten de afgestudeerden uit de hogere klassen beter dan de anderen in staat bleken jarenlang te wachten op openvallende posities (Titze, 1990). Er zijn twee problemen met dit vergaande voorstel: de capaciteit van de medische opleidingen zal daarvoor tekortschieten (hoorzitting), en er zal een overgangsperiode nodig zijn om het stuwmeer van lotingskandidaten te verwerken. Het is dus niet uitvoerbaar (stopcriterium).
Het toedelingsprobleem is te analyseren naar de mogelijke doelen van betrokkenen, naar de persoonlijke kenmerken waarop mogelijk kan worden geselecteerd, en naar de instrumenten of procedures om te selecteren.
Bij de inrichting van de toelatingsprocedure kan men als doel stellen daarmee het rendement te verhogen, het (voorafgaande) onderwijs te versterken, prestaties in dat voorafgaande onderwijs te belonen, of juist de rechtvaardigheid voorop te stellen.
Als er meer aanbod is dan er plaatsen zijn, laat dan degenen toe die met betere resultaten zullen afstuderen. Dit is hetzelfde doel als dat van de werkgever: die neemt de kandidaat die naar verwachting het meest aan de winst van het bedrijf zal bijdragen. Maar ook bij personeelsselectie doen zich situaties voor dat er een aantal even goed gekwalificeerde kandidaten voor één plaats overblijft, in welk geval Roe (1983) loten het beste middel vindt om het pleit te beslechten. Ook Drenth volgt deze lijn, en hij is vrijwel de laatste in het debat die het rendementsdoel nog serieus neemt, zij het ook om het vervolgens voor deze specifieke verdelingssituatie te ontkrachten. Er lijkt consensus te zijn dat de verschillen in 'geschiktheid' tussen kandidaten die allemaal het vereiste einddiploma VWO hebben, te gering zijn voor een selectie gericht op het maximaliseren van rendement.
Een punt waar al sinds begin zeventiger jaren door velen herhaaldelijk op is gewezen, is dat een eventueel positief rendement voor n.f.-studies samengaat met een gelijktijdige verslechtering van het rendement in andere studierichtingen. Als examenresultaten namelijk iets zeggen over toekomstig studiesucces, doen ze dat niet specifiek voor geneeskunde, maar ook en beter voor andere studierichtingen. Het heeft dus geen zin om door meer selectieve eindexamens te proberen de relatie tot toekomstig studiesucces te verhogen (zoals Bolkestein voorstelde).
Rendement als doel komt gevaarlijk dicht bij het stopcriterium: empirische gegevens wijzen er niet op dat er rendementswinst valt te behalen, althans niet bij de geneeskundige studies waarvoor de numerus fixus structureel is.
Eindexamencijfers zouden bij de verdeling een rol moeten spelen, als signaal dat prestaties in het onderwijs serieus worden genomen. Doe je dat niet, dan is dat in feite een negatief signaal, en heeft dat een negatieve backwash naar het onderwijs in het VWO.
Dit uitgangspunt is niet overtuigend, al was het maar omdat het empirische relaties vooronderstelt waarover weinig gegevens beschikbaar zijn. Het miskent ook enigszins het gewicht van het eindexamen VWO zèlf, alsof leerlingen daar zonder verdere prikkels hun best niet voor zouden doen. Zo is men in de VS wel jaloers op de Europese eindexamens en hun positieve invloed op de onderwijsprestaties in Europa, vergeleken met die in de VS (Bishop, 1995).
Meerdere partijen kiezen als uitgangspunt dat leerlingen beloond moeten worden, i.t.t. wat bij loten gebeurt. Vrijwel alle discussianten die voor dit uitgangspunt opteren, waartoe ook de Cie. Wiegersma behoort, kiezen zonder omhaal voor prestaties als de grond voor de beloning. Tegen de achtergrond van een zeer uitgebreide literatuur over hoe een rechtvaardige samenleving eruit zou moeten zien (zie Rawls, 1993, als ingang), is dat enigszins schokkend. Bij de keuze voor prestaties valt immers het onderscheid weg tussen capaciteiten, inspanning, en de bijdrage van de omgeving aan de mogelijkheden om die inspanning te leveren. De leerling die altijd al een voorsprong heeft gehad, wordt daar ook nu weer voor beloond, ook zonder dat enige aanwijsbare persoonlijke verdienste aanwezig hoeft te zijn.
