Ik onderhoud al enige tijd een pagina over woordproblemen wordproblems. Dat blijft een algemene pagina op het thema. In contrast daarmee wil ik op deze rekenproject-pagina publicaties bijeenbrengen die direct de didactiek van het rekenonderwijs raken, zoals Verschaffel e.a. 1994 (zie hierbeneden).
Eveneens direct van belang de literatuur-pagina understanding_problems, en natuurlijk hoofdstuk 7 in Toetsvragen ontwerpen: over problemen. Specifiek van belang is uiteraard hypothese 4 in dit rekenproject: contextopgaven testen intelligentie.
Er is waarschijnlijk een subtiel onderscheid te maken tussen typische contextproblemen uit de Freudenthal-school, en woordproblemen zoals die buiten de invloedssfeer van het realistisch rekenen voorkomen. Het zou een hele prestatie zijn wanneer het lukt om dat onderscheid vast te pinnen op een scherpe beschrijving, een beschrijving die als criterium kan dienen om contextproblemen (zie ook de contexten.htm pagina) te onderscheiden van woordproblemen. De poging is zeker de moeite waard, omdat bijvoorbeeld de PISA-toetsen relatief veel contextopgaven bevatten. En de Cito Eindtoets Basisonderwijs. De PPON? TIMSS?
D. Boswijk & J. G. Zijlstra (ca 1883). Het rekenen in de lagere school. 1e, 2e en 3e stukje. Groningen: J. B. Wolters. Besproken door J.S., blz 72-76 in J. P. Schaberg e.a. (1883). Paedagogische bijdragen. 11e jaargang. Amsterdam: B. van der Land.
Er is van het 1e stukje geen versie online beschikbaar (schoolmuseum.nl, google.nl, Delpher). De boekbespreker citeert echter het volledige voorbericht, als ik het goed heb. Omdat hier inzichten in zijn verwoord die ook vandaag de dag telkens weer opduiken, is het niet oninteressant om dit voorbericht over te nemen.
Het rekenen als rekenen stellen we op den voorgrond. Wij meenen, dat niets natuurlijker is, dan dat men er in de eerste plaats voor zorge, dat bij het rekenonderwijs de rekenkundige bewerking (het rekenen) worde begrepen. Het opsporen van betrekkingen, die met d egetalbewerking niets te maken hebben, zij eene uitstekende oefening, zij is bij jongere leerlingen beter op hare plaats bij de lees- of taalles. Maar er is meer. Het opsporen van betrekkingen is niet het eenige bij het oplossen van te beredeneeren vraagstukken. Daarbij komt het teruggeven van den gedachtengang, die aanwijst, hoe uit het gegevene het gevraagde wordt afgeleid, en — de jeugdige leerling heeft over te weinig woorden en vormen te beschikken, om dat ook maar ‘vrij wel’ te kunnen: niemand zal toch een slordige wijze van uitdrukken of het schrijven van taalfouten in de hand willen werken! En, bij het geven van vraagstukken, die beredeneerd (schriftelijk) moeten worden opgelost, zal dit het geval worden, tenzij men eens zeer groote plaats inruimt aan het rekenonderwijs. Wij meenen, dat die meerdere tijd besteed hoort te worden aan lees- en taalonderwijs; dan bereikt men zijn doel rechtstreeks en langs meer natuurlijken weg.Het beredeneerd oplossen van vraagstukken geschiedt dan gedurende de eerste vier leerjaren alleen mondeling, maar ook dan niet ten koste van het eigenlijke rekenen. Wanneer de leerlingen gedurende de eerste vier leerjaren vlug leeren werken met getallen en met inzicht de bewerkingen uitvoeren, dan zullen zij in de laatste twee jaren nog genoeg kunnen doen aan het oplossen van vraagstukken en dan — dan hebben zij genoeg denkkracht en taalvormen ter beschikking om dit van hen te kunnen eischen. En bovendien, is het beredeneerd oplossen van vraagstukken als zoodanig zoo belangrijk voor ’t leven? De ervaring leert, dat bij voorkomende gevallen een oudere dikwijls de betrekkingen wel weet op te sporen, de goede redeneering wel kan geven, maar dat het hem ontbreekt aan inzicht in- en vaardigheid bij het uitvoeren der bewerkingen, welke de redeneering eischt.
Wij hebben weleens hooren vragen, of de leerlingen der lagereschool wel zoover te brengen zijn, dat zij de bewekringen begrijpen; ook wel, met een ontkennend antwoord op die vraag, den raad vernomen: ‘leer ze maar de bewerking, hoe komt er niet op aan.’ Dus als een kunstje, veroorloven we ons te vragen? — Wij vleine ons, door onze reeks van opgaven en oefeningen te hebben bewezen, dat de gesteld evraag bevestigend moet worden beantwoord. Met veel zorg zijn ze zóó gekozen, dat de leerling bijna aanhouden moet redeneeren, zonder die redeneering op te schrijven, zoodat machinaal werken voorkomen wordt,en de formeele waarde van de bewerking zeker niet gering is te schatten. Alzoo — zeiden we reeds: ’t begrijpen der bewerking is de natuurlijke eisch bij ’t rekenonderwijs, we voegen er bij: in ’t begrijpen der bewerking is de ontwikkelende waarde van ’t rekenonderwijs gelegen, en gemis aan inzicht in de schooljaren veroorzaakt vaak gemis aan vaardigheid op latere leeftijd.