Het belonen van prestaties als ethisch uitgangspunt, i.t.t. als onderwijskundig doel, leidt tot dilemma's, omdat het lastig is om prestaties te ontrafelen naar capaciteiten en inspanning. Dat betekent dat degenen die dit uitgangspunt kiezen, dat met enige omzichtigheid zouden moeten hanteren, en het niet tot het enige uitgangspunt zouden moeten nemen.
Natuurlijk moet de verdeling rechtvaardig gebeuren. Er zijn echter partijen die zakelijke uitgangspunten voorop zetten, zoals het bijdragen aan onderwijskundige doelen, of een meritocratisch ideaal zoals het belonen van prestaties, terwijl anderen de rechtvaardigheid van de verdeling prioriteit geven. Dat laatste gebeurt dan in de specifieke context van het Nederlandse onderwijsstelsel en onderwijsrecht: de ene bezitter van een einddiploma VWO heeft niet meer of minder rechten dan een andere bezitter. Een numerus fixus tast die rechten aan, en behoort dat dan zo minimaal mogelijk te doen. Op dit uitgangspunt is menig pleidooi voor loten gebouwd.
Partijen die zakelijke uitgangspunten een hogere prioriteit geven, zeggen veelal wel dat ook doorzichtigheid belangrijk is, in de zin dat kandidaten zich goed moeten kunnen voorbereiden (het 'lot in eigen hand' argument hoort hier bij), en dat eventuele te gebruiken instrumenten objectief moeten zijn.
Selectie, i.t.t. loten, vindt plaats op basis van individuele kenmerken of gegevens, zoals geschiktheid voor de studie, capaciteiten, inspanning die men zich heeft getroost, prestaties, persoonlijkheid, motivatie/ervaring, en behoefte.
Geschiktheid speelde in de discussie in de zeventiger jaren een grote rol, maar er is nu eigenlijk geen enkele partij meer die dit nog serieus bepleit: bij de geneeskundige studies blijken er immers nauwelijks verschillen in geschiktheid te bestaan, dus zijn ze ook niet voorspelbaar. Dit hangt samen met de onhanteerbaarheid van rendement als doel.
Capaciteiten zijn met intelligentietests te meten, zoals bij de selectie voor de Nederlandse Politieacademie (NPA). Niemand heeft voorgesteld dit type instrument te gebruiken. Het gebruik van deze tests zou overigens wel voldoen aan de eis van doorzichtigheid, ook al zijn ze niet voor te bereiden.
Wie capaciteiten heeft, maar zich niet inspant, komt niet tot prestaties. Het ligt dus voor de hand om na te gaan of inspanning, als onderscheiden van capaciteiten, valt vast te stellen, bijvoorbeeld om die inspanning dan te kunnen belonen. Die voorstellen zijn wel gedaan, maar dan wordt het 'motivatie' genoemd, zie beneden.
Prestaties zijn de resultante van capaciteiten en inspanning. Capaciteiten krijgt men van huis uit mee, en zijn dus geen persoonlijke verdienste. Hetzelfde wordt wel gezegd van het vermogen om zich in te spannen. Bij inspanning gaat het echter om inspanning voor school, in dit geval het eindexamen, terwijl leerlingen een deel van hun energie ook buiten school zouden kunnen besteden. Er valt dan over te discussiëren of deze inspanning bij voorkeur beloond zou moeten worden, bovenop de hogere cijfers die het naar verwachting oplevert. Het probleem is echter dat het lastig zo niet onmogelijk is om prestaties op objectieve wijze uiteen te rafelen naar capaciteiten en inspanning. Toch pleiten sommige partijen voor een belangrijke rol van de eindexamencijfers bij het verdelen van schaarse plaatsen.