Wat de te beredeneeren vraagstukken betreft, zijn wij zoo vrij op te merken, dat er zooveel mogelijk gezocht is naar typische. Vergissen we ons niet, dan zijn de meeste ervan geschikte denkoefeningen; sommige zijn gevolgd door eene reeks van vragen, waardoor de oplossing wordt voorbereid. We deden dit vooral, om erop te wijzen, dat een vraagstuk van verschillende zijden moet worden bekeken en op verschillende manieren moet worden opgelost, teneinde ook hierbij het gedachteloos gebruik van vaste termen te doen vermijden en met inzicht te leeren werken.
Minna Kyttälä & Piia M. Björn (2014). The role of literacy skills in adolescents' mathematics word problem performance: Controlling for visuo-spatial ability and mathematics anxiety. Learning and Individual Differences, 29, 59-66. abstract or see here
Lieven Verschaffel, Brian Greer and Erik de Corte (2000). Making sense of word problems. Lisse: Swets & Zeitlinger.
Seethaler, P. M., Fuchs, L. S., Fuchs, D., & Compton, D. L. (2011, August 22). Predicting First Graders' Development of Calculation Versus Word-Problem Performance: The Role of Dynamic Assessment. Journal of Educational Psychology. Advance online publication. doi:10.1037/a0024968
Brian Greer (1997). Modelling reality in mathematics classrooms: the case of word problems. Learning and Instruction, 7, 293-307. abstract
Kurt Reusser & Rita Stebler (1997). Every word problem has a solution — The social rationality of mathematical modeling in schools. Learning and Instruction, 7, 309-327.
Hajime Yoshida, Lieven Verschaffel & Erik de Corte (1997). Realistic considerations in solving problematic word problems: Do Japanese and Belgian children have the same difficulties? Learning and Instruction, 7, . abstract
“The results of the study revealed that Japanese pupils, similarly to Belgian children, have a strong tendency to neglect commonsense knowledge and realistic considerations during their solution of word problems. Moreover, a comparison of Japanese pupils with and without extra hints aimed at improving the disposition towards more realistic mathematical problem solving revealed that these extra hints had only a small effect.”
L. Verschaffel, E. de Corte & I. Borghart (1997). Pre-service teachers’ conceptions and beliefs about the role of real-world knowledge in mathematical modelling of school word problems. Learning and Instruction, 7, 339-359. abstract
“The results revealed a strong tendency among student-teachers to exclude real-world knowledge from their own spontaneous solutions of school word problems as well as from their appreciations of the pupils’ answers.”
Jan Wyndhamn & Toger Säljö (1997). Word problems and mathematical reasoning — a study of children’s mastery of reference and meaning in contextual realities. Learning and Instruction, 7, 361-382. abstract
(1997). Learning and Instruction, 7, . abstract
Giyoo Hatano (1997). Commentary. Cost and benefit of modeling activity. Learning and Instruction, 7, 383-387.
Koeno Gravemeijer (1997). Commentary. Solving word problems" A case of modelling? Learning and Instruction, 7, 389-397. Koeno houdt hier een ideologisch verhaal over realistisch rekenen, out of character in dit tijdschrift. Dit is dus een uitstekend artikel om de opvattingen binnen de Freudenthal-groep over woordproblemen gekarakteriseerd te zien. The par. ‘Stereotyped problems’ is een wonderlijk allegaartje van pseudo-psychologische observaties, met de haren gesleept bij de problematiek van de woordproblemen. Koeno overschat zijn psychologische kennis een tikje, zullen we maar zeggen. De volgende paragrafen bevatten aanvankelijk geen onzin, maar dragen ook weinig bij: herhaling van de zetten van anderen, gemeenplaatsen. In de par. 'Modelling' wordt moeiteloos het gedachtengoed van Freudenthal en RME gekoppeld aan het werken met woordproblemen. Natuurlijk, zo deed Freud dat ook met het duiden van dromen (zie Linschoten Idolen van de psycholoog). Empirisch onderzoek komt er helemaal niet aan te pas, en dat is in de context van dit artikel toch wel boeiend: de voorgaande artikelen in dit nummer van Learning and Instruction betreffen empirisch onderzoek. In de spanning tussen een becommentariërend artikel, en de becommentariëerde empirische onderzoeken, is het toch een wat wonderlijke spagaat om er de hele theorie van RME in te gooien, een theorie die zelf nul komma nul relevante empirische onderbouwing kent. Koeno presteert het zelfs om de staartdeling erbij te halen, toch echt iets anders dan een woordprobleem, dunkt me. Volop verwijzingen naar zijn proefschrift, dat evenmin een empirisch proefschrift is. Afijn, de redactie van dit nummer/tijdschrift heeft het stuk van Koeno voor publicatie geaccepteerd, en dat feit zal Koeno vervolgens weer gebruiken om de wetenschappelijkheid van RME op te poetsen. So it goes (vrij naar Vonnnegut). Hoe absurd dit afloopt, bewijst de concluderende paragraaf. Het is wel van enig belang om dit pleidooi van Gravemeijer te arresteren: het is tamelijk ongehoord, behalve dan in kringen van de Freudenthal-groep.
From the Concluding Remarks: “ . . . . Greer proposes a shift towards a modelling perspective (Greer, 1997). However, my recommendation would be to go one step further, and to focus on modelling as a form of organizing [Freudenthal (l971) speaks of ‘organizing a subject matter’.] instead of an act of translation. I want to repeat that this implies a major reorientation on the goals of mathematics education. Such a reorientation can be cast in the context of a fundamental consideration of the goals of mathematics education for the next century.
The traditional mathematics curriculum for primary school has its roots in the past, in times when smooth and flawless execution of written algorithms was an ability with high societal and economic value. But that is something of the past. Calculators and computers are taking over all the laborious arithmetical work. At the same time, the modern citizen is bombarded with numerical and statistical data. One has to be able to deal with this information on a different level — being able to judge the meaningfulness and the correctness of calculations, being able to judge the plausibility or the true meaning of data. Those will have to be the goals for the future.”
Verschaffel, L., De Corte, E., & Lasure, S. (1994). Realistic considerations in mathematical modelling of school arithmetic word problems. Learning and Instruction, 4, 273–294. [nog niet opgehaald]
Sylvie Gamo, Emmanuel Sander & Jean Francois Richard (2010). Transfer of strategy use by semantic recoding in arithmetic problems. Learning and Instruction, 20, 400-410. abstract
Inez E. Berends & Ernest C. D. M. van Lieshout (2009). The effect of illustrations in arithmetic problem-solving: Effects of increased cognitive load. Learning and Instruction, 19, 345-353. abstract
Tolar, T. D., Fuchs, L., Cirino, P. T., Fuchs, D., Hamlett, C. L., & Fletcher, J. M. (2012, June 18). Predicting Development of Mathematical Word Problem Solving Across the Intermediate Grades. Journal of Educational Psychology. Advance online publication. doi: 10.1037/a0029020
E. de Corte & L. Verschaffel: De complexe relatie tussen redactie- en formule-opgaven. Enkele resultaten van een empirisch onderzoek in de aanvangsklas van het basisonderwijs. In G. de Zeeuw, W. Hofstee & J. Vastenhouw (Red.) (1983). Funderend onderzoek van het onderwijs en onderwijsleerprocessen (5-14). Onderwijs Research Dagen 1983. Swets & Zeitlinger.
lustighe Vraghen heten redactiesommen in de rekenboekjes in de 16e en 17e eeuw.
lees-rekenvraagstukken is een term die sinds 1937 door Kohnstamm wordt gebruikt voor het nieuwe type redactiesommen dat door het Rapport-Bolkestein is ingevoerd.
Wolters, 1978 p. 15
Proeve van een leerplan (1967). Uitgave: Nutsseminarium.
P. M. van Hiele (1956). Richtlijnen voor een nieuw leerplan rekenen op de lagere school. Purmerend.
zoals geciteerd in Wolters, 1978 p. 16
Ph. Kohnstamm (1934). De aansluiting tussen lager en middelbaar onderwijs. G. Het rekenen. Pedagogische Studiën, zoals geciteerd in Wolters, 1978, p. 75. Ook afgedrukt in Keur uit het didactisch werk van Prof. Dr. Ph. Kohnstamm, 1952, p. 235
Ph. Kohnstamm (1934). De aansluiting tussen lager en middelbaar onderwijs. G. Het rekenen. Pedagogische Studiën. Ook afgedrukt in Keur uit het didactisch werk van Prof. Dr. Ph. Kohnstamm, 1952, p. 235
redactiesom, ook bekend onder tal van andere benamingen voor het genre of voor specifieke typen opgaven. Van Gelder (1969, p. 89) noemt: rekenvraagstuk 'd.w.z. opdrachten in taalvorm, die aanleiding geven tot rekenkundige bewerkingen;' kapitaalsom, wegsom, verdeelsom, etcetera.
contextopgave is een rekensom die wordt aangeboden als een 'realistische' situatie, en die situatie kan als afbeelding gegeven zijn, of in tekst beschreven. Het idee en de term context voor rekenopgaven hoort bij realistisch rekenen zoals gepropageerd door het Freudenthal Instituut.