Voor zeer hoge prestaties wordt soms nog een uitzondering gemaakt: die zouden direct toegelaten moeten worden. Daar is een pragmatisch argument voor te hanteren: dat voorkomt het soort commotie ontstaan nadat het College van Bestuur van de Erasmus Universiteit in de zomer van 1996 een uitgelote kandidate met zeer hoge cijfers toch wilde toelaten. Andere voorstanders hanteren een ethisch argument, overigens zonder dat te onderbouwen, dat deze kandidaten in ieder geval toch de studie van hun eerste voorkeur vrij zouden moeten kunnen kiezen.
Voor het gebruik van prestaties als selectiegrond bestaat draagvlak, maar dat betreft vooral prestaties in een combinatie met loten, zie hierbeneden.
Het is duidelijk dat voor het beroep van huisarts bepaalde persoonlijkheidseigenschappen gewenst, andere minder gewenst zijn. In de discussie speelt voortdurend mede een rol de waarschuwing tegen een al te eenzijdige selectie op, zeg, schoolse kenmerken. Het is mogelijk om persoonlijkheidskenmerken te onderzoeken, daar zijn geschikte tests voor beschikbaar. Of de resultaten daarvan ook voor selectie gebruikt kunnen worden, valt nog te betwijfelen, maar in een aantal gevallen zou kandidaten op basis van dergelijke gegevens geadviseerd kunnen worden geen geneeskunde te gaan studeren. Voorshands ontbreekt inzicht in de geldigheid van het gebruik van persoonlijkheidstests voor deze selectie, en kunnen ze daarom niet worden gebruikt.
Er is een brede roep om motivatie mede een rol te laten spelen, meestal voorzien van de voorwaarde dat er dan wel instrumenten moeten zijn om die behoefte behoorlijk (objectief) vast te kunnen stellen, of voorzien van de verzuchting dat die instrumenten er waarschijnlijk niet zijn, en dat het dan dus niet kan. Die instrumenten zijn er inderdaad niet.
Het vermoeden is dat dit begrip 'motivatie' een containerbegrip is, dat er zeer verschillende beweegredenen onder kunnen vallen, waarvan het nog maar de vraag is of dat nu de beweegredenen zijn die recht op voorrang boven anderen zouden moeten geven, of waarvan de relatie tot de studie en het beroep niet altijd duidelijk is. Zo geven handboeken over personeelsselectie, zoals Roe (1983), geen aandacht aan motivatie behalve in de zin dat kandidaten gemotiveerd moeten zijn om de tests e.d. behoorlijk af te leggen.
Een betekenis die in meerdere bijdragen is te herkennen is: gemotiveerd zijn in de zin van 'er veel voor over hebben om te worden toegelaten.' Cohen heeft wel eens voorgesteld om op die basis plaatsen te veilen, en toe te kennen aan degenen die het grootste deel van hun toekomstige salaris willen afstaan aan de fiscus. Een veel genoemde mogelijkheid om deze vorm van motivatie te laten blijken is door eerst te gaan werken in een geneeskundige omgeving (verpleeghuis, portier van ziekenhuis). Ook de wachtlijst zou een methode zijn om de in deze zin meest gemotiveerden een betere kans te geven dan anderen (die immers eerder afhaken).
Er is vaak opgemerkt dat onder de huidige gewogen loting er weinig of geen belemmeringen zijn voor leerlingen die ook naar eigen mening niet gemotiveerd zijn, om zich toch voor een n.f.-studie op te geven. Ook een wachtlijst hoeft niet echt een belemmering te vormen voor minder gemotiveerden. Er zijn maatregelen denkbaar om de niet gemotiveerden wat af te remmen, zoals de eis dat deficiënties eerst moeten worden opgeheven, alvorens mee te mogen dingen naar toelating, of eerst enige tijd ervaring in de maatschappij op te doen.
Er is draagvlak, velen zouden graag zien dat motivatie kan worden benut, maar de mogelijkheden en instrumenten om motivatie te meten zijn er niet (stopcriterium).