Ph. Kohnstamm (1934). De aansluiting tussen lager en middelbaar onderwijs. G. Het rekenen. Pedagogische Studiën, zoals geciteerd in Wolters, 1978, p. 75. Ook afgedrukt in Keur uit het didactisch werk van Prof. Dr. Ph. Kohnstamm, 1952, p. 235
redactiesommen is een term die in de 21e eeuw niet meer zo wordt gebruikt. Een typische redactiesom laat de bovenstaande box zien: uit de dertiger jaren. In de zeventiger jaren nog volop in gebruik in het onderwijs, de vakgroep ontwikkelingspsychologie in Utrecht had het project redactiesommen waaruit o.a. het proefschrift van Miriam Wolters zie hier uit is voortgekomen.
Miriam Wolters (1978). Van rekenen naar algebra. Een ontwikkelingspsychologische analyse. R.U. Utrecht proefschrift.
De korte doch heldere discussies die ik met prof. dr. H. Freudenthal heb mogen voeren naar aanleiding van het manuscript hebben mij meer inzicht gegeven in de stokpaardjes van Davydov als het over wiskundige zaken gaat en in de wiskundige kant van het redactierekenen.
p. 9
Op deze wijze is uit oude en recente literatuur, onderzoek en ontelbare gesprekken [o.a. samen met Jo Nelissen, b.w.] een proefschrift ontstaan dat aangeeft in welke richting het rekenonderwijs moet veranderen om algebra-onderwijs te worden.
p. 9
N. W. J. Mascini (1976). Oplossingsmethoden bij het rekenonderwijs in de basisschool. Pedagogische Studiën, 53, 49-56.
Een sleutelpublicatie. Chapeau. Onderdeel van het onderzoek van Miriam Wolters (1978). Van rekenen naar algebra. Een ontwikkelingspsychologische analyse. R.U. Utrecht proefschrift. L. van Gelder (1969). Grondslagen van de rekendidactiek. Een theoretische en practisch-didactische beschouwing over het rekenen in het basisonderwijs. Vijfde druk. Groningen: Wolters-Noordhoff.
Frank Kok (1988). Vraagpartijdigheid. Methodologische verkenningen. proefschrift Universiteit van Amsterdam.
K. Bügel en P. F. Sanders (1998). Richtlijnen voor de ontwikkeling van onpartijdige toetsen.. Arnhem: Cito. pdf
Uiterwijk H. (1994). De bruikbaarheid van de Eindtoets Basisonderwijs voor allochtone leerlingen.Proefschrift KUB. Cito. pdf
Uiterwijk, H., & Vallen, T. (1992). Een toets mag moeilijk zijn, maar niet onbedoeld moeilijk. De toetsesultaten van allochtone leerlingen en de 'itembias'. Tijdschrift voor Onderwijs en Opvoeding, 51, 7, 15-21. Volgens Picarta ook in In: VERNIEUWING; vol. 51 (1992), afl. 7, pag. 15-18 / 1992??? (Allochtone leerlingen scoren gemiddeld slechter op toetsen dan autochtone. Door alert te zijn op het taalgebruik in toetsen, kan dit scoreverschil kleiner worden.)
Uiterwijk, H.; Vallen, T. Onderzoek naar bias voor allochtone leerlingen in de Cito-Eindtoets Basisonderwijs / In: PEDAGOGISCHE STUDIëN; vol. 74 (1997), afl. 1, pag. 21-32 / 1997
Uiterwijk, H.; Vallen, T. Talige bronnen van itembias voor allochtone leerlingen in de eindtoest basisonderwijs / In: Spiegel; vol. 12 (1994), afl. 2, pag. 9-29 / 1994
Uiterwijk, H. , & Vallen, T. (1996). Hoe worden toetsen minder partijdig voor allochtonen? MOER, I 75-84. Over Eindtoets Basisonderwijs begrijp ik i. h. b. eq bias - Zie dan ook het proefschrift van Henny Uiterwijk
L. Mulder, J. Roeleveld en H. Vlerke (2007). Onderbenutting van capaciteiten in basis- en voortgezet onderwijs. Den Haag: Onderwijsraad. Studie. pdf
P. P. M. Leseman (2007). Achterstandenbeleid: Voorbij de voor- en vroegschoolse periode. In P. A. H. van Lieshout, M. S. S. van der Meij en J. C. I. de Pree: Bouwstenen voor betrokken jeugdbeleid (p. 113-130). WRR Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid. Amsterdam University Press. De pdf is beschikbaar op de site van de WRR.
Prenger, J. (2005) Taal telt! Een onderzoek naar de rol van taalvaardigheid en tekstbegrip in het realistisch wiskunde onderwijs, Groningen: proefschrift rug.
Weegh, J. van (2005) Schooltaal en realistisch rekenen, Utrecht: Universiteit Utrecht, Masterthesis Orthopedagogiek."
Van Bemmelen 1818 p. 49 opgave 31. Antw (3b(b-1)+1)/(b(b-2)+1) of 7 eijeren.
Een snellere oplossing van dit absurde probleem is gewoon twee of drie aantallen proberen. De opgave vertelt ook heel wat over de samenleving van die tijd, overigens. Het boek van Van Bemmelen bestaat voor een groot deel uit dit abjecte type opgaven, en zal daarin ongetwijfeld niet echt afwijken van wat elders aan tienerpesterijen werd bedacht en gedrukt. Maar ja, de filosofie was dat die pesterij juist vormend werkte, en wie er niet tegen kon moest vooral liever weggaan.
A. van Bemmelen (1817/1818). Lessen over de algebra of stelkunst, ten gebruike der Latijnsche scholen. 's-Gravenhage, bij de Erven J. Allart.
Kijk eens naar een bladzijde redactiesommen in Bartjens (1604/1779), een rekenboekje gericht op wat kooplieden nodig hebben: natuurlijk hebben al die redactiesommen over hoeveelheden en prijzen eenduidige antwoorden, en zijn het eenvoudige bewerkingen van de gegeven getallen. Sterker nog: bijna alle opgaven in Bartjens, en dat geldt ook voor de oudere rekenboekjes uit de 15e en 16e eeuw (Kool, 1999), zijn van dit type redactiesom. In de twintigste eeuw is er niet meer zo'n directe koppeling tussen leren rekenen en rekenen in het beroep, maar het fantastische is dat de redactiesommen nog steeds gevierd zijn.
Willem Bartjens (1604/1779). De vernieuwde cyfferinge van Mr. Willem Bartjens, waar uyt men meest alle de grond-regulen van de reeken-konst leeren kan. By Joannes Kannewet. Het boek is gescand beschikbaarop books.google.nl.
Theo Thijssen (1929). De examen-idioot of De kinderexamens van 1928. Overdruk uit De Bode. orgaan van de Bond van Ned. Onderwijzers. Bondsdrukkerij "De Volharding". scan 24 Mb.
Theo Thijssen was a Dutch writer and schoolteacher. In a series of articles in the journal De Bode he made a mockery of the admissions tests developed and used at the local level by secondary school teachers. Thijssen’s analysis of the poor quality of the test items is still relevant today. A Dutch committee chaired by Roel Bosker (May 2014, report to the ministers of education Bussemaker and Dekker) showed math tests developed bij Cito, under responsibility of the College for Examininations, to be of unacceptable quality, much like the 1929 arithmetics items ridiculed by Thijssen. What to do? Well, order the culprits to better their life. The opposition in Parliament is not happy: why would Cito and CvE be able to produce quality tests in a few months time, having used many years to develop the tests now admittedly being unacceptable?
Ja zeker, de kranensommen zijn er weer geweest, en wij willen, vóór onze artikelen zoveel ruimte hebben geëist dat we onszelf drasties gaan beperken, zorgen dat tenminste deze in-eer-herstellers van het goede oude op de voorgrond komen zoals zij verdienen. Immers, het blijft maar al te waar, wat de H.B.S. te Nijmegen schreef: “De geschiktste lui waardeert men het meest”.
De wiskunde-specialist van de Chr. H.B.S. te Rotterdam dan komponeerde:
Men moet eens het antwoord uitrekenen en daarna zich de chronometer voorstellen waarmee eventueel het geval te kontroleren is!
Zijn kollega in dezelfde stad aan het Erasmiaans Gymnasium deed het nog sjeuiger:
De Examenidioot, 1929, p. 12 (De Bode)
Met de woorden van het algemene Utrechtse examen zouden wij de Chr. H.B.S.-er op het werk van de Erasmiaan willen wijzen:
Vinden (o. verl. t.) je dan eigenlijk / eigelijk zelf jou / jouw thema (meerv.) beter dan de zijn—?
Maar misschien zou hij met de woorden van de R.H.B.S. te Winterswijk antwoorden: “Die flauwiteiten zou ik liever vermijden: die staan op laag peil.”
Het is het werk van de examen-idioot, dat we te signaleren hebben.
Nemen wij bij voorbeeld die som, welke de examen-idioot voor toelating tot de R.H.B.S. te Oud-Beijerland uitvond. Daar wou die arme imbeciel nou ’es geen kranensom, en geen ouderwets raadseltje opgeven — daar wou-ie nou ’es een prakties vraagstuk komponeren, zo echt iets uit het leven-zelf. En hij voerde de kinderen in gedachte naar een smederij, waar gaten geponst moesten worden in een ijzeren plaat.
Het is min-of-meer primitief gedacht, maar men kan zich nog een soort logiese gedachtengang denken: ik wil eens onderzoeken, of de rekenvaardigheid welke het kind bezit, voldoende is voor eenvoudig ambachtswerk. En men meent dan al te vermoeden, welk vraagstuk er volgt, als men leest:
Waartoe de vermelding dient, dat die smederij een ‘machinale’ is, blijft raadselachtig, evenals die nadruk op het grote aantal gaten. Maar enfin, we maken ons tot ponsen, in gedachte, gereed.