Het is denkbaar voorrang te geven aan wie meer behoefte heeft aan een plaats. Onder de hardheidsclausule zullen op basis van dergelijke gronden wel plaatsen zijn toegekend. Behalve voor dergelijke bijzondere gevallen wordt er ook wel voor gepleit om voorrang te geven aan degenen die al vele jaren zijn gericht op het doen van deze of gene opleiding, of die voelen daar een roeping voor te hebben. Nog een categorie die wel is genoemd (door 'Lot'genoten) zijn degenen die eenzijdig zijn gericht op deze n.f.-studie, niet in staat zijn hoge cijfers te halen, en die geen behoorlijke alternatieve studiemogelijkheden hebben. Voor de laatste groep zou een wachtlijst een oplossing zijn, tenzij om daarop te komen ook weer eisen aan cijfers worden gesteld. De onderbouwing van de voorrang voor deze categorieën met meer 'behoefte,' een voorrang die gaat ten koste van anderen, ontbreekt. Er ontbreken ook instrumenten om dergelijke verschillen in behoefte behoorlijk (objectief) vast te kunnen stellen (stopcriterium).
Er is een reeks instrumenten en procedures waaruit valt te kiezen, gegeven het doel van de selectie, en de persoonlijke kenmerken waarop men wil selecteren: eindexamens, toelatingsexamens, psychologische tests, en interviews als instrumenten, loten, wachtlijsten en herkansen als procedures, en mogelijke combinaties zoals eindexamens en loten.
Wie kiest voor prestaties als basis voor het verdelen van de schaarste, kan natuurlijk gebruik maken van eindexamenresultaten. Daar zijn dan tal van details voor te regelen, en enkele grotere kwesties zoals het wel of niet meetellen van het schoolonderzoek. Van der Linden (1996) heeft gewezen op de hoge kwaliteit van de Nederlandse eindexamens, en wat dat betreft is er geen beletsel om cijfers te hanteren.
Het toelatingsexamen is een mogelijkheid die door velen is onderzocht, maar die in de afweging van voor- en nadelen telkens weer het onderspit delft. De Groot houdt eraan vast, maar hij heeft al heel lang de stelling verdedigd dat de dubbelrol van eindexamens, zowel afsluitend als toelatend, minder gelukkig zou zijn. De Cie. Wiegersma heeft in 1978 een toelatingstoets geadviseerd, die ook door het Cito is samengesteld, en door Pais in zijn Voorontwerp is opgenomen. Die toets was overigens niet bedoeld om het loten overbodig te maken, maar om de betere kandidaten die net niet rechtstreeks zouden worden toegelaten, een goede tweede kans te geven. Er is op dit moment geen partij die een toelatingsexamen of -toets voorstaat. Er is wel een enkele partij die liever ziet dat de vergelijkende selectie in de propedeuse plaatsvindt, maar dat stuit op overwegende bezwaren van tekort aan capaciteit en dreigend verlies van de functies die de propedeuse wettelijk heeft.
Voor een toelatingsexamen is er geen draagvlak.
Er wordt niet om psychologische tests gevraagd. Waarom niet blijft onduidelijk. Mogelijk hangt dat samen met de nadruk die velen leggen op presteren, dus op studieresultaten, terwijl het bij tests vooral gaat om laten zien wat je capaciteiten zijn. Een uitzondering is de vraag naar tests voor motivatie, die dus niet bestaan, of naar gestructureerde interviews om motivatie te kunnen vaststellen (M. de Vries, VVD).
Voor psychologische tests is er geen draagvlak.
Over interviews, zeg maar sollicitatiegesprekken, zijn de psychologen in de discussie zeer kortaf: niet doen, daarmee valt geen motivatie vast te stellen. Het veld dat die interviews zou moeten uitvoeren heeft een voorkeur voor het handhaven van de gewogen loting, en ziet het houden van interviews als een onoverkomelijk zware belasting. Dan blijft nog de mogelijkheid over om de interviews door professionele krachten te laten uitvoeren, in de vorm van gestructureerde interviews zoals door M. de Vries voorgesteld, maar ook daarvan moet eerst nog blijken dat ze geconstrueerd kunnen worden en blijken te meten wat de bedoeling is. Recent is uit meta-analyses gebleken (McDaniel, Whetzel, Schmidt, & Maurer, 1996) dat gestructureerde interviews enigszins hetzelfde kunnen meten als intelligentietests, wat een mooi resultaat is, maar nog geen reden om interviews in plaats van intelligentietests te gebruiken.
Voor interviews treden twee stopcriteria in werking: te hoge kosten, en ontbrekende geldigheid.
Loten is niet een instrument, maar een procedure, al bij de oude Grieken in gebruik. In de Nederlanden is het oudste bekende gebruik dat bij de verdeling van schaarse marktplaatsen in het Brugge van de 13e eeuw, waaruit zich pas later de staatsloterij heeft ontwikkeld. Loten als eerlijke procedure heeft een belangrijke plaats in de Theory of justice van Rawls. Het is dus geen 'domme' procedure in de pejorarieve betekenis van dat woord, hoewel het in die zin nog regelmatig retorisch wordt gebruikt. Men kan het niet eens zijn met loten als procedure, en belangrijke partijen hebben daar bedenkingen bij, maar het is een procedure die heel goed valt te legitimeren. In feite is van meet af aan bij de numerus fixus gekozen voor loten als onderdeel van de procedure (de 7,5 regeling van de Brauw), en is er sinds 1972 geen enkel uitgewerkt voorstel geweest, ook niet van VVD-onderwijsminister Pais, waarin loten uitgebannen was.
Loten is een procedure die selecteert 'zonder aanzien des persoons,' waarvan 'wie eerst komt, eerst maalt' een ander lid is, evenals de wachtlijst en de veiling. Loten heeft bovendien de eigenschap dat kansen strikt gelijk zijn, dus niet afhangen van kapitaal (zoals bij de veiling) of van verschillen in de bereidheid of de mogelijkheden om te wachten.
In de hitte van het debat worden aan het loten (gewogen loten) wel eens nadelen toegedicht die allereerst het feit van de numerus fixus betreffen. Op een meer subtiele wijze is dat het geval met pleidooien om herloters een grotere kans te geven: dat gaat voorbij aan het feit dat daardoor anderen juist een kleinere kans moeten krijgen omdat de numerus fixus er immers niet hoger door wordt. Het probleem zit niet in het loten, maar in de getalsbeperking: bij herhaalde vergelijkende examens zou zich hetzelfde probleem voordoen.
In technische zin, in de selectiepsychologie, maar ook in tal van andere situaties, is loten een manier om ex aequo situaties te beslechten, om ties te breken. In de politiek worden er verschillende standpunten ingenomen waar het gaat om de vraag wanneer er sprake is van een situatie waarin kandidaten als gelijk moeten worden beschouwd, zie de handelingen van het kamerdebat in 1975.
Een groot dilemma bij loten is de onzekerheid die het gevolg is voor uitgelotenen die in de toekomst opnieuw willen loten, en dus niet zeker kunnen zijn van de uitkomst daarvan. Het is niet meteen duidelijk wat hier nu het probleem is: het loten, of het geven van de mogelijkheid om te herkansen. Het dilemma is dat het geven van zekerheid, in 1975 in de kamer uitgebreid besproken, het systeem uit de hand zou kunnen laten lopen, zodat geen partij daar makkelijk politieke verantwoordelijkheid voor zal nemen.
Er kan een onderscheid worden gemaakt tussen de toelatingsprocedure voor degenen die de eerste keer deelnemen, en de procedure voor degenen die de eerste keer niet zijn toegelaten en zich later opnieuw aanmelden. Hier kunnen combinaties gevormd worden, zoals bijvoorbeeld gewogen loting bij eerste aanmelding, wachtlijst voor de niet geplaatsten.
Er is een groot draagvlak voor herkansen, in de zin dat zo mogelijk niemand absoluut een plaats ontzegd zal worden. Het probleem bij numerus fixus is natuurlijk dat de herkansingsregeling van invloed is op de toelatingssituatie bij eerste aanmelding.