Wat heeft dat met ponserij te maken? Dit vraagstuk kan men veel beter stellen, door te vragen naar de lengte en de breedte van een vierkant van 0,81 M2 oppervlak.
En als dan een kind op de lagere school enige keren het geval gehad heeft, dat het met zulk een som geen raad wist, en dat de onderwijzer door er op te wijzen: het is een vierkant, de weg wees — dan zal het kind, wanneer het op ’t examen bij z’n positieven is, ook nu de ‘wortel uit de oppervlakte’ trekken.
Maar nu gaat, na de éérste zin, een normaal kind zich al instellen op iets wat met de gaten te maken heeft, dáárdoor is de kans groot, dat het vierkante van de ijzeren plaat z’n aandacht ontsnapt — ook al door de vierkante gaten, waar hij overheen heeft moeten lezen. Bovendien is het zeer te hopen, dat het kind niet iets zoekt (het zit op een examen) achter het feit, dat niet de oppervlakte van de plaat, maar van het bovenvlak van die plaat gegeven is. De dit vraagstuk opstellende examen-idioot was echter wel gedwongen, zo nadrukkelijk te zetten: de oppervlakte van het bovenvlak, omdat anders een snugger kind het recht zou hebben gehad te denken aan de oppervlakte van boven- en ondervlak en de zijkantjes. Immers, waarom zou anders de dikte van de plaat gegeven zijn.
We zien dus, dat we met de eerste twee zinnetjes al aangeland zijn in een kleverige chaos van gekke mogelikheden, tengevolge van het onvermogen van de examen-idioot, welke hier aan ’t werk was.
Maar enfin, laat ons hopen, dat het kind-slachtoffer zover komt, dat het lengte en breedte van de plaat (eigenlik: van het bovenvlak van de plaat) uitgerekend heeft. Hoe vreemd moet het dan niet opkijken, dat de ponserij al afgelopen is. De eerste zin blijkt n.l. een leugen: men wil niet die gaten maken, men heeft ze al gemaakt:
Het woordje ‘evenveel’ is weer examen-idioten-specialiteit. Waarom zouden die stukjes niet allemaal evenveel wegen? Laat ons echter vol hoop blijven, dat het kind ook hier overheen leest, dan arriveert het bij dit toppunt van examen-idioterie:
Een stuk ijzer ‘van 1 L. inhoud’. Hoe kan iemand, zelfs als-ie van de examen-idioot bezeten is, hoe kan iemand ter wereld praten van een stuk ijzer van 1 Liter! Stel dat zo iemand los liep, en ergens een liter ijzer wou gaan kopen! Zou men de ongelukkige niet aan de praat houden, over kubieke centimeters stroop en een halve kan steenkool, totdat de inmiddels opgebelde Geneeskundige Dienst met een gewatteerde auto voorkwam?
Enfin: altijd-maar-weer: enfin:
Letten wij ondanks alles op het eigenlijke vraagstuk. Dan blijkt dat de examen-idioot dit wilde vragen: Als 1 dM3 ijzer 7,85 K.G. weegt, hoeveel cM3 van datzelfde ijzer (men ziet we gunnen de idioot zekere portie akkuratesse) wegen dan 3,14 K.G.
Wat blijkt dus? Voor het stukje rekenvaardigheid en toepassing van die rekenvaardigheid, dat onze examen-idioot wilde onderzoeken:
dat daar nóch het machinale van die smederij, nóch die hele smederij, nóch de gaatjesponserij ook maar iets mee te maken hebben.
Wat hier onderzocht wordt is:
In hoeverre kan een kind een vraag lezen, trots de volslagen onbekwaamheid van de examen-idioot in het stellen van vragen.
De Examenidioot, 1929, p. 14-15 (De Bode)
Er komt een rantsoensom over een Zeppelin, die langer in de lucht blijft dan gedacht werd; maar twee leden der bemanning sterven.
Er komt een buitengewoon probleem over de honden van Sjef van Dongen, eerst waren er driemaal zoveel als Sjefs jaren, later was er één minder dan het vijftiende deel van het aantal maanden dat Sjef telde, en twee weer iets anders — wat weet ik nog niet precies. Maar de slotvraag zal luiden: Uit hoeveel honden bestond Sjefs span toen hij vertrok?
Een som over een zwembassin komt er ook, maar nu over een overdekt, waarin het water een dM. bóven de rand staat.
Ook ben ik bezig met een kubieke K.M. platina, waarvan ik sierhangertjes laat maken die alle even zwaar zijn, en ten slotte vraag ik, hoeveel meisjes daarmede gelukkig kunnen worden gemaakt, wanneer er door de bewerking 0.01 percent verloren gaat.
Er zal ook weer vlees indrogen door het roken, vermoedelijk 17 percent; de koopman zal vervolgens evenveel jaren tellen als zijn winst guldens bedraagt.
En dan heb ik me een breuk, mijne heren, zo’n breuk is er nog nooot in één vraagstuk opgetreden. Mirakelen zullen we beleven met díe breuk. Alleen wat er met de noemer gebeurt, is al kompleet een roman; en dàn de teller nog! En toch verandert die breuk niet van waarde, hè, ofschoon iedereen zo op ’t eerste gezicht zal zeggen, dat er door al die operaties niets van overblijft.
En nu iets over m’n plannen voor 1932 . . . .
‘Meneer,’ vielen wij de ongelukkige in de rede, ‘in uw plaats zouden we niet al te veel plannen voor zo lang vooruit maken. Wie waarborgt u, dat u in 1932 nóg vrij rondloopt?’
Hij keek ons aan met een zalige glimlach.
‘Denken jullie dan, dat ze me voor niets hebben losgelaten? Nee mijne heren, ik heb één roeping . . .’
En terwijl dat laatste woord verklonk, nevelde hij weg, een stank achterlatend van bedorven vis en beschimmelde ouwe schoenen. Waar-ie gestaan had, schoten paddestoelen uit het vloerkleed op. Maar op onze redaktie-tafel lagen de dokumenten, die we ter waarschuwing en wapening onzer lezers in dit verslag hebben opgenomen.
De Examenidioot, 1929, p. 23-24 (De Bode)
3.25 M. 1.30 M. 2 × ——————— + 2 × ——————— = 0.65 M. 0.65 M.
Maar de examen-idioot fluisterde het arme kommissie-lid in: Ben je gek, als de kinderen cijferen met tiendelige breuken hebben geleerd, dan is daar niets aan. Neen, het moet aangekleed worden; doe het zo:
En ziedaar nu weer de zuivere examen-idioterij. Wanneer zal een kind deze som fout maken? Als het door de gekke aankleding van de som zodanig in de war wordt gebracht, dat het niet voldoende meer bij z’n positieven is, om de eenvoudige becijfering te maken. Of . . . wanneer het zich niet goed de situatie voorstelt, en daardoor de mensen maar aan één lengte- en één breedte-kant zet. Maar als een kind zich werkelik de situatie indenkt, dan moet het zich afvragen: hoe gaat dat aan de hoeken? Zitten daar de mensen elkaar niet in de weg met hun benen? En een pienter kind zal dan denken: zo iets moet d’r achter zitten, want anders zou d’r helemaal niets aan zijn! En het zet aan de korte tafeleinden maar één persoon . . . Of . . . gaat twijfelen, of de tafel wel rechthoekig is — alleen bij een ovale tafel is het vraagstuk niet idioot.
Verder is een foutieve oplossing mogelijk, die goedgekeurd zal worden: dat het kind de omtrek van de tafel uitrekent, en daar eenvoudig 0.65 M. op deelt. Dan komt er het ‘goede’ antwoord uit, doordat de komponist van de som (bezield door de examen-idioot) z’n hersenen op non-aktief had gezet. Want als die tafel nu eens 0.50 M. langer en 0.50 M. breder was geweest, dan zou het kind dat de omtrek door 0.65 deelt, gekomen zijn tot 3 personen meer, terwijl men er toch werkelik geen 3 personen meer zetten kan. Tenzij men iemand aan twee zijden tegelijk mag zetten, zo om ’n hoekje heen . . .
En laat het kind ook vooral niet het ongeluk hebben, te denken om de poten van de tafel. Want dan zou het voor sekuriteit ook aan de lengtezijde wel eens één persoon minder kunnen rekenen . . .
Wat blijkt dus de voorwaarde, die vervuld moet worden, opdat het kind het ‘goede’ antwoord vindt? Dat het maar helemaal niet z’n verstand gebruikt, zich géén rekenschap geeft van de situatie, doch er aan gewend is, dat een dergelijke opgave enkel en alleen maar een gekke, ondoordachte manier is om de becijfering die men bedoelt, op te geven. Dat het kind de korrektie aanbrengt: Nou ja, er is natuurlijk bedoeld: . . . .
We hebben hier z.g. ‘denkoefeningen’ met het motto: ‘vooral niet werkelik denken!’
De Examenidioot, 1929, p. 35-36 (De Bode)
Weliswaar kún je deze som ook oplossen door als een idioot te zeggen: Als de jongen eens met één knikker begon. En dan met al die kapotte knikkers te rekenen, tot hij aan ’t eind een bezit van 2⁄3 knikkers heeft. Maar dat moeten er 72 zijn, of 108 × 2⁄3 knikker; nou, dan had-ie er ‘eerst’ ook niet 1, maar 108. Doch de ware manier is ‘terugrekenen’. Hoe zou je anders raad weten met het Leidse vraagstuk voor meisjes:
Het moge dan waar zijn, dat het erg raar aandoet, dat B. een gedeelte bezit van wat A. over heeft — een welgedresseerd rekenkind weet, wat een idioot met zulk een uitdrukking bedoelt, en wanneer zo’n kind nu maar bijtijds in de gaten heeft, dat de jongens niet met elkaar-alleen knikkeren (wat ànders het meest-geliefde geval is) — dan is er de kans dat het, terugrekenend, d’r uit komt.