Het idee van een wachtlijst is niet nieuw, en in feite is het stuwmeer van uitgelotenen ook een wachtlijst. Het idee wordt door de groep 'Lot'genoten voorgestaan, terwijl Van der Linden erop heeft gewezen dat eens naar het Duitse systeem van wachtlijsten zou moeten worden gekeken. De grote vraag is, zie ook wat hierboven bij loten is opgemerkt, of bij een wachtlijst er wèl zekerheid is een plaats te krijgen. In theorie kàn die zekerheid er immers niet zijn: het aantal plaatsen is strikt beperkt, er komt dus pas ruimte wanneer mensen de wachtlijst verlaten, en zij die dat doen hadden ongetwijfeld verwacht lang genoeg te kunnen wachten om een plaats te krijgen. Zie de studie van het CSHOB over de wachtlijst in de Duitse Länder.
De vraag is niet òf, maar hòe. Immers, zodra voor een of andere vorm van herkansingsmogelijkheid wordt gekozen, is er in feite sprake van een groep wachtenden. Stopcriterium voor een wachtlijst, en daarmee ook voor de herkansingsregeling waar ze een gevolg van is: als het een stuwmeer oplevert dat groeit. Dat hangt dus van de specifieke regeling en omstandigheden af.
De gewogen loting is een combinatie, waarop varianten mogelijk zijn door de gewichten anders te kiezen. Destijds (1975) heeft de Tweede Kamer die mogelijkheid overigens uitdrukkelijk buitengesloten door de gewichten bij amendement, niet bij motie, vast te leggen. Er zijn tal van mogelijkheden om de gewichten anders te kiezen (zie bijv. Hofstee & Kiers, 1966). Een bijzondere mogelijkheid is om de hoogste categorie altijd direct toegang te verlenen, of de hoogste twee categorieën (Cie. Warries), de hoogste drie categorieën (Cie. Wiegersma), of een nieuwe hoogste categorie, boven de al bestaande, te vormen, en die directe toegang te verlenen (Hofstee & Kiers).
Het zou prachtig zijn wanneer een compromis juist de nadelen van iedere deeloplossing zou wegnemen, maar dat is bijv. met de huidige gewogen loting niet zo: met de voorrang bij hoge cijfers wordt extra inspanning niet altijd beloond, met de loting worden soms kandidaten beloond die dat niet 'verdienen.'
Het draagvlak voor enige vorm van gewogen loting is groot, om niet te zeggen vrijwel volledig (unaniem). Het zijn incidenten, zoals de actie van het CvB van de Erasmus Universiteit, die dat beeld verstoren.
Bishop, J. H. (1995). The impact of curriculum-based external examinations on school priorities and student learning. International Journal of Educational Research, 23 (8), 653-752.
Folia 21-6-1996. Bètastudies verliezen talent aan geneeskunde. 'Schaf loting voor medicijnenstudie af.' Nog ongepubliceerd onderzoek van H. Oosterbeek en D. Webbink, Stichting voor Economisch Onderzoek. [Oosterbeek, H. & D. Webbink (1997) Is there a hidden technical potential? De Economist, 145, 159-177.]
Hofstee, W. K. B., & Kiers, H. A. L. (1997). Een algemeen model voor loting en selectie bij numerus clausus. Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 22, 81-85.
Linden, W. J. van der (1996). Dobbelsteen is de slechtste voorspeller van studiesucces. NRC Handelsblad, 13 juni.
McDaniel, M. A., Whetzel, D. L., Schmidt, F. L., & Maurer, S. D. (1996). The validity of employment interviews: A comprehensive review and meta-analysis. Journal of Applied Psychology, 79, 599-616.
Rawls, J. (1993). Political liberalism. New York: Columbia University Press.
Roe, R. A. (1983). Grondslagen der personeelsselektie. Assen: Van Gorcum.
Titze, H. (1990). Der Akademiker-Zyklus. Historische Untersuchungen über die Wiederkehr von Überfüllung und Mangel in akademischen Karrieren. Göttingen: Vandenhoeck & Ruprecht.
http://www.benwilbrink.nl/publicaties/97SamenvattingDrenth.htm