Maar daarmee is een kind niet gewapend tegen sommen over ’t hebben van knikkers. Die zijn nog veel erger dan sommen over ’t winnen en verliezen. De examen-idioot heeft deze sommen over ’t hebben van knikkers uitgevonden, in de hoop de aan winst en verlies gewende jongelui d’r in te laten vliegen, en tot wanhopend geknoei te krijgen.
De lagere school moet dus óók dresseren op vraagstukjes als dit, Helderse:
En het echte knikkeren, dat doen ze daar in Den Helder met guldens, die anders gewoonlik alleen voor heb-sommen dienen:
Deze laatste som is het aardige voorbeeld van een ‘zuivere denksom’; het eigenlike ‘rekenen’ dat er aan zit, is de moeite niet waard. Maar er is geen sprake van, dat het vraagstuk dienen kan om te ‘testen’, of het kind het vermogen heeft, zich de beschreven situatie in te dneken: het kind zou, wanneer het dàt ging doen, om sommen op te lossen, met die àndere Helderse som vastlopen; het kind denkt niet, begint er niet aan, zich iets voor te stellen, het probeert zich te herinneren: ‘Hoe moest zo’n som ook weer?’ Knoeit dan op z’n herinnering af, wat met de getalletjes, totdat het ‘uitkomt’; komt het niet uit, dan knoeit het kind, weer op z’n herinnering af, ’n beetje anders — en zo voort — totdat het wel ‘uitkomt’. En de arme ‘opleider’ zorgt in vredesnaam maar voor ’n genoegzaam aantal sommen, die ’t kind al ‘gehad’ heeft — je reinste dressuur als zelf-doel.
Nog één Veendammertje:
Er is geen sprake van, dat een kind, dat niet vooraf gedresseerd is in malle sommen over gekke abstrakties ‘werk’ met gealfabetiseerde werkers van de grilligst-uiteenlopende prestaties, zulk een som maakt. En wie zulke sommen als test gebruikt, die onderzoekt: in hoeverre is dit kind te dresseren in onwerkelike malligheden. En alleen wie er heilig van overtuigd is, dat de taak van het kind op de middelbare school zal zijn: malligheden en nog eens malligheden uit te halen — alleen die kan in de uitzoekerij door middel van zulke ‘rekenopgaven’ iets doelmatigs zien.
De Examenidioot, 1929, p. 36-37 (De Bode)
Te negéren is dit werk niet: het bepaalt onverbiddelik, wat er bij de ‘opleiding’ moet geschieden — hoe het onderwijs op de lagere school moet zijn.
Alle gepraat over de ‘aansluiting’ — alle debat over de ‘Auslese’, alle theorie over de mogelikheid van wèl-behoorlike examens voor kinderen laat ons koud — op dit moment. Want we staan voor deze schrikkelike realiteit: er is dit kinder-examen, en afgescheiden van z’n al-of-niet-doelmatig-zijn als selektiemethode — het veridiotiseert binnen een paar jaar de lagere school.
De afschaffing van dit examen kàn niet wachten, tot de ideale selektiemethode gevonden is, kàn niet wachten totdat L.O. en M.O. werkelik ‘overleg’ gaan plegen — elk jaar, dat dit examen blijft bestaan, is een jaar pedagogiese schande voor ons land.
Het moet, kort en goed, verboden worden, bij wijze van spoedmaatregel; en bij alle verdere zoeken: wat dan? — moet voorop staan: zó iets nooit meer!
De Examenidioot, 1929, p. 44 (De Bode). Het hele boekje beschikbaar als
http://www.ben-wilbrink.nl/Thijssen_De_Examenidioot_1929.pdf
C. Alan Riedesel & Paul C. Burns (1973). Research on teaching elementary-school mathematics. In Robert M. W. Travers (Ed.) (1973). Second handbook of research on teaching (1149-1176). Rand McNally. isbn 0528618245 Aad van Leeuwen
Onder andere met een afstamming tot Leonardo van Pisa (Fibonacci), Bachet sieur de Méziriac (1626), Ozanam (1692).
Kurt VanLehn (1989). Problem solving and cognitive skill acquisition. pp 527-579 in Posner, M. I. Posner (ed.) (1989). Foundations of cognitive science. The MIT Press. isbn 0262161125 the report
Of special interest: Section Schema-driven problem. Eord problems in physics, mathematics and engineering; non-routine solving of word problems; expert problem solving in other task domains; relationship to the standard theory.
http://www.benwilbrink.nl/projecten/woordproblemen.htm http://goo.gl/9riOIa